Читать книгу De vrouw in de hedendaagsche maatschappij - Herman Bavinck, Herman Bavinck - Страница 2
1. HERZIENING VAN HET KIESRECHT
ОглавлениеToen in 1887 de Grondwet werd herzien, meende men de beweging, welke voor het politieke stemrecht der vrouw aan het opkomen was, nog te kunnen tegenhouden, door aan het woord ingezetenen in art. 80 de beperking van mannelijke toe te voegen. Maar deze dam bleek al spoedig veel te zwak, om den stroom van het leven te keeren. In de negentiger jaren nam de beweging derwijs in kracht toe, dat alle politieke partijen zich genoodzaakt zagen, daartegenover hare positie te bepalen.
De Sociaal-democratische partij beschouwde het vrouwenkiesrecht niet als een doel, waarvoor op zichzelf de strijd moest aangebonden worden; want van veel grooter en algemeener belang is het streven naar eene nieuwe productiewijze, welke aan alle wanverhoudingen in de maatschappij een einde zal maken en ook aan de vrouw de plaats zal schenken, welke haar toekomt. Als de tactiek het dus met het oog op dit einddoel gebiedt, laat de partij de actie voor het vrouwenkiesrecht rusten, en ijvert zij er eerder voor, dat aan baliekluivers dan aan vrouwen het kiesrecht worde verleend. Maar toch nam zij, kort na hare stichting in 1895, in aansluiting bij de partij in het buitenland, in haar program den eisch op van algemeen, direct, enkelvoudig kiesrecht voor mannen en vrouwen, en begon er eene steeds krachtiger propaganda voor te drijven. In 1911 organiseerde ze een petitionnement, dat door meer dan driemaal honderdduizend personen onderteekend werd, en stelde tevens jaarlijks een Vrouwendag in, waartoe het congres der Internationale te Kopenhagen in 1910 het besluit had genomen.1
De Liberale partijen waren over algemeen en over vrouwenkiesrecht onderling verdeeld. De Vrije Liberalen, die in 1906 een eigen Bond oprichtten, voelden er weinig voor; de Unie-Liberalen waren er slechts matig mede ingenomen; maar de in 1901 zelfstandig opgetreden Vrijzinnig-democratische partij betoonde er zich een warme voorstandster van. Tegen den tijd der Kamerverkiezingen in 1905 kwamen zij tot elkander en vereenigden zich in het bekende blanco-artikel: in de Grondwet zou Art. 80 eenvoudig worden geschrapt en de regeling van het kiesrecht geheel aan den gewonen wetgever worden overgelaten. Deze was dan niet door eenige grondwettelijke bepaling gebonden, maar kon inzake algemeen kiesrecht, vrouwenkiesrecht, evenredige vertegenwoordiging enz. eene volkomen vrije beslissing nemen. En in 1913 verklaarden de drie partijen in het Concentratie-manifest, dat de gelegenheid moest worden geopend, om aan de vrouw het kiesrecht te verleenen, onafhankelijk van welstand of bezit.
De Rechtsche partijen waren hier te lande zoowel als elders tegen het algemeene en niet minder tegen het vrouwenkiesrecht gekant. De Roomsch-Katholieke partij nam hierover in haar program wel geen bepaalde uitspraak op, maar Kamerleden en persorganen lieten zich toch doorgaans in dien geest uit. In de laatste jaren zijn echter vele Roomsch-Katholieken ten opzichte van beide eene andere positie gaan innemen.
