Читать книгу De roman van Bernard Bandt - Herman Johan Robbers - Страница 5

III.

Оглавление

Inhoudsopgave

Eerst naar de garderobe om zijn hoed en overjas af te geven. Die was achterin de marmeren vestibule; ’t was daar ook al kil, kelder-kil; de gekuitbroekte kelners, dikke bejaarde mannen, en de dienstmeisjes van mevrouw, opgeprikt, in ’r Zondagsche japonnen en witte garen handschoenen, en gestreken mutsen met stijve witte strikken onder de kinnen, deden strak-deftig en fluisterend hun werk. Een paar heeren-gasten, jonge menschen, trokken heel langzaam met quasi-luchtig glimlachende gezichten hun handschoenen aan en drie jonge meisjes stonden vluchtigjes te schikken en te plukken aan kapsels en japonnetjes en te ginnegappen, zacht, zenuwachtig fluisterend met kleine gilletjes, terwijl ’n statige grijze ma, wachtend, gereed om naar binnen te stappen, hen zwijgend opnam door haar hoornen lorgnon.

Bernard kende ze niet. Hij bewoog zich met een onverschillige kalmte. Hij was dadelijk geholpen en klaar. Maar — gaande, geluidloos, over den dikken looper naar de deur van de zaal rechts, de ontvangzaal — hoorde hij ’t gegons van het feestgezelschap en voelde hij zich wat beklemd worden, in-eens scherp wetend, dat hij daar dadelijk binnenkomen zou en dat veel menschen, die dat al achter den rug hadden, die al binnen waren, veel nare wereldwijze dames en heeren, naar hem kijken zouden, en misschien even lachen of een opmerking maken over niets, over een grooten of een kleinen stap, de houding van een arm, over een naar voren hangend vlokje haar........

En toen de deur openging, en ’t gegons snel opklaterde tot druk gepraat en gelach, en de lichte zaal in eens over en om hem was in helle schittering van spiegels en pracht van kleuren, en de feestmenschen daar stonden, rustig poseerend, lieverig glimlachend, in groepen, aan weerskanten van het pad dat naar de gastvrouw voerde, toen werd het erger en voelde hij iets van angst, iets belemmerends; ’t duurde maar een oogenblik, want hij stapte met een erg ernstig gezicht vlug door, recht tusschen de menschen door, naar de vriendelijke oude dame, de gastvrouw, die hem allerhartelijkst verwelkomde. En hij gaf ook een hand aan den gastheer, een beursman, een vrind van zijn oom, een goeden bekende; en rondkijkende voelde hij zich toen dadelijk bedaard worden, want eigenlijk waren ’t bijna allemaal goede vrinden en kennissen. Daar hadt-je Sam en André, Hendrik, en Hugo en Kees. En aan den anderen kant, bij de meisjes, daar stonden Betsy en Marie en Jo en Lize en Doortje......

En ’t dikke kleed was wollig en week, zoodat stappen geen geluid gaven, en overvloedig avondlicht lag wijduit van de zware kristallen kronen, die schitterden als reusachtige bouquetten van licht, warm wijduit over ’t diep-donkerrood van wanden en sofa’s en over de glanzende kapsels van meisjes en vrouwen en het dofdonzige, luchtig gepoederde vel van haar halsen en armen en over den kleurenrijkdom der lichtende zij-golven en de rustig-matte tinten van tulle en kant.

De mannen stonden bijeen in groepen als compagnieën feestsoldaten in hun zwart-en-wit uniform, verbroederd door die eenheid van kleedij, verschillend alleen in lengte en statuur, en in hoofden die ze droegen boven de glimmende witte halsboorden, intelligente en domme, nobele en ordinaire hoofden.

