Читать книгу De roman van Bernard Bandt - Herman Johan Robbers - Страница 4

II.

Оглавление

Inhoudsopgave

In den avond van dien dag dus zou Bernard naar dat bal gaan. Het was een groote soirée dansante, die de heer en mevrouw van den Bosch gaven, omdat een van hun dochters ging trouwen met Mr. Langendijk van Enkhuizen.

Bernard had ’s middags op de Beurs een onaangename kwestie te bepraten gehad en was wat opgewonden en geërgerd naar kantoor geloopen, waar hij ’n paar brieven had gevonden, die hem veel en vervelend werk bezorgden. Korzelig was hij geworden en nog even voor zessen had hij om ’n kleinigheid een bediende een heftig standje gemaakt. Toen hij daarop zijn kantoor had gesloten en door de Warmoesstraat ging naar Kras, waar hij eten wou, liep hij zich eerst koppig op te dringen, dat hij groot gelijk had gehad met dat standje, mopperend in zich zelf, dat ’t ook zoo vervelend was, dat je nooit ’s iets overlaten kon, dat je om alles denken moest en dat al die bedienden ook zulke stomme lummels waren, en zoo onverschillig, niets geen hart voor de zaken! Maar ’t ging niet, hij kon zich niet overtuigen, machteloos voelde hij zich wegzakken in een onbehagelijk zich-bewust-zijn iemand beroerd behandeld te hebben. En, eenmaal aanvaard, verbreedde en verscherpte zich die onvoldaanheid tot een algemeene ergernis over zijn eigen doen en zeggen, over zijn zich-niet-beheerschen-kunnen, over dien brief ook al, dien brief aan Edward, over die intieme uitingen, die hem nu al laffe klachten schenen. ’t Ergerde hem dat ’n ander nu ook wat weten zou van het leed, dat hij altijd hoogmoedig verborgen gehouden had voor iedereen, waar hij tot-nog-toe alleen mee geweest was, opgesloten in één hok met dat smartbeest, er mee vechtend in trotsch-mannelijken tweekamp, in eerlijken strijd als van man tegen man, ’t beneden zich achtend hulp te halen. Dat had hij nu toch gedaan, want Edward zou hem willen troosten, bemoedigen, opwekken, en dat is immers helpen. En hij soesde over ’t plan den eerstvolgenden brief van Edward ongelezen te verbranden.

Er hing een nattige damp, een kille motregen-atmosfeer in de nauwe straatvallei. Hij liep in ’t midden, over ’t nat-gladde asphalt in ’t schichtig schaduwende halflicht dat uit de winkelhuizen en kroegen kwam, hier en daar wat opgehaald door een straatlantaarn, en boven was de nacht, een raggende oneindigheid van vaal-zwart, waarvan de schuw-armoedige flarden wuifden tusschen de spookgestalten van de donkere geveltoppen. Hij liep met een ongeregelden stap, zijn hals en kin weggestoken in ’t intiem-warme van zijn jaskraag, zijn handen in zijn zijzakken. En in eens in ’t volle licht bij Kras, de vestibule doorloopend, en toen de groote zaal in, voelde hij zich ruw-gestoord, opgeschreeuwd uit lichte sluimering, rillerig, erg alleen, vervreemd van alle menschen. Hij groette met een zwijgenden hoofdknik een paar kennissen, die luid bonjourden van hun tafeltje, en ging achter in de zaal zitten, waar kelners bedienden, die hem niet kenden. ’t Galmend geroep en ’t borden-en-lepelgekletter en de etenslucht vooral, de lauwe benauwende etenslucht hinderden hem. Hij zat met een vies gezicht te kijken, hield zijn jas aan en zijn hoed op, zonder eenige behoefte ’t zich behagelijk te maken. Tegen den kelner, die bij hem kwam staan met een spijzenlijst en vroeg wat hij zou eten, zei hij dat ’t hem niet schelen kon, als ’t maar gauw kwam. Toen ried de kelner met een aanbevelend lekker-genotlachje een schotel aan, en hij knikte dat ’t goed was en ging toen zitten wachten, trommelend met zijn mes op de tafel, voor zich kijkend in de zaal, naar de plantengroepen en etende menschenhoofden, suf door ’t roezig geraas en dien zoetigen weeën walm, opnieuw dof doorsoezend, zich klein en min voelend zonder te weten waarom ook weer....