In het jaar 1908 verklaarden zich in den Algemeen Bond van R. – Kath. Kiesvereenigingen 39 stemmen voor algemeen, en 71 stemmen voor huismanskiesrecht. En ten aanzien van het vrouwenkiesrecht leverde eene enquête, welke De Tijd in het begin van 1916 bij vele vooraanstaande R. – Kath. vrouwen instelde, het resultaat op, dat 36 perc. van de vrouwen, die de vragen beantwoordden, het vrouwenkiesrecht zonder eenige beperking wenschten, ruim 35 perc. er niets van weten wilden, 12 perc. het kiesrecht wilden verleend zien aan vrouwen, die hoofden van gezinnen waren of eene zelfstandige positie innamen, en 16 perc. zich van eene besliste uitspraak onthielden. In De Tijd en andere organen kwamen toen vele tegen-, maar ook onderscheidene voorstanders aan het woord, zooals Mr. Wittert, Pater Vrijmoed, Dr. G. A. H. IJsselmuiden, Pater Raaymakers, Prof. Beysens, Prof. Struycken enz. En van de zijde dergenen, die het politieke kiesrecht bestreden, begon men hoe langer hoe meer de verzekering te geven, dat met deze quaestie geen geloofsbeginsel is gemoeid; het vrouwenkiesrecht is noch met de geloofsleer, noch met het natuurrecht in strijd; zelfs betreurt men het, dat ook tegen het vrouwenkiesrecht alweer beginselen zijn ten strijde geroepen, want van een onverzoenlijken tegenstand kan bij deze practische quaestie, volgens Prof. Beysens, geen sprake zijn.2
Bij de Christelijk-historische en de Antirevolutionaire partij vonden algemeen en vrouwenkiesrecht evenmin sympathie. Onder de „afgeleide beginselen” spreekt de Christ. – historische Unie alleen uit, dat de Overheid haar gezag uitoefent ten goede van en daarom onder medewerking van het volk, welke behoort toe te nemen, naarmate de taak der Overheid zich uitbreidt, en waarbij zooveel mogelijk alle kringen van het volk tot hun recht moeten komen. Evenzoo verwerpt de Antirevolutionaire partij in haar beginselprogram de volkssouvereiniteit, en dringt aan op bevestiging van den volksinvloed, en, tot betere vertegenwoordiging van het volk door de Staten-Generaal, op invoering van een ander kiesstelsel, en, ter voorbereiding daartoe, op verlaging van den census. Maar reeds in 1888 stelde het Centraal Comité van Antirev. kiesvereenigingen aan de Deputatenvergadering voor, om herziening van het kiesrecht in dien zin voor te staan, dat alleen aan gezinshoofden het kiesrecht toegekend werd. En dit gezinshoofdenkiesrecht vond meer en meer instemming in de partij, echter zoo, dat het ook uitgebreid werd tot diegenen, die met gezinshoofden of huismannen gelijk worden gesteld, en tot vrouwen, die aan het hoofd van een gezin staan. Bij de herziening van het program van beginselen, aangenomen op de Deputatenvergadering te Utrecht den tweeden November 1916, ontving Art. 21 deze redactie: „Opdat de Staten-Generaal in de natie wortelen en het volk niet slechts in naam vertegenwoordigen, zal het kiesrecht organisch moeten worden geregeld, en wel met erkenning van het gezinshoofdenkiesrecht en van het recht der maatschappelijke groepen, om zich door eigen gemachtigden te doen vertegenwoordigen. Krachtens beginsel verwerpt de partij stemplicht en wraakt zij een staatkundig vrouwenkiesrecht. Het kiesrecht der weduwen volgt vanzelf uit het kiesrecht der gezinshoofden”.