Hier en daar ging zoo’n zwart-en-witte tusschen de veelkleurige japonnen en spraken de goedig grijnzende, wijsdoende mannenhoofden tegen de zelfbewuste, pretentieuse meisjeshoofdjes, en ook stonden kale en witte koppen kraaklachend gekheid te maken met de jonge meisjes, terwijl de oudere dames, met ’r dikke grijze haartoeten en stroef-lieverig geglimlach zich bijeengeplant hadden, rechtop, deftigdoend en neigend met waardigheid de gewichtige hoofden. Soms was er een geluid van gemaakte, onnatuurlijke stemmen, geaffecteerd welwillend, gewild voornaam, waarover dan weer frisch als ’n emmer water een prettige open schaterlach of luid gepraat op eenigen afstand tusschen een paar goede vrinden. En de avond-warme lucht, doorgeurd, doorzoeld van velerlei parfumerie, wekkend weeke gedachten aan vrouwen-intimiteit en, nauw merkbaar, van onderop, het zijïge ritselen van rokken als gefluisterde beloften van weelde en heimelijk genot.

Bernard, nu heelemaal rustig en slagvaardig, ingeleefd in ’t bal-bestaan, ging van den een naar den ander, vrinden en vrindinnen aansprekend, en liet zich voorstellen aan onbekenden, altijd gereede luchtige praatjes vindend in zijn bedaard hoofd, waarin het diepere gesoes nu als verdoofd, als sluimerend was, weg in de zware slagschaduw van het feestlicht.

Zoo, al gaande tusschen de menschen, kwam hij ook tegenover Betsy Franck te staan en dat was een blijde ontmoeting, een hartelijk handengeven en vroolijk elkaar in de oogen kijken. Vroeger, vier, vijf jaar geleden was Bernard erg verliefd geweest op Betsy en zij had hem ook graag mogen lijden, maar ze was toen zeventien, hij amper twintig; ’t was niets geweest, een onvolwassen, vluchtig gevoel, een kalverliefde. Zij was toen naar een Londensch kostschool gegaan, en hij had gereisd en ’t altijd druk gehad, terwijl ze weg was, en toen ze terug was gekomen hadden ze allebei gemerkt dat ’t uit was. Dat was in ’t eerst een beetje pijnlijk geweest, ze waren een poos wat stuursch en kort tegen elkaar gebleven en de een was den ander liefst uit den weg geloopen in een niet-te-verdedigen gevoel, een mengsel van schaamte en rancune, maar ’t was of ze gelijkertijd beiden ’t onnoodige en onzinnige van zoo’n ietwat vijandige houding hadden gevoeld; — ’t was ook immers niets geweest, wat geflirt en gedweep op wandelingen in lichte lentedagen, wat gespeel en gestoei in zoele zomeravonden en toen een kort afscheid en één enkele blik van aarzelende teederheid; ’t was niets geweest, niets! — dat hadden ze in-ééns allebei begrepen en toen waren ze goede vrinden geworden, vertrouwelijk en hartelijk en prettig-gewoon met elkaar en over vroeger spraken ze nooit meer.

Maar soms als hij bij haar was voelde Bernard nog wel wat ’t was geweest, dat hem toen zoo bekoord had, dat zachte, goeddoend zachte, dat troostende, opwekkende zachte, in de oogen en de trekken van den mond en in de stem vooral, de hartelijke warme stem, en dan dat vroolijk-reine, hoog-onschuldige, wat je aandoet met een gevoel van ridder-zijn, van willen verdedigen ’t teere goede tegen ’t felrobuste booze, en hij voelde ’t met weemoed, want de bekoring was nu niet sterk meer, en zeker lag dat aan hem, zeker was hij minder vatbaar voor indrukken van het goede, was hij zelf minder goed, onreiner geworden. Hoe kwam ’t anders, dat hij haar zachtheid nu dikwijls zoetig, wee-lieverig, overdreven, sentimenteel vond, dat haar goedhartige belangstelling in alle menschen, in al wat er met hen gebeurde hem nu soms wat wrevelig maakte en geneigd tot ruw-cynisch plagen. Met weemoed herdacht hij in zoo’n oogenblik zijn geloof aan de echtheid van dat lieve doen en voelde hij zich ouder geworden en leelijker....

