Читать книгу De vrouw in de hedendaagsche maatschappij - Herman Bavinck, Herman Bavinck - Страница 5
4. DE VROUWENBEWEGING
ОглавлениеDeze verandering in de waardschatting der vrouw is te danken aan den omkeer, die in de achttiende eeuw in het denken en leven der volken werd teweeggebracht eenerzijds door het Piëtisme en anderzijds door het Rationalisme. Rome vond een uitweg voor het individualisme in het kloosterwezen, en wist het tevens in deze instelling aan zichzelf ondergeschikt en dienstbaar te maken. Het Protestantisme sloot dezen uitweg af, en zag toen in eigen kring het conventikel- en het sectewezen opkomen.
Daar zijn nu eenmaal menschen, die in het gewone gareel niet meeloopen kunnen, en hun eigen weg verkiezen te gaan. Op godsdienstig gebied kunnen zij zich niet vinden in het compromis, dat de officieele kerken naar hunne meening steeds genoodzaakt zijn, in de practijk met de wereld te sluiten; zij zonderen zich af, stichten kleinere of grootere gemeenschappen en trachten overeenkomstig de eischen der Bergrede te leven. Bij al deze secten laat het subject, het individu zijne rechten gelden, zoodat òf strenge maatregelen van orde en tucht noodig zijn, òf de gemeenschap licht door onderlinge verdeeldheid en twist tenietgaat. En het individualisme komt ook daarin uit, dat de kloosters van monniken gewoonlijk ook kloosters van nonnen naast zich zien opkomen, of dat binnen de kringen der secten (Wederdoopers, Independenten, Kwakers, Piëtisten, Methodisten enz.) aan de vrouw veel meer rechten worden toegekend dan in de officieele kerken.
Het Rationalisme, dat aan het Piëtisme verwant is, werkte in dezelfde richting. Het werd reeds voorbereid door Renaissance en Humanisme, nieuwere wijsbegeerte en natuurwetenschap; en uit deze bewegingen gingen reeds stemmen op, om de rechten der vrouw te bepleiten. Agrippa van Nettesheim gaf reeds in 1505 een tractaat uit de nobilitate et praecellentia feminei sexus; Anna Maria Schuurman schreef eene verhandeling de capacitate ingenü muliebris ad scientias, die door Prof. Rivetus in 1638 te Leiden werd gepubliceerd; en Dr. Johan van Beverwyck, geneesheer en schepen te Dordrecht, gaf in 1643 een boek in het licht over de uitnementheyt des vrouwelichen geslachts, dat door Daniel Joncktijs in zijn: Der mannen opperwaerdigheydt, bestreden werd. Maar deze geschriften stonden meer of min op zichzelve, en oefenden weinig invloed uit. Heel anders was dit gesteld met de Aufklärung, die den individueelen mensch als redelijk wezen trachtte vrij te maken van alle uitwendige autoriteit en traditie, en met dit streven een omkeer in Europa teweegbracht, welke in beteekenis Renaissance en Reformatie nog overtrof. De mensch, de individueele, redelijke mensch ging zich zelf gevoelen; trotsch op de verlichting, die thans was bereikt, zag hij uit de hoogte op het donkere verleden neer; in zijne rede en wil had hij genoegzame macht, om de waarheid te kennen en het goede te doen; hij was en had aan zichzelf genoeg.
Zoodra nu het individualisme de organische beschouwing van gezin, maatschappij en staat vervangt, komen vanzelf ook de rechten der vrouw aan het woord. In de tweede helft der 18e eeuw verscheen er eene rijke litteratuur over de opvoeding en de religieuse verlichting der vrouw, over de hervorming van het huwelijk en de huwelijkswetgeving. Aan de hoven en in de salons vonden de denkbeelden der Aufklärung bij de dames gereeden ingang. Rousseau kwam er wel tegen op, en ging ook in dit opzicht tot de natuur terug. In het vijfde boek van zijn Emile wijst hij op het onderscheid tusschen man en vrouw en leidt daaruit af, dat de vrouw speciaal geschapen is pour plaire à l'homme en pour être subjuguée. Hare opvoeding moet daarmede overeenstemmen; ze moet geheel zijn relative aux hommes; de vrouw mag en moet wel veel leeren, doch alleen die dingen, welke zij behoort te weten; beter een eenvoudig opgevoed meisje, dan eene geleerde, die een geesel is voor haar man en kinderen en hare vrouwelijke plichten verwaarloost.