Deze tweeledige uitbreiding van het gezinshoofdenkiesrecht ontmoette eerst nog wel bezwaar, maar werd toch gaandeweg in alle Antirevolutionaire kringen aanvaard, ten bewijze, dat ook ten opzichte van het kiesrecht eene voortdurende wijziging in de gevoelens plaats had. Wel is waar bracht Minister Kuyper bij de herziening van de gemeentewet geene verandering ten gunste van het passieve vrouwenkiesrecht aan, en voegde hij zelfs in Art 61: „niemand is tot burgemeester benoembaar, dan die Nederlander… is”, vóór het woord „Nederlander” het woord „mannelijk” in. Maar tegenover de Vrijzinnig-democraten, die deze invoeging reactionair noemden, merkte de Minister terecht op, dat hij zich daarmede geheel bewoog in de lijn der Grondwet van 1887 en ook volkomen handelde in den geest van den wetgever, die nooit aan de benoeming van eene vrouw tot burgemeester had gedacht. Daarbij wees de Minister echter tevens aan, dat in het feminisme een wettig en een onwettig streven te onderscheiden valt. Men moet tegen twee uitersten op zijne hoede staan; er zal en er moet meer vrijheid komen voor de vrouw, in den geest als ook het Christendom dat wil, maar men eerbiedige de wetten der natuur en keere de verhouding van man en vrouw niet in haar tegendeel om.3
Intusschen wachtte het kiesrecht op eene nadere regeling, want die van Minister van Houten en later van Goeman Borgesius bevredigde niemand meer. Onder het Kabinet-de Meester werd dan ook in 1906 eene Commissie benoemd, om na te gaan, hoe het blanco-artikel het best in de Grondwet kon opgenomen worden, maar de arbeid van deze Commissie leidde tot geen resultaat. De zaak werd opnieuw ter hand genomen door Minister Heemskerk, die bij K. B. van 24 Maart 1910 eene Commissie benoemde, met onbeperkte opdracht, om de Grondwet te herzien. Alle partijen waren daarin vertegenwoordigd, o. a. de A. R. door Jhr. S. van Citters, Dr. Kuyper, Mr. F. A. C. Graaf v. Lynden v. Sandenburg, Jhr. H. M. J. van Asch van Wijck, wegens overlijden vervangen door Mr. H. A. van de Velde, en Mr. Heemskerk zelf, die als Voorzitter der Commissie optrad. In de Commissie werden natuurlijk ook pogingen beproefd, om Art. 80 te wijzigen. Slechts ééne stem verklaarde zich in de Commissie voor behoud van het bestaande Art. 80, en ook was er maar één lid voor een blanco-artikel in de Grondwet. Maar overigens hield alle overeenstemming op en liepen de meeningen ver uiteen. „Voorgestaan werd – zoo lezen wij in het Verslag – het algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen; het algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen, die door eigen aanmelding toonen op het bezit prijs te stellen; het algemeen kiesrecht voor mannen en een attributief kiesrecht voor vrouwen, waarbij het stellen van eischen, aan maatschappelijken welstand ontleend, zou zijn uitgesloten. Eindelijk waren er leden, die zich voorstanders verklaarden van algemeen kiesrecht voor mannen, doch van vrouwenkiesrecht niet wilden weten”. Zelfs onder de voorstanders van kiesrecht aan alle gezinshoofden was er weer verschil van meening, hoewel allen goedvonden, dat er ruimte gelaten werd, „om individueele personen, die geen gezinshoofden waren en al of niet tot een gezin behooren, kies-bevoegd te verklaren”. Voor het gezinshoofdenkiesrecht bleek geen meerderheid te bestaan, ofschoon leden der Rechtsche partijen de meerderheid in de Commissie uitmaakten. En zoo bleven ook andere quaesties, aangaande actief en passief vrouwenkiesrecht, den leeftijd van den kiezer, stemplicht, uitsluiting van bedeelden, kiesrecht voor Gemeenteraden en Provinciale Staten, evenredige vertegenwoordiging, onopgelost. De Commissie sprak aan het slot alleen den wensch uit, dat de Regeering erin slagen mocht, voor het moeilijke vraagstuk de aan 's lands welzijn meest bevorderlijke oplossing tot stand te brengen.4
Toch verklaarde Minister Heemskerk kort daarna nog in de Eerste Kamer: in den wensch naar zelfstandigheid van de vrouw zijn ook goede elementen. Er is geen twijfel aan, of in de tegenwoordige omstandigheden moeten voor de vrouw verschillende betrekkingen openstaan. Maar die beweging kan ook ontaarden in het propaganda maken voor de stelling, alsof eigenlijk de maatschappelijke positie van de vrouw en die van den man in ieder opzicht gelijk zijn. En dat is niet het geval. Wat het vrouwenstemrecht aangaat, voegde de Minister daaraan nog toe, dat er tegen het geleidelijk invoeren van het vrouwenkiesrecht verschillende bezwaren te maken zijn, die misschien niet te maken zijn tegen het meer algemeen invoeren van het vrouwenkiesrecht.5
Wijl de Grondwetscommissie dus inzake het kiesrecht niet tot overeenstemming kon komen, was ze van te voren met onvruchtbaarheid geslagen. Want het was toch in de eerste plaats de herziening van het kiesrecht, voor welke eene Grondwetscommissie in het leven was geroepen. Ja, juist wijl de Regeering voor de moeilijke taak stond, om eene regeling van het kiesrecht voor te stellen, die in de volksvertegenwoordiging kans van slagen had, riep zij het advies eener Staatscommissie in. Maar daaruit volgt ook, dat, al boden de leden der Commissie samen te dezer zake aan de Regeering niets anders aan dan een goeden wensch, de quaestie daarmede niet van de baan geschoven kon worden. En dit te minder, wijl ook de schoolquaestie om eene oplossing riep. Te dezen aanzien stelde de Commissie voor, Art. 192 der Grondwet zoo te wijzigen, dat het bijzonder onderwijs regel, het openbaar aanvulling werd, en dat beide financieel gelijk zouden staan. Daar slechts zes leden hierin niet mede konden gaan, werd het voorstel door eene groote meerderheid gesteund. Maar toch kon er van eene herziening van Art. 192 der Grondwet en alzoo van eene beëindiging van den schoolstrijd niets komen, indien men inzake de herziening van Art. 80 niet een vergelijk wist te treffen.