Hij had haar gevraagd, met een plagenden glimlach, of ze André al wel gezien had, waarop ze, ook lachend, met een zoet-klagend stemmetje geantwoord had: „Ja, maar hij schijnt niet naar me om te kijken van avond”, en nu stonden ze te praten, intiem, over de partij en de menschen, en waren nog samen toen een geritsel kwam en opgeschuif in de zaal, de menschen drongen op in veelhoofdige rijen aan weerszijden van de deur, zoodat er een breed pad open kwam naar ’t partij-gevend paar bruidsouders. Er naderde geluid van korte bevelen uit de vestibule, en in de groote zaal, die aan de ontvangzaal grensde, was in-eens hoog opgegier van strijkmuziek; de menschen verstomden. En toen hoorden ze dat ’t het bruidskoor uit Lohengrin was en keken ze allemaal naar de deur, die openging nu. Vier heel jonge bruidsmeisjes, die zongen met zenuwachtige zwakke stemmetjes, kwamen binnen en in hun midden het bruidspaar. De blonde bruigom, blij stappend, met een lachend gezicht, overmoedig en vierkantig doend om zich goed te houden, en de bruid, de witte bruid, wat bleek, wat schuchter, lachend met de oogen alleen tegen de menschen-gestalten waar ze ruischend langs ging. En ’t glundere moedergezicht hun tegemoet en de vader ook, pogend zijn verlegenheid te verbergen met een joviaal air van zijn schuin-achterovergegooiden kop en een armgebaar van gulheid, en toen een gezoen en gelieflach en een algemeen luidruchtig gedrang om hen heen, een druk groeten en handen geven........

In ’t gedrang toen ze binnenkwamen was Betsy voor Bernard komen te staan. Ze was kleiner dan hij. Vlak voor zijn mond en neus waren haar dof-glanzende, bruine haren, haar zacht geurende haren, achterop het hoofd samengedraaid in een wrong, zooals de oud-Grieksche vrouwenbeelden ’t hebben. En iets verder, schuin onder zijn kin, was ’t poezelzachte, warm-fluweelige vel van haar hals, rustig liggend, als een zonnig blank meer, in de strakke spanning van de blauwzijden japon, die, rond-uitgesneden, opstreefde aan de schouders, de weeke, innige rondingen verbergend onder groote blauwe strikken. Fijntjes kroesden aan den week-bleeken bovenhals de lichte jonge haren, die te kort waren om meegenomen te worden in den wrong.

Hij had er half-bewust van genoten; de geur van haar lijf had hem licht bedwelmd en even had een gevoel van onrust en nerveus verlangen hem doorhuiverd, toen ze, met ’n eenvoudig gebaar den ritselenden rok van den grond tillend, haar blooten bovenarm, den donzigen ronden arm tegen zijn mouw aangebracht had.

Maar bij de begroeting van ’t bruidspaar verloren ze elkaar en toen werden er dadelijk balboekjes uitgedeeld en begon ook Bernard zijn afspraken te maken, slank gaande door de menschengroepen, van Marie naar Jo, en van Jo naar Lize, en van Lize naar Ada, en hij werd voorgesteld aan een juffrouw van Keppel. Mimi heette ze. Die gaf hem de eerste lanciers en hij wist dadelijk dat hij dien heelen avond, en veel volgende dagen misschien, verliefd op haar zijn zou. Snel — als in een stijf-deftig gezelschap een plotselinge lust tot dwaas doen — was die aandoening in hem opgeschokt. Kwam ’t door haar oogen, de wijd-open, brutale spot-oogen, van een vreemd groenachtig-blauw en helwit, oogen die altijd lachten, spotlachten, kwam ’t door haar mond, den ferm geslotenen, pittig hoekenden mond, kwam ’t door de rechte figuur, die elegant was zonder buigzaamheid, of door de stem, ja door de stem zou ’t komen, dacht hij, want die was heel bizonder, zwaar, grof, vol harde rauwe klanken; ze sprak vlug, de woorden afkauwend met ’n energieke positiefheid, zonder slepen of hakkelen, ze liet de r schor uit haar keel komen en de s siste scherp tusschen de dan even glinsterende tanden. Er was niets melodieus in die stem en Bernard herinnerde zich nu ook hoe hij wel door andere meisjes over haar had hooren praten, met een zekere vrees, als van „dat meisje met die mannenstem”. Maar hem had ze bekoord, dadelijk, en ’t was ook haar stem niet alleen, en ook niet enkel de wellustig-benauwende odeur waarmee ze zich geparfumeerd had, ’t was zij, zij heelemaal, zooals ze daar stond met het room-blanke hoofd boven ’t dofgroen van haar mousselinen baljapon, het fiergedragen hoofd overhuifd met een glanzing van rosblonde haren. Ze had iets wilds, iets ongetemds, iets brutaals en kwajemeidachtigs, maar toch was ze ’n dame. Ofschoon niet mooi, had ze iets onbeschaamd-overmoedigs, als voelde ze zich koningin van ’t bal. Hij vond haar ontzettend pikant.