Maar Rousseau was zelf te veel een man der Aufklärung, dan dat hij den stroom kon keeren. In Duitschland publiceerde Th. G. von Hippel een werk over het huwelijk in 1774, over de burgerlijke verbetering in 1792 en over de opvoeding der vrouw in 1801. In Engeland gaf Mary Wollstonecraft, die in 1790 tegen Edm. Burke de menschenrechten der Fransche Revolutie verdedigde, twee jaar later A vindication of the rights of women in het licht, waarin zij de noodzakelijkheid der opvoeding voor de vrouw bepleitte en op eene gelijke moraal voor man en vrouw aandrong. In Frankrijk trok men uit de menschenrechten de consequentie, dat de vrouwen ook in politieke rechten met de mannen gelijk moesten gesteld worden. De encyclopaedist, Markies de Condorcet, nam het reeds in 1789 in een artikel voor de burgerrechten der vrouwen op, en werd als lid der wetgevende vergadering en van de Nationale Conventie de pleitbezorger van hare belangen.27
Maar ook de vrouwen zelve werden door de Revolutie aangegrepen; zij dienden niet alleen adressen en petities in, maar traden, onder leiding van Theroigne de Mericourt, Rosa Lacombe en Olympe de Gouges, ook handelend op. Nadat de mannen op 14 Juli 1789 de Bastille hadden veroverd, bestormden zij 5 October van dat jaar het stadhuis en trokken, 8000 in getal, naar Versailles, om den koning te dwingen tot erkenning der rechten van den mensch. Sedert namen zij aan de omwenteling een werkzaam, niet zelden gewelddadig, aandeel; zij mengden zich in de debatten der mannenclubs, richtten eigen vereenigingen op en dienden bij de Nationale Conventie verzoekschriften in voor politieke gelijkstelling van de vrouw met den man. Maar het dikwerf revolutionair optreden der vrouwen wekte in en buiten het parlement sterken tegenstand; vele leden van het parlement bestreden de politieke rechten der vrouw, wijl de physische en psychische kracht haar daartoe ontbrak en haar roeping in het huisgezin ligt; en zoo nam de Conventie 30 Oct. 1793 het besluit, om alle vrouwenvereenigingen te verbieden. Sedert verliep de beweging; Napoleon voelde voor de emancipatie der vrouw weinig sympathie, achtte hare bestemming vooral in het voortbrengen en opvoeden van kinderen gelegen, en plaatste haar in den Code civil van 21 Maart 1804 onder de heerschappij van den man.
Toch bleef de gedachte van de rechten der vrouw voortleven. In Frankrijk bij St. Simon, Enfantin, de romancière George Sand, Considérant e. a.; in Duitschland voor een deel in de kringen van het neo-classicisme en de romantiek, maar vooral bij de mannen van het jonge Duitschland, Heinrich Heine, Gutzkow enz. En zij kreeg in de eerste helft der negentiende eeuw aangrijpenden ernst en practischen steun in de ontwikkeling van het bedrijfsleven. Al heeft de vrouw schier overal ook wel arbeid buitenshuis verricht, toch kan men in het algemeen zeggen, dat de vrouw vroeger in eigen huis haar werkzaamheid vond. Maar toen in de achttiende eeuw de machine werd uitgevonden en het handwerk verdrong (de spinmachine dagteekent van 1764, de weefmachine van 1787), straks de stoommachine uit den jare 1774 den fabrieksarbeid deed opkomen, toen had er allengs eene groote verandering in de huishouding plaats. Tal van werkzaamheden, zooals spinnen, weven, vervaardiging van kleedingstukken, wasschen, strijken, bakken, slachten enz., werden meer en meer aan het huisgezin onttrokken; het opleggen van voorraden voor den winter werd onnoodig, wijl alles steeds in de winkels verkrijgbaar was; het huis hield meer en meer op, eene productie-gemeenschap te zijn. Vooral na de invoering der naaimachine in 1844 werd deze verandering steeds dieper gevoeld, en zij werd daarin vooral openbaar, dat vrouwen en dochters uit de arbeiderskringen in menigte stroomden naar de fabrieken, om met de bijverdienste van een karig en zuur verdiend loon de veel te geringe inkomsten van het gezin te vermeerderen.28 In die fabrieken kon men bij de machines elke arbeidskracht gebruiken, zelfs die van jonge kinderen, want de vraag naar waren nam toe, naarmate door stoomboot en spoortrein het wereldverkeer zich uitbreidde en het getal markten en afzetgebieden vermeerderde. Welke droeve toestanden er zich toen onder de arbeiders in huis en werkplaats voordeden, kwam o. a. bij de Chartistenbeweging in Engeland aan het licht. Daar kwam ook de vrouwenvraag aan de orde, toen de census van 1851 openbaar maakte, dat van de 7043701 vrouwen er 3107791 werkzaam waren in een of ander bedrijf en daar menigmaal op schandelijke wijze werden geëxploiteerd (Song of the shirt).29
