Читать книгу Vertellingen - Hermanna - Страница 4
ОглавлениеDE BOON
’t Was Driekoningendag en volgens oud gebruik was er ’s middags een Driekoningenbrood met een krans van brandende kaarsjes er om heen op de zaal gebracht, waar de herstellende kinderen waren. Zuster Mina’s oogen schitterden net zoo vroolijk als de kaarsjes, toen ze den schotel op de tafel, in ’t midden van de zaal, zette, waar alle kinderen er goed naar konden kijken. Straks zouden ze er van mogen proeven, maar nu moesten de kaarsjes eerst maar wat vroolijkheid brengen met hun lichte vlammetjes en onderwijl vertelde Zuster Mina met haar zachte, duidelijke stem van de drie Wijzen, of drie Koningen, uit het Oosten, die de verre, verre reis deden op hun kameelen, geleid door ’t licht van de Ster, om het Kindeke in de kribbe te zoeken.
De meeste kinderen waren met Kerstmis ook al in ’t Ziekenhuis geweest en hadden toen bij den Kerstboom hooren vertellen van ’t Kindeke in de kribbe, geboren in den stillen Kerstnacht.—En dit, waar Zuster Mina nu van sprak, geleek hun een vervolg toe van die mooie, oude geschiedenis.—
De kaarsjes waren nog maar kleine stompjes en ’t was begon af te druppelen. Zuster Mina blies ze nu voorzichtig één voor één uit.—Alle kinderen keken er met gespannen aandacht naar, hoe ’t ééne lichtje na ’t andere verdween.
Hè, zoo jammer, vonden ze ’t, toen er geen een meer over was; ’t Driekoningenbrood, zonder zijn stralenkrans, geleek zoo nuchter en gewoon.
En ze strompelde op haar krukken naar de tafel.
Maar Zuster Mina had al weer wat te vertellen. Nù sprak ze niet zacht en eerbiedig, want dit, wat er nù kwam, had met die mooie geschiedenis niets te maken; dit was maar een grapje, een aardigheid, die de menschen later verzonnen hadden, toen ze Driekoningenfeest gingen vieren en daarvoor Driekoningenbrood bakten. Al heel lang was ’t de gewoonte geweest een boon in ’t deeg te bakken. En wie dan straks, bij ’t ronddeelen, de boon op zijn bord zou krijgen, werd „koning” genoemd en moest trakteeren.
En nu was er in dit Driekoningenbrood ook een boon verborgen.
Dàt vonden de kinderen leuk, vooral toen ze hoorden dat degene, die de boon zou krijgen, vandaag ook „koning” zou wezen.
„Moet hij dan ook trakteeren?” vroeg Betje de Bruin en ze strompelde op haar krukken naar de tafel om ’t gebak eens goed te bekijken. Misschien zag ze de boon wel, dacht ze, maar dat was mis.
„Neen,” zei Zuster Mina, „wij doen ’t zóó: wie „koning” is, mag kiezen wat voor spelletje er gespeeld zal worden en mag dan ’t eerst een beurt hebben. En op zijn bord zetten we een nieuw kaarsje. Dat steken we aan en zoo lang ’t brandt, mag de „koning” een mooie kroon op hebben van goudpapier.”
„Of de „koningin”,” riep Betje.
Zuster lachte. „Ja, natuurlijk, als jij de boon treft, ben je koningin en dan mag jij de kroon op hebben. Kijk, hier heb ik ’m!”
De mooie gouden kroon ging voorzichtig van hand tot hand.
„Pas op, niet scheuren,” waarschuwde Dora Bergen, toen Hansje ’m van haar aanpakte. Hans was zoo’n wilde jongen. Door zijn wildheid kwam ’t ook, dat hij hier was: hij was achter op een wagen geklommen, had een leelijken val gedaan en had zijn hoofdje erg bezeerd. ’t Zat nog in verband, hoewel hij al weer vroolijk rondliep.
Zuster Mina kreeg de kroon weer goed en wel terug. Zij zette ’m op een kastje en ging nu ’t Driekoningenbrood snijden. Heel langzaam, dat allen ’t goed konden zien. ’t Was een gewichtig werkje, vonden de kinderen.
Kijk, hier heb ik ’m!
Twaalf gelijke stukken lei Zuster op een schotel. ’t Gebak was precies op gedeeld. In één van die stukken was dus de boon verscholen!—
„Hè, ’k hoop dat ik ’m tref!” zei Piet.
„Nee ik!” riep Dirk.
„Och jongen, jij bent al zoo groot!”
„Nou, wat zou dat? ’k Wil toch wel ’s „koning” zijn; dat is me nog nooit gebeurd. Wat zeit u, Zuster?”
„Of je gelijk hebt,” lachte Zuster Mina en begon rond te deelen.
„Wachten tot ieder een stuk heeft, kinderen, en dan tegelijk beginnen,” riep zij.
De grooten gehoorzaamden dadelijk en lieten hun deel rustig liggen, maar voor de kleintjes was ’t een toer er af te blijven.
„Hans zit er telkens met zijn vingers aan, Zuster,” klikte Betje.