Ze scheen ook al gemerkt te hebben dat ze Bernard gecharmeerd had, want telkens als hij later naar haar omzag, keek ze hem aan, spotlachend en brutaal. Van haar was hij naar Doortje Post gegaan, die een vroolijk-open kindersnoetje had, ronde wangen en een opwippend bovenlipje. Hij vond Doortje anders altijd allerliefst, maar nu.... ocho...... ’n goedig kindje, onbeduidend. En Betsy sprak hij weer aan en vroeg haar een polka-mazurka, want met zulke zware meisjes danste hij liefst een rustige polka-mazurka, en ’t viel hem van avond al bizonder op, zoo zwaar als ze geworden was, Betsy; voor haar staande dacht hij oneerbiediglijk aan een van de weldoorvoede konijnen van zijn oom in Hilversum, dat eene, dat donzige witte, en zich in-eens herinnerend zijn vage emotie van zooeven toen hij bij haar gestaan had in ’t gedrang, kon hij zich die niet begrijpen en lachte hij zich uit in zijn ziel. En omkijkend zag hij ook Mimi lachen met de houding van een prinses en de oogen van een fabrieksmeid.

En onder ’t buigend verder gaan van Betsy naar Frieda, die stijve strakke Frieda, dat mal-trotsche nest, en naar Anna van der Hoeven, zijn goede vrindin, was ’t hem of er een nieuw leven in hem gevaren was, waarbij ’t vorige enkel belachelijk goedig gedoe scheen, groen en schapig. Terwijl zijn mond gewoon-maatschappelijke dingen zei tegen Anna, stond hij zich te fantaseeren een vreemd-vrij bestaan, een zwerfleven, een rooversleven, een trotsch gaan door bosschen en gebergten, naast hem: zij, zijn maitresse, gewapend, als hij zelf, met dolken en pistolen. En terwijl zijn hand zijn naam opschreef in Anna’s balboekje voelde hij de begeerte naar zoo’n wild bestaan met haar branden in zijn polsen. Met ’n overgegeven gemoed gaf hij toe aan den wellust van die fantasie.

Maar toen nam Anna hem mee naar een meisje, dat, een beetje afgezonderd, bij den schoorsteen stond in de houding van iemand, die zich niet thuis voelt. Ze scheen ’n jaar of twintig te zijn. Ze zag wat bleek, haar oogen lagen diep in grijze schaduw. Haar japon was heel eenvoudig, van een roomkleurige stof met een breede ceintuur en een paar groote strikken van geel satijn. Anna sprak haar aan, op hartelijken toon met een zweem van medelijden. „Lucie, mag ik je ’s even voorstellen: meneer Bandt,.... juffrouw Tadingh.” Toen ging ze weg en Bernard maakte, met mondainen glimlach, zijn buiging, een overdreven-diepe buiging, maar toen hij Lucie aankeek, schaamde hij zich plotseling. Hij voelde zich gestoord, betrapt. Hij voelde dat zijn galanterig doen genegeerd werd; die zachte, klare oogen keken recht in zijn ziel, met iets van verwondering en stil-diepe aandacht. En ’t was hem plotseling of hij droomde, of ’t niet mogelijk was in die zaal die oogen, dat droge pure oogenlicht. Hij had een oogenblik van verlammende verwarring. ’t Was als een visioen, een verschijning. Duidelijk voelde hij zich staan, in zijn balkostuum, gansch alleen op een stille eenzame weide, onder een doorschijnend wit-lichten avondhemel.... Er was vage benauwing in zijn droom....