Maar, toen hij in eens dicht bij zich hard hoorde lachen, een vetten vleezigen lach, en daarop ook zag een dik, glimmerig-rood boerengezicht, dat een grooten viezen mond scheef openzette, dom lachend, met ’n lage platte vroolijkheid, brutaal wijd-uit boven zijn breed-witte servet, toen keerde hij zich met plotseling weer wakkeren wrevel snel om en riep den kelner toe wat haast te maken, want dat hij geen tijd had. ’t Nuchtere begrip van de werkelijkheid, van waar en hoe laat ook weer, was nu scherp van uit den grauwen achtergrond van zijn gedachten naar voren geschoten; hij keek op zijn horloge en zag met onaangename bevreemding dat ’t al half zeven was. En die partij begon om acht uur. Hij moest zich nog laten scheren en dan zijn rok aan gaan trekken op zijn kamer. ’t Was een bruiloftspartij, daar mocht je niet te laat komen. De haast verwarde zijn denken; hij kon niet, als anders, de anderhalf uur, die hij nog voor zich had, netjes verdeelen: zóó lang nog hier bij Kras, zooveel tijd voor scheren, zooveel voor kleeden. Toen ’t eten eindlijk kwam, at hij ’t gejaagd en schrokkerig achter elkaar op, slokken bier verzwelgend met een half vollen mond, betaalde, liet den kelner zeven stuivers houden omdat hij niet wachten wou op ’t wisselen en liep haastig de restauratie uit, de straat op en den kapperswinkel in, die een paar huizen verder was.

Gelukkig kon hij dadelijk geholpen worden.

In een opkomende verheuging daarover trok hij vlug zijn overjas uit en liet hij zich neerploffen in een van de ruime leeren leuningstoelen waar zijn tenger lijf lekker in wegzakte. Hij liet zijn hoofd tegen ’t koele leer rusten, en de kapper knoopte hem handig den frisschen witten doek om zijn hals en zette toen zijn scheermes aan met gelijke kantige krassen, heen en terug op ’t stijf-stroeve leer, wat een aangenaam rhytmisch geluid gaf.

Kwart voor zeven op de groote houten hangklok; hij begon zich rustig te voelen, had eigenlijk nog al den tijd. Hij zou om even zeven uur thuis zijn en op zijn gemak zijn toilet maken. ’t Rijtuig kwam om kwart voor achten.

’t Was stil in ’t barbierszaaltje, dat in ’t achterhuis lag, door den winkel gescheiden van de straat. Gejoel van straatjongens was flauw in de verte, niet storend. Voor hem, in een overstrooming van electrisch licht, de groote vierkante, stralend-heldere spiegel en daaronder ’t zacht vonkelend geglans van gepolijst marmer met kristallen flaconnen en glimmende scharen en kammen er op. ’t Was warm in ’t zaaltje, maar ’t leer van zijn stoel aldoor lekker koel. En van den helwitten handdoek op zijn borst steeg een frissche geur naar zijn gezicht, dat nu tevreden, vergenoegd bijna, ging liggen gluren naar zijn stil beeld in ’t wijde spiegelmeer. Hij vond zich niet leelijk zoo, hij zag plotseling iets innemends in zijn gezicht, en dat gaf hem een snelwassend plezier in zichzelf en in zijn leven van vrijen jongen man, en hij kreeg een overmoedig verlangen naar ’t feest, naar de lichte zaal en den gladden vloer en ’t gewoel van menschen in feestkleeren en naar de jonge meisjes in hun lichte japonnetjes en ’t dansen en lachen en flirten. Terwijl de barbier hem voor de tweede maal inzeepte en schoor, deed hij zijn oogen dicht en liet hij lijdelijk zijn gezicht betasten om er aldoor zoo aan te kunnen denken. Het schrapen van ’t mes langs zijn strak-harde onderkaak verhoogde nog die sensatie van zijn voorkomen, hij voelde zich nu correct en welverzorgd, ervaren groote-stadsman, zijn wereld kennend en heel ver van de melkmuilen-periode.

Toen hij geschoren was streek hij zijn snor wat op, zacht streelend de malsch opkrullende haren, en hij voelde met wellust het trekken van zijn gespannen vel als hij zijn onderkaak vooruitzette. Op de vraag van den kapper, of hij zijn knevel ook opgebrand wou hebben, antwoordde hij met een deftig minachtend dankje. Hij vond ’t ’n beetje ploertig van den man zoo iets te vragen. En hij liet zich zijn jas opgeven, stak op zijn gemak een sigaar aan, en minzaam ’n praatje makend liet hij zijn abonnementskaart knippen, schoof bedaard zijn handschoenen op en ging den winkel uit, vriendelijk groetend den barbier en zijn vrouw, die achter de toonbank stond.