Het Kabinet-Cort van der Linden, dat in Aug. 1913 optrad, nam de twaalf voorstellen inzake Grondwetsherziening, door het vorig Ministerie 5 Febr. 1913 bij de Tweede Kamer ingediend, terug, wijl het de oplossing, van het electorale vraagstuk daarin voorgesteld, niet voor zijne rekening kon nemen. De Troonrede van 1913 stelde een nieuw voorstel tot Grondwetsherziening in uitzicht tot toekenning van het kiesrecht aan alle mannelijke Nederlanders van een te bepalen leeftijd en tot wegneming der grondwettelijke belemmering tegen het toekennen van kiesrecht aan vrouwen. Bij K. B. van 15 Nov. 1913 werd eene Commissie benoemd, om de Regeering te dienen van advies over het meest aannemelijke stelsel van evenredig kiesrecht, en deze bracht al rapport uit 25 Mei 1914. Tevens kondigde de Troonrede de benoeming eener Staatscommissie aan, om te onderzoeken, in hoever eene algemeen bevredigende regeling mogelijk is terzake van de subsidieering van het bijzonder onderwijs en de voorwaarden, welke daaraan verbonden moeten worden. Toen deze Commissie, die reeds in Dec. 1913 benoemd werd, na langen, ernstigen arbeid tot een niet al te ongunstig resultaat kwam, diende de Regeering bij Koninklijke Boodschap van 29 Oct. 1915 twee wetsontwerpen in, n.l. tot het in overweging nemen van een voorstel van verandering in het 2e, 3e en 4e hoofdstuk der Grondwet en van een voorstel van verandering in de Additioneele artikelen der Grondwet. En deze voorstellen hielden inzake het kiesrecht voornamelijk in: algemeen kiesrecht aan mannen, passief kiesrecht aan vrouwen, (dat is: verkiesbaarheid van vrouwen tot leden van Gemeenteraden, Provinciale en Generale Staten), de mogelijkheid, om bij gewone wet aan vrouwen het actieve kiesrecht te verleenen, stemplicht en evenredige vertegenwoordiging.
De voorstandsters van het algemeen mannen- en vrouwenkiesrecht waren hiermede niet tevreden. Want terwijl de mannen in eens in de Grondwet het algemeen kiesrecht kregen en dit ook terstond in de Additioneele Artikelen tot in bijzonderheden toe geregeld zagen, werd het kiesrecht der vrouwen wederom onbeslist gelaten en op de lange baan geschoven. Wel ontvingen zij in de Grondwet het passief kiesrecht benevens de mogelijkheid, om bij gewone wet het actief kiesrecht te krijgen. Maar de vraag, of zij het krijgen zullen, evenals die, of zij het in eens, algemeen, dan wel geleidelijk, in lengte van tijd, ontvangen zullen, blijft in het onzekere. De strijd voor het vrouwenkiesrecht komt dus niet tot een einde, maar moet misschien nog langen tijd worden voortgezet, en kan, als de quaestie concreet aan de orde komt, nog wel eens een ongewenscht heftig karakter gaan aannemen. Maar de uitslag heeft den Minister in het gelijk gesteld; door niet alles ineens te begeeren, heeft hij verkregen wat hij wenschte. De herziening van Art. 192 der Grondwet werd, na lange discussie en verschillende wijzigingen, in de Tweede Kamer met algemeene stemmen op ééne na aangenomen; en de voorgestelde veranderingen in het kiesrecht gingen er met algemeene stemmen door. Een resultaat, dat niemand tevoren had durven verwachten!