Een geest des ontfermens ontwaakte toen in de Engelsche maatschappij, en tal van vrouwen gingen zich wijden aan werken der barmhartigheid. Hannah More vestigde de aandacht op de opvoeding der vrouw en drong op het oprichten van scholen voor de armere bevolking aan. Mary Carpenter reisde driemalen naar Indië, om de opvoeding van het vrouwelijk geslacht te verbeteren en werd stichtster van de National India Association, die de nationale tegenstellingen tusschen Engeland en Indië trachtte te verzachten. Elizabeth Fry nam den arbeid onder de gevangenen ter hand, Louise Twinings in de werkhuizen, Florence Nightingale onder gewonden en kranken, Mrs. Chrisholm onder emigranten en kolonisten enz.30
Een ander gevolg van de ontwikkeling der grootindustrie bestond daarin, dat dochters uit den burgerstand de huishouding gingen minachten en naar een anderen, meer bevredigenden arbeid begonnen uit te zien. En te meer werden zij in deze richting gedreven, wijl het met haar eergevoel streed, om lijdelijk op de gelegenheid tot een huwelijk te wachten of voortdurend ten laste van hare ouders te blijven leven. Zoo besloten zij in steeds grooter getale, om voor de uitoefening van een of ander beroep in de maatschappij zich voor te bereiden en alzoo haar eigen brood te verdienen. Sedert het midden der vorige eeuw kwam er daarom naast eene z. g. n. proletarische, ook eene burgerlijke vrouwenbeweging op.
De proletarische vrouwenbeweging vertoonde van den beginne af een eigen karakter. Het was n. l. niet de behoefte aan of de lust tot arbeid, maar de nood des levens, die vrouwen en meisjes in grooten getale naar de fabrieken dreef, om het karig loon van den man met eenige bijverdienste tot onderhoud van het gezin te vermeerderen. Maar deze ellendige toestanden in de gezinnen en in de fabrieken vormden een vruchtbaren bodem voor de verlossende gedachten der sociaaldemocratie, die in dienzelfden tijd in Duitschland opkwam. Marx en Engels waren de stichters van het z. g. n. wetenschappelijk socialisme, dat een verband legde tusschen maatschappij en wetenschap, en uit de geschiedenis van verleden en heden trachtte aan te toonen, dat de ontwikkeling van het kapitalisme noodwendig leiden moest tot voortdurende vermeerdering van de ellende des volks en tot ineenstorting der tegenwoordige maatschappij. De geschiedenis werd daarbij bezien in het licht van het historisch materialisme, dat van Feuerbach, Darwin e. a. de materialistisch-evolutionistische wereldbeschouwing overnam, en over den oorsprong en de ontwikkeling der familie zich aansloot bij de destijds opgang makende theorieën van Bachofen, Morgan, McLennan e.a.
Deze theorieën kwamen in het kort hierop neer: de aanvang der menschelijke samenleving was de horde, waarin promiscuiteit (regelloos geslachtsverkeer) heerschte evenals bij de dieren des velds. Maar langzamerhand ontwikkelde zich daaruit een andere vorm van gemeenschap, n. l. de gunaikokratie, de periode der vrouwenregeering, waarvoor de grond voornamelijk gelegen was in het feit, dat de band tusschen moeder en kind vóór en na de geboorte veel inniger en sterker was dan die tusschen vader en kind. Omdat er n. l. regelloos geslachtsverkeer en geen band des huwelijks bestond, was de vader van het kind onbekend; maar de moeder bleef aan het kind gebonden, en had het ook na de geboorte nog jaren lang te verzorgen; de afstamming kon dus niet naar den vader, maar moest naar de moeder gerekend worden (moederrecht); zij was het hoofd en middelpunt des gezins, oefende in dezen kring een onbeperkt gezag uit en was volkomen zelfstandig; het was de gouden eeuw voor de vrouw.