Maar met inspanning, terwijl hij even voor zich keek op den grond, herstelde hij zich, een muur van gewoon redeneerend gedenk optrekkend achter zijn oogen, en hij zag haar weer aan, voorbereid nu, zich veilig voelend, koel-bestand tegen den blik van haar blauw-grijze oogen, zoo zacht en goed en dof-weemoedig, zoo wondervreemd contrasteerend met de donkere wenkbrauwen en ’t kroezige zwarte haar. Hij zag dat zij rood geworden was, egaal rood tot in den hals en over haar oogen kwam nu een vochtige glans, als was er een traan over gegleden. Nu schenen ze zacht te verwijten en te vergeven tegelijk, alsof ze zijn onrust begrepen had.

Hij begon een gewoon balpraatje, over de zaal, over den avond, over het bruidspaar, vlug-sprekend maar telkens abstract, glimlachend, maar zich innerlijk aldoor ’n beetje ergerend over zich zelf, over de onbeduidendheid van zijn gepraat, en omdat hij zich niet heelemaal rustig en op zijn gemak voelde met zoo’n doodeenvoudig meisje. Zij was zich niet zoo gauw meester, ze moest zich blijkbaar inspannen om antwoorden te vinden, en die schenen dan niet uit haar te komen, die scheen ze voor te lezen uit een denkbeeldig boek. ’t Was of ze ’t praten niet gewoon was. Ze klaagde dat ze weinig menschen kende van die hier waren. Hij zei, dat ’t altijd interessant was nieuwe menschen te leeren kennen, dat hij haar immers ook niet gekend had voor van avond, maar nu toch heel blij was dat ze was gekomen. Hij hoorde dat complimentje zelf pas toen hij ’t al gezegd had, en hij keek haar aan en zag dat er in-eens blijheid in haar oogen was, ware blijheid. Hadden dat zijn woorden gedaan? Toen schaamde hij zich opnieuw, niet brutaal genoeg om dat onverdiend succes rustig te aanvaarden, en hij bloosde, vlug-vragend naar haar balboekje, en met een quasi-ernstig gezicht, fronsend zijn wenkbrauwen, vergeleek hij haar boekje met het zijne en besprak de tweede lanciers, ofschoon zij verlegen protesteerde, zeggend dat ze dien dans niet kende. Maar hij zei een paar maal dat ’t wel gaan zou en boog haastig, ’n beetje schutterig en excuseerde zich, eigenlijk niet wetend waarvoor, en hij liep naar Marie van den Bosch, want hij hoorde de muziek van de polonaise.

Hij voelde zich onbehagelijk gestoord in zijn lekkere stemming van verliefde fantasieën, hij vond dat hij toch ook belachelijk weinig optreden had, een kinderachtig totaal gebrek aan pose, en naar Mimi kijkend verbeeldde hij zich dat ze hem uitlachte. Hij begon zich vernederd en lam te voelen, een jongetje; hij moest al zijn best doen om niet stil te worden, want dat mocht natuurlijk niet, er moest gepraat worden, want Marie van den Bosch was een zusje van de bruid; er moest veel gepraat worden over het bruidspaar en het feest. En hij praatte zich dan ook langzamerhand weer in een dragelijke stemming, ofschoon maar matigjes geboeid door dat Marietje; zij was een aardige balpop, mooi, vroolijk en gedistingeerd; hij zou zich anders wel met haar geamuseerd hebben, maar nu had ’t gedartel van haar blikjes en woordjes niet veel vat op hem. Maar het licht in de danszaal en het gaan op de maat van muziek, het gevoel van veerkracht in zijn leden, maakten weer een man van hem, maakte dat hij zich weer begon te voelen de sterke, die haar aan kon, haar, Mimi. Telkens keek hij om naar haar met steels-begeerende blikken.