„Nietes,” bromde Hans met een vuurroode kleur.
„Ziezoo, nu kunnen jullie beginnen! Wat ik benieuwd ben,” zei Zuster Mina, „wie straks de kroon op zal krijgen!” En ze ging vast een nieuw kaarsje klaar maken.
Maar „koning Hans” zei niets en at stilletjes zijn gebak verder op.
Al gauw klonk het: „Ik heb ’m!” Dat was ’t schrille stemmetje van Hans. Hij hield een boontje omhoog.
„Wel, wel,” zei Zuster: „zoo’n kleine „koning”—als de kroon je maar past!”
’t Kaarsje werd aangestoken en Hans kreeg de kroon op; ja, dat ging best. Alle kinderen lachten en riepen: „Leve koning Hans”!
Maar „koning Hans” zei niets en at stilletjes zijn gebak verder op, zonder haast naar ’t kaarsje te kijken. De anderen hapten lustig van hun stuk; ze behoefden niet meer zoo voorzichtig te doen, want ze wisten nu, dat er toch niets in was. Maar ’t smaakte er hun even lekker om, hoor!
Opeens, zoo onverwacht, dat ze er allemaal van schrikten, klonk ’t heel hard: „hé!” Dat was Dirk.
„Ik heb óók een boon,” riep hij verbaasd; „’k had ’m bijna ingeslikt, kijk!” en op zijn bord liet hij ’t boontje rondgaan.
„Dan zal de bakker er twee in hebben gebakken,” zei Zuster Mina,—„nu hebben we dus twee koningen—dat ’s een raar geval, want er is maar één kroon!”
„O, laat Hans ’m gerust ophouden,” riep groote Dirk gauw en hij lachte, „’t Is maar de aardigheid; ik ben best tevreden, als jullie allemaal „leve koning Dirk!” roepen!”
Dàt deden ze. Tot de laatste kruimeltjes toe werd ’t lekkere Driekoningenbrood opgegeten. Toen was ook meteen Hans’ kaarsje opgebrand. Zuster nam hem de kroon af, want de kinderen moesten nu een uurtje rusten. Straks zouden er spelletjes gespeeld worden en Hans en Dirk mochten dan om beurten kiezen. Omdat ze allebei „koning” waren, was dat ’t eerlijkste.
Dirk was ’t best, maar Hans zei niet veel. Of hij moe was?
’s Middags, bij het spelletjes doen, moest Zuster telkens naar hem kijken; hij was zoo hangerig en zat maar ’t liefst in een grooten stoel te droomen.
Toen de dokter kwam, sprak ze even apart met hem over den kleinen jongen en ’t gevolg was, dat Hansjeman al heel vroeg in zijn bedje werd gestopt.
„Wel te rusten „koning” Hansje!” zei Zuster Mina uit de grap, terwijl zij zich over zijn bedje boog om hem toe te stoppen.
Ze nam hem in haar armen.
Daar begon Hans plotseling te schreien, zoo bitter bedroefd, dat Zuster er van ontstelde. Ze nam hem in haar armen en suste hem en eindelijk was de kleine jongen zoover bedaard, dat hij zeggen kon, wat er aan scheelde. O, dat was een naar verhaal, dat Zuster te hooren kreeg. Hansje had toch zoo valsch gedaan vanmiddag met de boon! Hij was zoo bang geweest, dat de boon niet in zijn stuk zou wezen en toch had hij zoo dolgraag de mooie kroon op willen hebben; daarom had hij gauw, stilletjes, ’t boontje uit zijn sponzendoos in zijn stuk Driekoningenbrood gestopt. De boon van Dirk, dat was wel de echte boon geweest, maar Hans had zich, toen Dirk ’m vond, zóó geschaamd: hij had ’t niet durven zeggen. En nu had hij er toch zoo’n vreeselijken spijt van! ’t Was aldoor zoo’n akelig gevoel geweest, niks leuk om zóó „koning” te zijn en de kroon had hem zóó gedrukt,—hoewel ’t maar een licht dingetje was, dat je wel weg kon blazen,—en ’t lichtje had hem zoo in de oogen geschenen, dat was nog ’t ergste geweest, dat mooie, heldere lichtje, dat tot in Hansje’s hart scheen door te stralen—o, hij had ’t haast niet uit kunnen houden.
Zuster praatte zachtjes nog een poosje met Hans. Toen werd hij rustiger en viel kalm in slaap.
En naar huis kon gaan.
Den volgenden morgen was Hans veel beter; hij mocht weer op den gewonen tijd opstaan en ’t leek voor de andere kinderen of er niets veranderd was, of alles bij ’t oude was gebleven.
Maar er was wèl wat anders geworden—dat wist Hansje heel goed.
Toen hij na eenigen tijd weer heelemaal beter was en naar huis kon gaan, was hij wat ongerust, dat Zuster Mina vergeten zou zijn sponzendoos bij zijn goed te pakken.
In die sponzendoos had Hans een boontje.
Zuster wist ’t wel; ze had ’t gezien, maar zei er niets van.— — —’t Was de boon van den Driekoningendag.—