Читать книгу Vertellingen - Hermanna - Страница 3
PIM.
ОглавлениеPim was op een nieuwe, prettige school gekomen; een heel prettige school was het, zei Pim, als je er hem naar vroeg.
Betje, ’t dagmeisje, moest hem daarom altijd tot over de rails brengen.
Moeder, die de school voor Pim had uitgezocht, vond ’t ook; alleen jammer was ’t, dat die school zoo’n eind buiten de eigenlijke stad lag en je het spoor moest oversteken om er te komen. Voor groote jongens was dat niet zoo erg, maar Pim was nog maar zoo’n klein ventje! Betje, ’t dagmeisje, moest hem daarom altijd tot over de rails brengen, waar hij geen kwaad meer kon. Als Betje dan thuis kwam, deed ze verhalen over de onvoorzichtigheid van sommige jongens: ze kropen onder de afsluitbomen door, als er locomotieven rangeerden, en liepen nog over, als de trein in zicht was. Pim wou nooit hebben, dat Betje een stapje verder meeging dan tot net over de rails, dat vond hij zoo kinderachtig staan, en als Betje dan was omgekeerd, huppelde hij vroolijk met kameraadjes ’t plantsoen door—ook bleef hij er nog wel eens even knikkeren of tollen—naar zijn school.
Een heel prettige school was het. Er gingen niet zoo heel veel jongens op en je hadt er dus gezellig kleine klassen.
Behalve in de gewone vakken kreeg je er ook les in slöjd en kleiwerken en bij mooi weer leerde je er tuinieren en allerlei echte jongensspelen. En dan was er nog iets leuks: je kreeg niet alleen cijfers voor je leeren, maar óók voor je gedrag!
Op een andere school ook, zal je zeggen.
Nu ja, maar dan toch enkel voor je gedrag onder de les en tegenover den onderwijzer en hier ging ’t er ook naar hoe je op de speelplaats en in den tuin was met de jongens.... of je wel eens valsch speelde of gniepig deedt.... of je slordig was op je tuingereedschap of kleinzeerig, als je wat hardhandig werdt aangepakt.... dit alles had er invloed op, en zoo kwam het, dat ’t gedragcijfer hier veel meer in tel was bij de jongens dan meestal op een andere school het geval is. Dan kijken ze maar naar de vorderingen, dat’s de hoofdzaak, en wie daar no. 1 in is, die voelt zich een baas, al is zijn gedragcijfer ook nóg zoo leelijk. Op Pims school kon je no. 1 zijn óók door je gedragcijfer en daaraan hechtte meneer bijna nog meer dan aan ’t no. 1 zijn door je vorderingen. Nu moet je niet denken, dat er zoodoende allemaal „zoete” jongens werden gekweekt, aan wie de meeste ferme Hollandsche klanten een hekel hebben! Neen, hoor! En ’k geloof ook niet, dat zulke „zoete” jongens veel kans hadden ooit no. 1 te worden, want die zijn meestal flauw, en meneer lette er vooral op, dat zijn jongens flink waren, flink in de echte beteekenis van het woord.
„No. 1 voor gedrag” was zoo’n lange naam, vonden de jongens, daarom hadden ze met meneer samen er wat anders op verzonnen.
Rex noemden ze hem; dat klinkt kort en krachtig en ’t beteekent „koning”.... of ’t dus ook een eerenaam was! Den „no. 1 voor vorderingen” noemden ze Prins.
Prins kon natuurlijk niet iedereen worden; dat hing er van af of je goed kon leeren. Er waren jongens, die ’t nooit zoover konden brengen, al blokten ze nog zoo hard—maar Rex te worden stond voor ieder open en dat was er juist het mooie van. Om de drie maanden werd er een nieuwe Rex gekozen uit al de klassen te zamen. Prins was je alleen maar van je eigen klas, maar Rex van de heele school.