Een lange stoet van mooi-gemaakte menschenparen was uit de ontvangzaal in de danszaal komen stappen, rustig gaande in de langzame marschmaat, zich krommende in de hoeken en wijduitgeslingerd nu over den glasgladden dansvloer. De slanke stoet schreed voort met princelijke passen, blij omgolfd door diepten van licht, door ’t alompralende feestlicht, dat zich verdubbelde in de spiegels en den glimmenden vloer. En de voorste twee reikten elkaar de hand en stilstaande hieven ze hun ineengeslagen handen op tot een poort, waar de volgenden bukkend onderdoor gaan moesten, om dan ook stil te staan en een poort van armen te maken, en zoo deden al de volgende paren, en er was vroolijk gegons van stemmen en gelach van menschen, blij zich ongestoord te mogen verlustigen, zonder dat het gek stond, want ze hadden nu immers niets anders te doen, al hun dagelijksche getob werd genegeerd door dit vrije, luchtige, kinderlijke spelegaan. De gewichtige gezichten van de oude deftige dames doken lachend en rood van ’t bukken van onder de armenpoorten op; boven de handen lachten de hoofden elkaar toe, en, toen na ’t spel de stoet weer voortging in wijde bochten slangend door de zaal, waren de bewegingen losser en vlugger geworden, was ’t of de muziek in de leden getogen was, ze lichter makend en veerkrachtiger. En nog andere menuetachtige dansfiguren voerden de paren in optocht uit. Maar plotseling, met fel gekras der violen, daar ging de muziek in een polka over, en dat gaf rumoerige verwarring, de oude menschen vluchtten uit den stoet en zetten zich op de sofa’s, die tegen de wanden stonden. Maar de jonge paren polkeerden op, aldoor draaiende om zich zelven als tollen die gelijkertijd opgezet zijn, als gezweept door de muziek en uiteen dwarrelend dan door de heele zaal. In grillige springpas, cholerisch-ongracelijk, hupten en zwierden ze elkander voorbij, een verbijstrend gewirwar van al maar verandrende kleurencontrasten. Vreemd als een plotselinge wilde bezetenheid, gevaren in menschen, die polkaroes......

Bernard danste met Marie. Hij hield niet van die wilde polka-bokkesprongen, afmattend, échauffeerend zoo vroeg al in den avond. Gelukkig duurde ’t niet lang. Met af en aan snerpende accoorden kwam de muziek tot zwijgen, het dansen verliep in een loomen gang; er viel rust in de zaal; de menschen vereenden zich tot groote groepen in de hoeken en langs de wanden.

Marie viel quasi-afgemat op een sofa en Bernard ging pratend voor haar staan, haar warm gezichtje bewuivend met haar waaier van donzen witte veeren. Toen kwam van den overkant van de zaal Mimi kalm aanloopen en vlijde zich met gratie naast Marietje. Ze scheen niet te letten op Bernard, maar ging druk zitten praten met het zusje van de bruid, om die een compliment te maken over haar toilet en te zeggen hoe dolheerlijk ze ’t feest vond. Ze bedekte haar gezicht, schijnbaar achteloos, half met een zwartkanten waaier, zoodat het roomblanke vel er verleidelijk bovenuit kwam, en alleen haar oogen dwaalden soms af, schuin naar boven, naar Bernard, die aldoor naar haar keek. Haar blik was dan koud, dof-abstract, om dadelijk weer vreugdevol te schitteren als ze doorpraatte tegen Marie.

Toen sprak Bernard haar in-eens aan, luid en wat bruusk: „Hebt u altijd in Amsterdam gewoond, juffrouw van Keppel?”

Ze keerde zich naar hem, dadelijk weer met dien spotlach, en haar blik recht in den zijnen antwoordde ze: „Ja meneer.”

„Hoe vreemd, dat ik u dan nooit vroeger heb gezien....”

„Och!.... u zult niet op me gelet hebben!....”

„Ik zou zeker wel op u gelet hebben, als ik u ontmoet had.”