Op straat, in ’t gaan door de krommende Warmoesstraat, deed hij zijn best dat gevoel vast te houden, rechtop in kranige, overmoedige houding doorstappend, maar op den Vijgendam al, in de drukke volte, was hij ’t in-eens kwijt, leeggevloeid van stemming; zijn gedachten schoven onrustig van dit op dat, en hij liep weer gauwer door, opnieuw onder den indruk van dat hij daar nu waarachtig nog liep in zijn daagsch pakje op de vieze straatsteenen in de donkere volte, en dat hij straks keurig gekleed aanlanden moest in die ruimte vol licht, in dien kring van zich correct bewegende heeren en dames. Hij liep dus haastig door, wat voorover als gewoonlijk. ’t Rokin langs tot het huis waar zijn kamer was, ’n eindje voorbij de Wijde Kapelsteeg. Hij had de voorkamer op de eerste verdieping; beneden was een handel in zakkengoed, gedreven door een oud heertje met een paar knechts. Ze zaten te werken aandachtig, bij stil lamplicht, in ’t kneuterig klein kantoortje, maar boven was ’t huis heelemaal donker.

Hij had den sleutel al in zijn hand toen hij aankwam en dadelijk was hij binnen en liep de onbekleede houten trap op, een oud wrak van ’n trap, met gladde afgesleten randen, die vettig glimmerden in ’t armoedig schemerlicht van een petroleumlampje, dat boven in de gang hing. Onder de tree-randen gaapten de donkere hoeken als zwarte gaten.

Boven gekomen ging hij haastig zijn kamer in.

Daar was ’t heel donker; alleen langs ’t plafond trilde zwak-strepend wat licht van een lantaarn buiten. Hij haalde zijn lucifers uit zijn zak en stak zijn gaslamp aan, die in ’t midden hing, boven de tafel. En in-eens leefde de kamer op en zag hij alles op zijn gewone plaats, de ronde tafel, waar ’t donkere tafelkleed rondom afhing, de stoelen en kanapee van dof-rood trijp, en zijn boekenkast van oud-eiken, en de dingen aan de wanden en op den schoorsteen, allemaal waren ze weer in-eens om hem heen en keken naar hem toen hij naar de ramen ging om ze dicht te dekken, die drie donkere raamgaten, eerst met de gelige ophaalgordijnen, die zakten met lammerige schokken, en daaroverheen de zware donkerplooiende overgordijnen. En toen ook de ramen muur geworden waren, ging hij naar de tafel, voelend dat achter en voor, naast en onder en boven hem muren waren en dat hij alleen was. Alleen in de stilte. En hij draaide ’t licht wat hooger op, en kuchte uit behoefte aan geluid. Toen zag hij al de dingen nog scherper in hun verstijfde onbewegelijkheid, en de boekenkast kraakte. Hij schrok en rilde licht, maar dat was van de kou, dacht hij; want ’t was heel kil op zijn kamer; de kachel stond nog niet.

Hij bleef weer aan de tafel staan, nam een paar boeken op, bladerde er in en gooide ze weer neer. Hij vond dat verkleeden altijd zoo vervelend......

Buiten ging dof rommelend de tram voorbij, gedempt klonk ’t koperen geluid van de schel, al verder...... En ’t was weer stil......

Toen deed hij de deuren van zijn alkoof open, die met behangsel beplakt waren, dat schuurde langs ’t kleed toen zij opengingen. Er viel nu ook wat licht in de alkoof en hij zag zijn ijzeren ledikant staan, zijn waschtafel en ’t houten kastje waar zijn linnengoed in lag. Daar ging hij naar toe en haalde zijn sleutelring te voorschijn, die dof rammelde langs ’t hout toen hij een la opentrok. Hij nam er wat schoongestreken linnen uit en de lucht daarvan en ’t betasten gaven hem een nieuwe droomenvolte, een nieuwe stemming, een vaag herdenken van vroeger gaan naar feesten en van koud en ongezellig verkleeden, plichtmatig ruilen van warm-intieme voor kille, nieuwe, vijandig-vreemde dingen. Hij lei ’t linnengoed op de tafel en haalde uit een andere kast in de alkoof zijn rok, die over een stijven houten hanger hing met slappe mouwen als over de hoekige hooge schouders van een gebocheld man. Hij lei zijn zwarten rok en vest en broek over een stoel en haalde zijn schoone overhemd uit de vouwen en hing ’t er overheen, een vreemd slap doekengedoe om de glimmende stijve borst, een onhandig, onmogelijk ding, dat hoekig en plompverloren neerlag, als een zoo-maar-ergens-neergesmeten houten janklaassen. Toen trok hij zijn jas en vest en zijn overhemd uit en gooide ze over de kanapee, waar ze dadelijk in slordige plooien wegzakten, tot een onherkenbaar hoopje goed.