Iedere jongen wou graag Rex worden en als hij iets had uitgevoerd, waardoor de kans er voor hem op verkeken was, hoopte hij toch, dat dan een andere jongen uit zijn klas het zou worden.
De jongens uit de hoogste verbeeldden zich, dat zij veel meer kans hadden dan die uit de derde, en de „kleine aapjes,” die pas op school waren, konden er naar hun idee al heelemaal niet op rekenen nu al Rex te worden. Maar toen meneer hen zoo hoorde spreken, legde hij ’t hun wel anders uit en ook in de lagere klassen zei hij, dat flink zijn volstrekt niet afhangt van je leeftijd; een groote jongen kon wel heel laf en een kleine vent van zeven jaar juist heel flink zijn.
Pim zat meneer met groote oogen aan te kijken, terwijl hem geen woordje van ’t gesprokene ontsnapte; hij was óók zeven jaar, zie je! Kon hij dus ook al Rex worden? Dat was iets heel groots en dat zou moeder stellig plezier doen; dan werd moeder misschien ook weer vroolijk, net als vroeger, toen vader nog leefde en ze prettig met elkaar buiten woonden.
Pim zat meneer met groote oogen aan te kijken.
Pims gezichtje stond heel vastberaden en ernstig.
Maar nu praatte meneer over te laat komen; dan was je niet flink—en zoovelen van de kleinere jongens kwamen geregeld te laat, omdat ze te lang in ’t plantsoen bleven knikkeren en tollen. Pim kreeg een kleur, terwijl hij eens in zijn zak voelde; daar had hij een tol en.... hij kwam ook vaak te laat. Dat mocht dus voortaan ook niet meer, als hij Rex wou worden!.... Den volgenden morgen liet hij zijn tol expres thuis liggen.
Hij voelde zich op eens een groote jongen; niet alleen om die mooie plannen, maar ook omdat hij vandaag voor ’t eerst niet weggebracht zou worden.
Betje had vanmorgen een boodschap gestuurd, dat ze wegens ziekte niet kon komen. Moeder moest nu voor alles alleen zorgen: kleine zus aankleeden, telkens opendoen, o, en honderd andere dingen meer; zij kon Pim dus ook niet brengen....
Pim, jongen, moeder heeft het toch liever niet.
Pims hartje zwol van trots, toen hij dit hoorde. „Ik kan ook best alleen gaan,” zei hij vol vertrouwen, terwijl hij moeder ferm aankeek; „ik zal wel heel voorzichtig zijn bij ’t spoor.”
Moeder hield hem nog eens vóór hoe gevaarlijk ’t er was met ’t rangeeren van de treinen en liet Pim vast beloven, niet onder de boomen door te zullen kruipen, als ze dicht waren.
„O,” zei Pim nu, „maar dat hindert niets, als je maar voorzichtig bent; alle jongens doen het; ze gaan zooveel te vroeg dicht en soms zegt de man, die er bij staat zelf: ga je gang maar!”
Moeder trok hem naar zich toe. „Pim, jongen, moeder heeft het toch liever niet. Beloof je mij het niet te zullen doen, ook al schijnt het alsof ’t nog wel kan?”
Pim beloofde het en toen was moeder gerust, want, hoe klein haar jongetje ook was, ze wist, dat ze op hem aan kon.
’t Ontbijt was later dan anders; doordat Betje er niet was, kwam er telkens oponthoud. Kleine zus was ook zoo onrustig; ze schreide gedurig en dan moest moeder weer naar boven, waar ze nog in haar wiegje lag.
Pim kon met zijn korte beentjes die veel grootere jongens niet bijhouden.