„Heel beleefd van u, heel vleiend,” zei ze met een leuk lachje. „Maar ik heb toch indertijd ’s een partij bijgewoond waar u ook was.... U hebt toen heusch geen notitie van me genomen.... ’t Is ook al weer ’n paar jaar geleden.... ’n Koperen bruiloft!.... Betsy Franck was er ook, weet u ’t nog wel?.... In Odéon was ’t....”

En toen ze dat gezegd had met haar plagend glimlachje, keerde ze zich weer naar Marie en praatte dadelijk over heel wat anders, maar Bernard zei nog, langzaam ’n beetje blozend: „O ja!.... o ja!....” en kuchte om zich een air te geven, want hij herinnerde ’t zich nu heel goed; dat was nog in dien tijd van Betsy geweest, wat ’n jongetje was hij toen nog, wat ’n goed-onschuldig ventje!....

De violen begonnen een wals te spelen en er werd geroepen: Wals!.... wals!.... En Bernard boog diep voor zijn dame en kreeg op zijn weg nog een blik vol overmoedigen spot van Mimi mee. Hij stak de zaal over naar Anna van der Hoeven, die dadelijk opstond, want ze hield dol van walsen en ze wist dat Bernard ’t goed deed. Ze praatten niet veel en waren onder de eersten, die dansten. Bernard zag Mimi nog zitten op die sofa, kijkend over haar zwarten waaier, en zag André op haar afkomen, en zag hoe ze hem ontving, met dienzelfden blik, dien coquetten spotblik en hij voelde zich in-eens jaloersch worden op André. Maar ze stonden op en ze dansten ook en in de snelle draaiing van de wals verloor hij ze uit ’t oog.

En zich nu meer gevend aan den dans, met een wreveligen lust om dat meisje nu ’s even uit zijn hoofd te zetten, sloeg hij zijn arm wat verder om Anna’s middel en begon hij zijn passen met zorg te maken, netjes zijn voeten zettend, zooals ’t hoort, om weer heelemaal dat gevoel te krijgen van correcten meneer, wat hij gehad had bij zijn barbier, en hij luisterde naar de slepende violentonen, en nu nam de dans hem mee en hij liet zich gaan, hij hoefde zijn voeten niet meer te zetten, ze gingen van zelf. Hij voelde zich wiegen op de walsmuziek, zoetjes deinend als op lange kalme golven, op zee bij zacht zomerweer, oprijzend en wegzinkend, aanglijdend en afzakkend. Anna vergat hij; hij voelde niet meer dat zijn arm om haar lijf lag, hij voelde haar één met hem in ’t gelijke maat-gaan van hun lijven; even maar werd hij herinnerd aan haar toen ze, als in extase, met moeite fluisterend, zei: „’t Gaat heerlijk, hé?” De weelde van den dans bezat hem heelemaal, hij genoot. En zonder vermoeienis, van-zelf bewegend, walsten ze door, gedragen door de muziek, de weekslepende Myosotiswals; opgewonden, half-bedwelmd door den dans, zweefden ze, scheerden ze over den dansvloer, licht als een droog blad dat snel draaiende wegwaait over den harden bevroren grond.

Maar eindelijk viel Anna met een schok terug in zijn arm. „Ik kan niet meer,” zei ze, lachend, licht hijgend, en ze vielen neer op een paar stoelen in een hoek van de zaal. Anna wuifde hun beiden koelte toe met haar waaier. Daar kwamen Mimi en André aan. Ze dansten goed, ze dansten heel goed samen, alleen ze hield haar bovenlijf wat te veel voorover, bijna raakte haar wang André’s schouder. Hun voorbij walsten ze, draaiend, ruischend. En onophoudelijk zwierden andere paren aan, de heele zaal was in walsgolving, de muziek walste door de zaal, ’t was àl harmonie van klanken, licht en kleuren, de muziek scheen in de kleuren te zijn en de kleuren in de muziek. En wéér kwamen ze aan, André en Mimi; haar wangen gloeiden. Bernard zag even ’t genietend glanzen van haar oogen. Mooi was haar rank lijf tippend vederlicht om de zwarte figuur van haar danser.

„Ken je Mimi van Keppel?” vroeg Bernard aan Anna.