Toch werden er tegen algemeen en tegen vrouwenkiesrecht van Rechts wel allerlei bezwaren in het midden gebracht. Enkele leden verklaarden, dat zij aan het kiesrecht van gezinshoofden de voorkeur gaven, maar zij aanvaardden het thans voorgestelde algemeen mannenkiesrecht, omdat het historisch noodzakelijk was, bij het groote aantal kiesgerechtigden, dat thans reeds bestond, weinig gewicht in de schaal legde, en een organisch kiesrecht eerst van de toekomst verwacht kon worden. Tegen het vrouwenkiesrecht werden ernstige bedenkingen in het midden gebracht; sommigen waren van oordeel, dat politieke bemoeiïngen niet tot de roeping der vrouw behoorden, en spraken de vrees uit, dat de geaardheid der vrouw en het gezinsleven er onder lijden zouden; blijkens een adres, bij de Tweede Kamer ingekomen, werd het ook volstrekt niet algemeen door de vrouwen begeerd; zelfs werd de gedachte geuit, dat het streven naar het politieke stemrecht der vrouw gevolg was van valsche emancipatiezucht en leiden moest tot de volkomen gelijkstelling van man en vrouw.
Desniettemin werd van dezelfde zijde door verschillende leden verklaard, dat vrouwenkiesrecht niet met eenig beginsel van geloof of natuurrecht streed, maar eene zaak van politiek beleid was, waarover men onderling verschillen kan. Het passief vrouwenkiesrecht ontmoette slechts weinig bezwaar, wijl het eclectisch was, ten deele reeds bestond, en als een correctief goeden dienst kon bewijzen. En wat het actief stemrecht aangaat, werden de bedenkingen door andere overwegingen opgewogen; immers het was thans niet in een concreet voorstel aan de orde, maar kwam alleen in zoover ter sprake, als de Grondwet daarvoor de mogelijkheid zou openstellen; ook werd erkend, dat het eenvoudig de consequentie was van het individualistisch stemrecht; sommige leden oordeelden zelfs, dat de vrouwen voor de uitoefening van het kiesrecht volstrekt niet ongeschikter zijn dan de mannen, en, in het bezit van dit recht, bij tal van zaken, zooals bijv. de bestrijding van prostitutie en alcohol, de bescherming der vrouw enz., een invloed ten goede van zich zouden doen uitgaan. Over de vraag, aan welke vrouwen eventueel het actief kiesrecht te verleenen zou zijn, liepen de meeningen echter verre uiteen. Zoowel het algemeen als het beperkte vrouwenkiesrecht vond zijne verdedigers; en onder de laatsten waren er weer, die het kiesrecht alleen wilden verleenen aan de ongehuwde, zelfstandige vrouwen, en anderen, die het juist in de eerste plaats aan de gehuwde vrouwen wilden toekennen. Eén lid, die overigens het actief vrouwenkiesrecht weinig genegen was, wilde dit in zooverre toch verleenen, dat de vrouwen het recht zouden ontvangen, om een lichaam samen te stellen, dat, als eene soort Vrouwen-Raad-van-State, wetsvoorstellen zou kunnen doen, en waarvan het Voorzitterschap kon worden opgedragen aan H. M. de Koningin. Maar het einde van alle redeneeringen en beraadslagingen was, dat de Tweede Kamer de voorstellen der Regeering inzake het kiesrecht in eerste lezing met algemeene stemmen aannam.6
In weerwil van verwachtingen en voorspellingen, die op eene andere uitkomst rekenden, volgde de Eerste Kamer dit voorbeeld van hare zuster aan de overzijde van het Binnenhof zonder groote stribbeling na. Wel werden ook hier tegen algemeen en tegen vrouwenkiesrecht, stemplicht en evenredige vertegenwoordiging verschillende bezwaren geuit; maar tenslotte nam de Kamer bij eerste lezing de voorstellen inzake het kiesrecht zoowel als die betreffende het onderwijs met de stemmen van alle aanwezige leden aan; bij de lezing op 29 Nov. 1917 werden de veranderingen in het 2e, 3e en 4e hoofdstuk der Grondwet met 42 tegen ééne, en die in de Additioneele Artikelen met 41 tegen twee stemmen aangenomen. Eene gebeurtenis, die eenig genoemd mag worden in de politieke geschiedenis van ons land en evenzoo in die van andere landen. Want waar en wanneer komt het voor, dat eene herziening der Grondwet op twee voorname punten, waarover jaren lang hevige strijd is gevoerd, in beide Kamers der volksvertegenwoordiging met algemeene stemmen wordt aanvaard?