Pim pakte zelf zijn tasch in; anders keek moeder altijd, of alles er wel in was, nu deed hij het alleen. De sponzedoos was eerst zoek, toen moest hij zijn nieuwe griffels nog uit zijn kastje halen. Door een en ander ging Pim veel later van huis dan gewoonlijk, maar daar hij nu niet wou tollen, hinderde het niet. Als hij flink aanstapte, kon hij best op tijd komen; „tenminste....” zei Pim bij zich zelf terwijl hij op een draf door de drukke straten liep;—hij voltooide zijn zinnetje niet—wou er maar liever niet verder aan denken.
Andere jongens van school kwamen hem achterop; ze waren uit een hoogere klas. ’t Leek wel alsof ze vandaag geen van allen te laat wilden komen; zeker dachten ze aan wat meneer gisteren ook in hun klas daarover had gezegd, want in plaats van zooals anders te slenteren of kattekwaad uit te voeren onderweg, stapten ze nu stevig door en één, die al een horloge had, spoorde hen aan nog harder te loopen, want ’t werd tijd. Pim kon met zijn korte beentjes die veel grootere jongens niet bijhouden; hij bleef al gauw een eindje achter, hoe hij zich ook inspande en tot overmaat van ramp zag hij in de verte de afsluitboomen dicht. Daar hadt je het nu al! De jongens waren daar al en kropen er onder door. O, Pim hoopte zóó, dat ze weer open zouden zijn tegen den tijd dat hij er was; maar dat viel tegen. Er werd druk gerangeerd; onophoudelijk reden er losse locomotieven met vervaarlijk geblaas en gepuf heen en weer.
Kruip er onder door! ried een slagersjongen.
Pims hartje klopte hem in de keel van ’t harde loopen, en nu zou dat allemaal nog tevergeefs wezen, als.... als die boomen niet gauw opengingen.
O, er kropen wel meer jongens onder door, groote menschen ook. En Pim zou ’t ook best durven, maar.... maar.... hij had moeder immers beloofd het niet te zullen doen.
Hij popelde.—Aan een mijnheer, die ook stond te wachten, vroeg hij met een beverig stemmetje hoe laat het was.
„Op slag van negen, ventje,” was het antwoord; „je mag straks wel hard loopen, anders kom je nog te laat op school!”
„Kruip er onder door!” ried een slagersjongen aan, terwijl hij ’t zelf ook deed; „dat duurt hier altijd zoo bar lang en nou op ’t oogenblik is er geen trein.” Toen hij midden op de rails was, bleef hij even staan en keerde zich om; „kom maar gauw,” riep hij Pim toe, „’t kan best!”
De mijnheer sprak met den wachter; die deed den boom al een klein beetje omhoog voor Pim; ja, ’t kon nu wel even. Hij liet ze gewoonlijk maar dicht, omdat er anders op eens zoo’n aandrang kwam van wagens en fietsen, en zoo lang was de weg niet vrij, maar even, heel even kon ’t wel,—zeker!
De mijnheer maakte er gebruik van.
Pim aarzelde. Zou hij ook? Zou hij?—Als ’t nu toch kon! Deed hij ’t niet, dan kwam hij te laat—dan kon hij geen Rex worden, moeder er niet blij mee maken.... Moeder blij maken! Ja, maar.... hij had moeder daarnet toch beloofd.... De kleine jongen werd beurtelings warm en koud. Zou hij?—Zou hij niet?—
„Toe dan!” riep de wachter op barschen toon. „Ik kan den boom niet eindeloos ophouden voor jou!”
Pim zuchtte diep, terwijl hij een paar stappen achteruit ging. „Dank u,” zei hij, „ik vind ’t heel vriendelijk, maar.... maar....”
Met een harden slag viel de boom dicht, het traliewerk aan den onderkant rinkelde; de wachter keerde Pim den rug toe.