„Of ik haar ken?.... Nou, ’k zou ’t wel denken,.... maar al te goed....”

„Hoe dat zoo?....”

„We waren samen op kostschool in Bonn.... ’t Is ’n lieverdje, hoor!.... Heelemaal geen vrindin van me!........”

„Wat heeft ze daar toch voor booze dingen uitgehaald op dat school? Ik hoorde er alwat van mompelen, hier en daar....”

„Wèl!.... Nou, jou wil ik ’t wel zeggen, maar je moet er nooit over spreken, hoor!.... ’t Was eenvoudig verschrikkelijk! Ze stal allerlei dingen van ons, andere meisjes, en als je haar wat dorst te zeggen werd ze woedend en sloeg er royaal op...... Eén van de meisjes heeft ze een haarspeld in ’t hoofd geslagen.... Dat had nog heel leelijk af kunnen loopen....”

„Maar waarom werd ze dan niet weggejaagd?”

„Och, je begrijpt toch, zoo’n directrice maakt niet graag standjes.... Haar vader betaalde goed, denk ik.... En dan had ze altijd de leeraars op haar hand, want die wist ze wel in te pakken, coquet nest dat ze is!....”

Bernard lachte. „Zoo?.... Is ze zoo’n Carmen?”

„Nou!.... ’n Echte jongensgek, wat je noemt, hoor!.... Maar ik zou haar niet vertrouwen als ik ’n man was.”

Weer kwamen ze aan, wandelend nu. André wischte zich ’t bezweete voorhoofd af. Ze fluisterde achter haar waaier en hij lachte hardop om wat ze zei. En in ’t voorbijgaan keek ze Bernard aan, een blik gloeiend van triomf en overmoed.

„Ik ga nu met ’r dansen,” zei Bernard.

„Zoo!.... Zeg, vooral niets laten blijken, hoor!.... Pas op, ik zou woedend zijn!”

„Och wel nee! Natuurlijk niet. Waar denk je aan!”

De muziek zweeg. Maar Bernard, gemakzuchtig, bleef nog zitten bij Anna. Hij zag er tegen op Mimi te gaan halen. Hij voelde zich wat beklemd worden; zou ze met André over hem gelachen hebben? Hij moest nog een houding zoeken tegenover haar en er was geen zier geest in zijn warm hoofd. Maar Sam kwam al naar Anna toe.

„Heb je al ’n carré,” vroeg Bernard.

„Nee, willen we ’r een formeeren,” vroeg Sam. „Wacht dan even nog, dan zal ik André ook vragen.” En hij liep weer weg, Bernard kon nog even blijven zitten. Want hij kon immers Anna niet alleen laten.

Maar gauw was Sam weer terug. Hij had met André en Hendrik Schot afgesproken. En hij nam Anna mee, Bernard aansporend met ’n: „kom, moet jij nu je dame niet gaan halen?.... Je bent hier niet voor je plezier, gauw ’n beetje!”

Bernard glimlachte, wat verward en verlegen, maar toen in-eens ernstig wenkbrauwfronsend, richtte hij zich op, heel recht, en liep zoo naar Mimi toe, statig en met een strak gezicht, en hij boog deftig, correct en zwijgend.

„Ik was al bang, dat u me vergeten zou,” zei Mimi, hem aankijkend van terzij, en alvast spotlachend om ’t complimentje dat ze verwachtte. Maar hij zei alleen: Nee!.... nee!.... en geleidde haar, deftig stappend, naar de plaats waar de drie andere paren al wachtten.

En de quadrille begon. ’t Ging keurig in hun carré. Hendrik Schot alleen, die er niet veel van kon, vergiste zich dikwijls met zijn stijve stappen en de dwaze draaien van zijn houterig lichaam en deed de anderen lachen door ’t gekke gezicht waarmee hij ’t dan in zijn verlegenheid goed maken wou. „God, God! wat ’n hein! wat ’n hark!” hoorde Bernard Mimi zacht zeggen tegen Betsy die met Hendrik danste.

De roman van Bernard Bandt

Подняться наверх