Er ligt ook wel eene les in, om met het proclameeren van beginselen niet al te royaal te zijn en niet al te haastig te werk te gaan. Van Links werd in eene herziening van Art. 192 der Grondwet toegestemd, die aan de bevoorrechte positie van het openbaar onderwijs een einde maakte, maar waaraan tientallen jaren aaneen heftige tegenstand werd geboden; hoeveel beter had de in dien strijd verbruikte volkskracht aan de verbetering en verheffing van het onderwijs besteed kunnen worden? En aan de Rechterzijde had er zulk eene ontwikkeling in de denkbeelden plaats, dat het lang bestreden algemeene en het vrouwenkiesrecht, wel met allerlei bezwaren, maar toch feitelijk met bijna al hare stemmen aangenomen werd.
Van ontrouw aan eens beleden beginselen valt hierbij niet te denken, want alle leden van het parlement zullen erkennen, dat een beginsel niet om redenen van opportuniteit of utiliteit verloochend mag worden. Indien het individualistische kiesrecht van mannen en vrouwen op afdoende gronden van Schrift of belijdenis te veroordeelen ware, had niemand der Rechtsche Kamerleden daaraan zijne stem mogen of ook willen geven. Zij haastten zich allen juist, om uit te spreken, dat het vrouwenkiesrecht geene zaak van geloofsbeginselen was, en bleken dus tot andere gedachten gekomen te zijn, dan die vroeger wel in de partij werden uitgesproken en waarin ook thans nog velen voortleven. En de Antirevolutionaire leden volgden in dezen slechts den raad van De Standaard, die, in weerwil van Art. 11 van het beginselprogram, herhaaldelijk aanneming der herzienings-voorstellen aanbeval.7
Indien nu de voorstellen inzake het kiesrecht, in weerwil van rechtmatige en onmiskenbare bezwaren, toch ten slotte ook van Rechts met bijna algemeene stemmen werden aangenomen; dan moeten er motieven zijn, die tegen de bezwaren hebben opgewogen en de schaal naar de andere zijde deden overslaan. Zulke motieven lagen blijkens de redevoeringen der Rechtsche Kamerleden niet in het begeerenswaardige van het individualistische mannen- en vrouwenkiesrecht op zichzelve, noch ook in de heilrijke gevolgen, die men daarvan in de toekomst verwachtte, en evenmin in den ruilhandel, dien men geschiktelijk met de herziening van Art. 192 tegen die van Art. 80 drijven kon. Maar ze liggen allen hierin opgesloten – gelijk de Minister ook in de Memorie van Toelichting opmerkte – dat, als het vrouwenkiesrecht niet wordt begeerd, er geen redenen zijn, om het te verleenen, doch dat ook omgekeerd, indien het ernstig en met steeds sterker aandrang wordt begeerd, er bij het tegenwoordig kiesstelsel geen afdoende gronden zijn om het te weigeren8. Als daarom opgemerkt wordt, dat de politiek geen zaak voor de vrouw is, schadelijk is aan hare eigene roeping en taak en met valsche emancipatiezucht samenhangt, dan moge hier veel van aan zijn, maar het is de volle waarheid niet. In het feminisme is een goed en een verkeerd element te onderscheiden; het is niet met één enkel woord in al zijne eischen te weerstaan. Er zijn motieven, die, nu eenmaal het algemeene kiesrecht en ook het kiesrecht der vrouw, als het ware buiten ons om en tegen onzen zin, aan de orde werden gesteld, tot aanneming der desbetreffende voorstellen moesten bewegen. Zulke motieven werden door verschillende sprekers in de Tweede Kamer, en door elk op zijne wijze, ontwikkeld.