Maar aan dezen idyllischen toestand kwam een einde door de cultuur, welke ook hier weer de natuur bedierf; toen n.l. de mannen hun nomadisch leven lieten varen, en zich gingen toeleggen op landbouw en nijverheid, toen ze bezitters werden van landerijen, kudden en slaven, van wapenen en voorraden, toen verdrongen ze allengs ook de vrouwen uit haar voormalige eervolle positie en namen zelven de eerste plaats in het gezin en de familie in. Het moederrecht maakte toen voor het vaderrecht plaats, het oorspronkelijk communisme voor het privaat bezit, de heerschappij van de vrouw voor die van den man, de polygamie voor de monogamie.
Van deze verkregen macht heeft de man vervolgens in den loop der eeuwen een steeds schandelijker misbruik gemaakt; de vrouw is het eerste menschelijk wezen, dat in knechtschap kwam; zij werd uit het openbare leven teruggedrongen in haar huis, mocht niet met mannen omgaan en buitenshuis niet anders dan gesluierd verschijnen; door eene ongemakkelijke kleeding werd zij bovendien voor elke vrije beweging, en voor allerlei nuttigen arbeid ongeschikt gemaakt. De mannen behielden zich allerlei vrijheden voor, van veelwijverij, hoererij enz., maar de vrouw werd allengs door gewoonte en ook door de wet van al hare rechten beroofd; de vrouw werd in vollen zin rechtloos, het eigendom van den man, die met haar handelen kon naar welgevallen. De man werd de heer, de eigenaar, het hoofd, de bourgeois, en de vrouw werd de slavin, vertegenwoordigster van het proletariaat.
Daarin komt thans echter opnieuw eene verandering; de vrouw wordt allengs, evenals de arbeider, zichzelve bewust; zij gaat beseffen, dat zij de gelijke is van den man en dezelfde rechten heeft als hij, en daarom bindt ze met kracht en moed den strijd voor hare vrijmaking aan, liefst met, desnoods tegen den man. In den eersten tijd voelde de sociaaldemocratie niet zoo bijzonder veel sympathie voor de proletarische vrouwenbeweging; want naarmate de vrouwen het huis verlieten en daarbuiten allerlei arbeid gingen verrichten, scheen het gevaar te dreigen, dat zij de loonen verlaagden en de mannen verdrongen. Toen de geschiedenis echter bewees, dat dat gevaar niet zoo groot was als eerst werd gevreesd, nam de sociaaldemocratie eene vriendelijker houding tegenover de vrouwenbeweging aan, en trachtte zij ze aan haar eigen belangen dienstbaar te maken. Beide vereenigden zich in het streven naar hetzelfde ideaal: omverwerping van de tegenwoordige, en stichting van eene nieuwe maatschappij.
Tot de wantoestanden in de hedendaagsche maatschappij, die bestreden en afgeschaft dienen te worden, behooren ook het huwelijk – de eenige werkelijke lijfeigenschap, die de wet nog kent, – de monogamie, de opvoeding der kinderen in het huisgezin enz. En in de nieuwe maatschappij, die op komst is, zullen mannen en vrouwen in rechten volkomen gelijk zijn; zonder onderscheid des geslachts, zal er voor allen worden ingevoerd een gelijke arbeidsplicht en na den arbeid eene gelijke, vrije ontspanning. De vrouw zal in dien toekomststaat volkomen vrij en onafhankelijk zijn; het huwelijk, dat met het privaat bezit ten nauwste samenhangt, zal een privaat contract zijn, de echtscheiding elk oogenblik vrij staan, het huisgezin beperkt en de opvoeding der kinderen spoedig na de geboorte aan de maatschappij worden toebetrouwd.31
Vele van deze in den eersten tijd uitgesproken gedachten zijn, evenals die over het historisch materialisme, de inrichting van den toekomststaat, de verdwijning der religie enz., in de kringen der sociaaldemocratie, allengs verzacht en teruggedrongen; en met name nam men tegenover de beweging voor het vrouwenkiesrecht eene steeds vriendelijker houding aan. Eerst stelde de partij nog slechts, van 1863 af, den eisch van gelijk, direct, geheim kiesrecht voor alle mannen boven 20 jaar; maar te Gotha 1875 en te Erfurt 1891 ging zij reeds verder, en eischte stemrecht voor alle mannen en vrouwen boven 20 jaar en gelijkstelling in rechten voor beiden op alle terreinen. In 1895 trad de sociaal-democratische partij in den Rijksdag voor deze eischen op; de strijd voor de rechten der vrouw werd een onderdeel van den strijd tegen de kapitalistische maatschappij, en Clara Zettin werd in 1896 opgenomen als lid in het bestuur der partij.