Die stond daar zoo kleintjes, zoo wanhopig in een hoekje. Wat kon ’t hém schelen dat de trein daar voorbij snorde, dat nu over een paar minuten, als er ook een van den anderen kant zou zijn gekomen, de weg weer vrij werd.... Hij kwam nu tòch te laat, hij kon nu geen Rex worden; uit was het met zijn mooie plannen. En of hij straks al zei, dat het kwam door den overweg, de jongens, die gelijk met hem hadden geloopen, waren toch wèl op tijd geweest, zou meneer zeggen, en dát was waar; Pim wist er niets tegen in te brengen. Heel langzaam slofte hij naar school. ’t Had al negen uur geslagen; Pim had ’t wel goed gehoord; iedere slag had hem in zijn hartje pijn gedaan. ———-
Dank u, zei hij, ik vind ’t heel vriendelijk, maar.... maar....
Pim zat met neergeslagen oogen in zijn bank. Meneer was zoo juist in de klas gekomen om de te-laat-komers op te schrijven. Pim was de eenige en alle jongens keken naar hem, terwijl meneer zei, dat hij dit toch zeker niet meer van Pim had verwacht, nadat ze er gisteren zóó over gesproken hadden. Pim antwoordde niets; zijn lippen trilden, hij zou zeker in tranen zijn uitgebarsten, als hij geprobeerd had wat te zeggen, en dat mocht niet; hij wou flink zijn. Nu riep op eens ’t broertje van een der jongens, die Pim zooeven voorbij waren geloopen—een klein, vinnig ventje was ’t, dat graag klikte en anderen zwart maakte: „Pim zou niet te laat zijn gekomen, als hij maar niet zoo flauw was geweest; hij is ook zóó bang, zegt mijn broer!”
Dàt’s nietis! Ik durfde ’t óók best!
Dat was te veel voor hem! Hij flauw? Hij bang?—En hij wist zoo heel zeker, dat hij ’t ook best zou hebben gedurfd, dat, wat die anderen hadden gedaan!
Hij liet zich voorover op zijn lessenaar vallen en riep driftig onder ’t snikken door: „Dàt’s nietis, dàt’s nietis, dat’s nietis! Ik durfde ’t óók best!”
De klikspaan schrikte er van; hij had spijt, dat hij zich maar niet had stilgehouden, want nu nam meneer Pim en hem samen mee naar zijn eigen kamer. Hier werden ze beiden ondervraagd.
In de klas was ’t erg onrustig. Telkens keken de jongens naar de deur. Wat Pim toch wel voor flauws zou gedaan hebben? Of meneer erg boos op hem zou wezen?
Maar ze zouden ’t gauw anders hooren.
Toen ze even later naar buiten gingen om in hun tuintjes te werken, voegde meneer zich bij hen; hij hield Pim aan de hand en praatte vriendelijk tegen hem. Pims gezichtje was nog wel behuild, maar hij keek toch weer vroolijk. De klikspaan-jongen daarentegen zag er uit, alsof hij pas eens ferm op zijn plaats was gezet; ongemerkt probeerde hij achter meneer om naar zijn tuintje te sluipen; daar ging hij dadelijk aan ’t graven.
Hij heeft daardoor bewezen flink te zijn, echt flink.
„Jongens,” zei meneer, toen ze allemaal bij elkaar waren, ook die van de hoogere klassen, „ik wil jullie even zeggen, dat een jongen, die te laat komt, doordat hij niet een belofte aan zijn moeder heeft willen verbreken, volstrekt niet de kans heeft verloren om Rex te worden; integendeel, hij heeft daardoor bewezen flink te zijn, echt flink, zooals juist een eerste vereischte is voor dezen eeretitel!”
Allen, behalve de klikspaan, keken weer naar Pim; die van de hoogste klas nu ook, want ze gisten wel, dat meneer op hem doelde, hoewel ze er natuurlijk niet allemaal ’t rechte van begrepen—maar wat zij wèl begrepen, was, dat zij, grooten, dezen keer een harden dobber zouden hebben om het Rex-schap te verkrijgen, daar er heel veel kans op bestond, dat zoo’n klein aapje uit de eerste klas er mee zou gaan strijken.