In de Eerste Kamer zocht Schrijver dezes ze vooral in de veranderde positie, welke de vrouw in de tegenwoordige maatschappij inneemt; ze gaven hem vrijheid, om zijne stem ten gunste van de aanhangige voorstellen uit te brengen, en vinden in de volgende paragrafen van deze brochure eene breedere uiteenzetting.
1
Het einddoel van het feminisme is dus in het socialisme begrepen, zegt Henriette Roland Holst, De vrouw, de arbeidswetgeving en de sociaaldemokratie, Rotterdam, Wakker, bl. 27.
2
Zie: Een Katholieke vrouw over het vrouwenkiesrecht, uitgeg. door de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht. Pater Vrijmoed in De Beiaard Mei 1916. Prof. Struycken over Vrouwenkiesrecht in: Grondwetsherziening, theorie en praktijk. Arnhem 1913 bl. 156–166. Prof. Aengenent in De Katholiek, Maart 1916 bl. 153–178 verklaarde er zich tegen, maar niet op gronden aan geloofsleer en natuurrecht ontleend.
3
Handelingen der Tweede Kamer 13 Oct. 1903.
4
Verslag der Grondwetscommissie, ingesteld bij K. B. van 24 Maart 1910 no. 16 bladz. 2–4.
5
Handel. der Eerste Kamer 17 Febr. 1913 bladz. 322.
6
Bij de tweede lezing op 25 Sept. 1917 werden de wijzigingen in het 2e, 3e en 4e hoofdstuk der Grondwet aangenomen met 71 tegen twee, die in Art. 192 met algemeene (75), en die in de Additioneele Artikelen met 74 tegen ééne stem.
7
Evenmin als De Standaard met dit advies de artikelen weersprak, die daarin vroeger verschenen en ook afzonderlijk werden uitgegeven (De eerepositie der vrouw door Dr. A. Kuyper, Kampen J. H. Kok 1914), evenmin is er strijd tusschen de rede, welke Schrijver dezes in de Eerste Kamer over het vrouwenkiesrecht hield, en de artikelen: Het vrouwenkiesrecht voor Gods Woord, en: De moeder uitgeschakeld, die in De Standaard van 19, 21, 23 en van 27, 29 Juni 1917 werden opgenomen. Men kan met al deze artikelen van harte instemmen, en toch redenen hebben, om, evenals De Standaard zelf, een voorstel inzake vrouwenkiesrecht te steunen; hoogstens is er dan alleen verschil over den aard en het gewicht der motieven, die tot het verleenen van dien steun bewegen. In denzelfden geest merkte ook Dr. H. H. K. in de Heraut van 27 Mei 1917 terecht op, dat uit het door Schrijver dezes gehouden betoog hoegenaamd niet mocht worden afgeleid, dat Gods Woord de emancipatiezucht van het feminisme en de volkomen gelijkstelling van man en vrouw verdedigen zou; trouwens, het tegendeel werd ook door mij kort, maar duidelijk uitgesproken.
Omgekeerd is het niet zonder beteekenis, dat ook organen der Antirevolutionaire pers, zooals bijv. De Stichtsche Courant, uitdrukkelijk erkenden, dat het politieke stemrecht der vrouw niet door de Schrift verboden wordt. En Prof. Bouwman schreef in De Bazuin van 1 Juni 1917, dat hij met het betoog van Dr. Bavinck in de Kamer zich uitnemend vereenigen kon; de Schrift verbiedt niet, aan de vrouwen het stemrecht te geven.
8
Zoo liet de Heer Cort van der Linden zich ook reeds uit met betrekking tot het kiesrecht in het algemeen, in zijn Richting en Beleid der liberale partij. Groningen 1886 bl. 65.