Van deze proletarische of socialistische vrouwenbeweging is de burgerlijke in verschillende punten onderscheiden. Deze kwam tegelijk op met de liberale partij, dus omstreeks het jaar 1848, en stond aanvankelijk scherp tegenover de vrouwenbeweging, die uit de kringen der arbeiders opkwam en almeer door de sociaaldemocratie zich leiden liet. In Duitschland stond hare opkomst rechtstreeks in verband met de gebeurtenissen in het genoemde revolutiejaar; want wel werden de vrouwen, die zich aan het hoofd dezer beweging stelden, ook tot optreden bewogen door de treurige toestanden, waarin de arbeidsters in de fabrieken verkeerden; ze werden echter evenzeer en in nog sterker mate gedreven door de zucht naar vrijheid en zelfstandigheid; de emancipatie-idee huwde zich in dezen kring met den wensch der democratie. Zooals deze op staatkundig gebied naar meer vrijheid streefde, zoo ontwaakte er ook onder de burgervrouwen van dien tijd een sterk verlangen naar intellectueele, moreele, sociale, economische en politieke verheffing der vrouw. Op de vraag, of vrouwen ook recht hadden op deelneming in de behartiging van de belangen van den Staat, gaf Louise Otto (1819–1895) die van deze beweging de ziel was, reeds in 1844 ten antwoord: zij hebben er niet alleen het recht, maar ook den plicht toe. Doordrongen van het door haar zelf aldus genoemde groote recht der individualiteit, om alles te worden, wat ze worden kan, was zij het, die in den eersten tijd aan de vrouwenbeweging in Duitschland den weg aanwees en het doel voorschreef. Dat doel was óók wel practisch; voor de vrouw moest de arena van denkarbeid geopend worden, opdat zij in haar eigen onderhoud zou kunnen voorzien. Maar op den voorgrond stond toch het ideëele doel, om de vrouw door verstandelijke, zedelijke, nationale opvoeding op te heffen, haar gezichtskring te verruimen, deel te doen nemen aan de hedendaagsche cultuur; en door haar mede-arbeid de zedelijke waarden der menschheid te verhoogen. Vrijheid van ontwikkeling en vrijheid van arbeid zijn voor de vrouw noodig voor haar eigen volmaking, en tevens eischen der gerechtigheid.32
27
Lily Braun, Die Frauenfrage, Leipzig Hirzel 1901 bl. 76–90. Hoe Condorcet over het vrouwenkiesrecht dacht, wordt medegedeeld in: Studiemateriaal voor Vrouwenkiesrecht. Amsterdam, van Rossen 1907 bl. 9–17.
28
Lily Braun, Die Frauenfrage, Leipzig Hirzel 1901 bl. 209 v.
29
Verg. Het lied van het hemd, naar Thomas Hood, door N. Beets, Dichtwerken III 363.
30
Johanna W. A. Naber, Wegbereidsters, Groningen 1909, geeft eene schets van het leven van Elisabeth Fry, Florence Nightingale, Josephine Butler en Priscilla Bright-Mac Laren.
31
Bebel, Die Frau und der Sozialismus16, Stuttgart 1892. Fr. Engels, Der Ursprung der Familie, des Privateigenthuns und des Staats.3. Stuttgart Dietz z. j. Dr. J. Rutgers, Nieuw of Oud? in: Studiemateriaal voor Vrouwenkiesrecht bl. 227–229. Ook Stuart Mill, De vrijmaking der vrouw bl. 8, zegt, dat de ongelijkheid der rechten van mannen en vrouwen geene andere oorzaak heeft dan het recht van den sterkste.
32
Louise Otto schreef o. a. Das Recht der Frauen auf Erwerb. Leipzig 1863. Andere voorstanders der beweging waren Luise Büchner, Die Frauen und ihr Beruf. Darmstadt 1855, Fanny Lewald, Meine Lebensgeschichte 1861, Osterbriefe für die Frauen 1863, Für und wider die Frauen 1870, Auguste Schmidt, die vooral als redenares eene rol speelde. In 1886 kreeg de vereeniging een orgaan in: Neue Bahnen.