Zoo, in zijn onderkleeren, waar zijn hals vreemd naakt uit kwam steken, nu geen heerehals meer, maar een stuk bloot mannelijf, dat kalvrig-nuchter afstak bij ’t hoofd, dat nog wel ’n heerehoofd was, met netjes opgestreken haren en snorren, zoo ging hij zijn handen staan wasschen, ze in ’t water stekend tot over de benig-magere polsen, wat hem weer deed huiveren van kou. Hij haastte zich, al door zenuwachtig rillend, en op zijn borst en achter, tegen zijn rug, voelde hij de kille lucht als een tocht. Vlug droogde hij zich af en trok toen ook, met snelle handige rukken, zijn beenen uit de warme donkerte van zijn broek en schoot de stijve, scherpgevouwen pijpen van zijn kamgaren rokbroek aan. Daarop begon hij de knoopjes in zijn schoone overhemd te doen, nu en dan blazend tegen zijn vingers, die peuterend aan die knoopjes blauwden van kou. Toen ’t af was trok hij ’t gekke, eigenwijs armzwaaiende ding over zijn hoofd en ’t flodderde en zwabberde om hem met een scheurend geluid en schokte en plooide en rondde zich om ’t lijf, ’t beheerschend nu met zijn brutaal-blinkend helle wit zoodat de been-enden er lummelig onderuit kwamen. Maar toen begon hij ’t wit te bedekken met stukken dofzwart, die er omvielen in keurig-kantige lijnen, zoodat ’t witte geblink alleen van voren bleef, rustig nu liggend, stil-deftig als ’n bevroren stadsgracht, ingesloten in ’t warme zwart. En met ieder stuk kleeren ontkilde en vervroolijkte zijn stemming en hij begon zich netjes te vinden, weer heelemaal heer; hij kreeg er weer plezier in; dat vol-zijn van overmoedige schitterlust kwam terug met frissche scheuten. Intusschen was zijn juffrouw komen kloppen en had geroepen dat de vigilante er was, en dus haastte hij zich nog meer, de voorwerpjes bijeenzoekend, die hij noodig hebben zou, zijn hoogen hoed opstrijkend, dien hij daarna — als voorloopig — schuin op zijn hoofd zette. Zijn handschoenen stak hij in zijn zak en bedacht zich toen even, stil-bedaard op de tafel leunend, of hij niets vergeten had. En terwijl hij zoo staande droomerig voor zich keek, zag hij zijn kamer in eens met een nieuwen blik, in een aardig-scherp licht, als door een stereoscoop, met al de prentjes en de pulletjes zoo precies en intiem, en hij voelde in-eens lust om er te blijven zitten, met een boek, en dan de vreemde sensatie te hebben van daar op zijn eigen kamer te zitten in galakostuum, tot verbazing van de meubels en de dingen aan de muren. Maar hij deed ’t natuurlijk niet, hij nam zijn overjas van den kapstok en draaide ’t licht uit en ging weg, zijn kamerdeur achter zich afdraaiend, en hij daalde rechtop de oude trap af, zich voornaam voelend als een prins, die afklimt in een ellendige kelderwoning. En snel wipte hij over ’t trottoir en in de vigilante, waarbij hij zijn hoed stootte, terwijl hij den koetsier toeriep waar hij heen rijden moest, ’n bekend huis-voor-feesten op de Keizersgracht.

In ’t rijtuig was een vochtige, duffe kilte, nog kouder dan daarnet op zijn kamer (hij dacht er even aan terug met een gevoel van genegenheid) en de raampjes rinkelden en rammelden naar-hard bij ’t schokkend rijden over de hobbelige straat. Hij zat te vloeken tegen vigilantes, zijn hoed weer opstrijkend, en begon toen langzaam zijn handschoenen over zijn halfverkleumde vingers te duwen. Toen hij klaar was streek hij met een mouw van zijn overjas wat wasem van ’t eene raampje en ging naar buiten zitten turen, naar de vreemd-bewegende koppen van de menschen in ’t rosse avondlicht, zacht sissend tusschen zijn tanden een wijsje, dat hij zelf niet hooren kon door ’t geratel en de straatgeluiden.

Met ’n schok stond ’t rijtuig stil in de file. ’t Stond wachtend stil, schokte rommelend ’n endje naar voren, stond weer stil en wachtte, en dat deed ’t nog een paar maal. Tot hij, door ’t opnieuw morsig bewasemde raampje turend, twee gebogen meisjesfiguren in lichte sorties zag komen uit ’t rijtuig dat voor ’t zijne stond; en hortend en stootend schoot de doos, waar hij in zat, nu tot onder de luifel, die de breede stoep overkapte. Met een ruk werd zijn portier opengegooid en hij voelde zich er uitkomen in een golf van nattig-kille buitenlucht. „Niet terugkomen!” riep hij den dikgeduffelden koetsier toe, hem vlug ’t fooitje toereikend, dat hij klaar gehouden had en meteen ging de deur open en verdween hij in den lichten buik van het groote donkere Keizersgrachthuis.

De roman van Bernard Bandt

Подняться наверх