Читать книгу Verteluurtje - Hermanna - Страница 3
TÒCH EEN GOED BEGIN!
ОглавлениеBen van Straten was de gelukkige eigenaar van een nieuwe prikslee; wàt ’n mooie was het! Zijn Vader, die timmermansknecht was, had ’m zelf in zijn vrije uren gemaakt en Jaap, Ben’s groote broer, had ’m een verfje gegeven: lichtgroen, met een smal, geel biesje; vroolijk stond dat.
Niemand blijder dan Ben! Als de andere jongens nu weer op den Heuvelweg gingen sleden, kon hij echt meedoen; heisa, zijn slee was zóó licht, die zou alle anderen vooruitschieten, dat wist hij zeker. Verleden jaar had hij er ook gesleed, ja, maar op een paar aan elkaar gebonden planken. Pret had hij toen ook wel gehad, maar ’t was toch niet het rechte geweest—als hij dan andere jongens op „heusche” sleetjes naar beneden had zien glijden, had hij toch een onvoldaan gevoel gekregen.—Nu zouden ze jaloersch op hèm zijn, hem om zijn mooie, nieuwe slee benijden, vooral Piet van den bakker, die had altijd zoo’n praats!
De slee was er nu wel, maar de sneeuw—die liet dit jaar lang op zich wachten. De Kerstvacantie was bijna om en nog steeds was er geen sneeuw gevallen.
Thuis begonnen ze er Ben al mee te plagen. ’t Was elken morgen, zoo gauw hij zijn oogen opendeed, zijn eerste vraag: „heeft ’t vannacht gesneeuwd?”
„Ja”, zei Jaap op een ochtend voor de grap.
Ben kwam met een schreeuw van blijdschap overeind en vloog op zijn bloote voeten naar ’t venster van hun zolderkamertje.
Gesneeuwd?—Flauwe Jaap!—Geregend had het;—bah, kletsnat en vuil grauw zag ’t er buiten uit.—
Flauwe Jaap!
Toen was Ben kwaad op Jaap; den heelen dag gaf hij hem geen goed woord.
Maar eindelijk gebeurde ’t dan toch, wat Ben zoo vurig wenschte.
Op Oudejaarsmorgen hingen de wolken zwaar en laag en tegen twaalven vielen de eerste donzen veertjes zachtjes, heel zachtjes, naar beneden.
„Als ’t nu maar doorzet,” zei Ben angstig; hij drukte zijn neus tegen de ruiten en stond dan op eens weer buiten, om met zijn hoofd in den nek naar boven te turen, naar de grijze, zooveel belovende wolken.
Langzaam, langzaam dwarrelden de vlokken, maar „echt sneeuwen” kon je dit nog niet noemen, volgens Ben.
„Als ’t maar blijft liggen!”—dit was zijn grootste zorg. Hij vroeg er ieders meening over en hoorde, zooals ’t gewoonlijk gaat, veel tegenstrijdigs.
„’t Dooit in éénen weg,” zei buurman, die een goeden blik op ’t weer heette te hebben.
„De wind waait uit den verkeerden hoek”, beweerde Jaap met een bedenkelijk gezicht; „modderpap wordt ’t en anders niks.”
„Vannacht komt er stellig een flink pak bij,” zei Vader, toen hij voor ’t middagmaal thuiskwam.
„Op ’t plaatsje ligt al een wit laagje,” vertelde Moeder hoopvol.
Ben, heen en weer geslingerd tusschen vrees en hoop, hield het ten slotte met Vader en Moeder; die zouden ’t wel ’t beste weten, dacht hij.
Toen ’s avonds de Oudejaarsklokken luidden, was ’t witte laagje al een witte laag geworden. Ben juichte, toen hij zag, dat Vader de groote, ouderwetsche paraplu klaar zette voor den kerkgang.
„Daar kunnen we alle drie onder,” zei Vader; „Jaap moet dan z’n kraag maar omhoog zetten.”
Op den heenweg kon de paraplu dicht blijven, wat Ben erg speet, maar teruggaande troffen ze een hevige sneeuwbui.
„Heerlijk voor de slee,” riep Ben en telkens moest hij even onder ’t beschuttende dak uitkijken om te zien, hoe hard ’t wel sneeuwde.
Dien nacht droomde hij natuurlijk van sneeuw en nog eens sneeuw en toen hij op Nieuwjaarsmorgen wakker werd, vroeg hij niet: „heeft ’t gesneeuwd?” maar: „ligt er een flink pak?”
„Nee”, zei Jaap, knorrig omdat hij wou uitslapen en Ben hem stoorde, maar Ben was al bij ’t raam en riep hard: „ja!—je weet er niks van, Jaap, een hoop ligt er—jongens fijn! En ’t sneeuwt niet meer en de zon schijnt zoo mooi! Wat zal ’t nou op den Heuvelweg leuk zijn!”
Hij schoot in de kleeren, gunde zich haast niet den tijd Vader en Moeder Nieuwjaar te wenschen, en propte zijn boterhammen er in, zoo’n haast had hij om weg te komen.
Vader lachte; hij had er schik in. „Laat ’m maar,” zei hij vergoelijkend tegen Moeder, „de jongen heeft er zoo lang op gevlast”—en toen tegen Ben: „voorzichtig aan, hoor en veel plezier; gebruik je slee maar goed!”
„Nou,” riep Ben, al bij de deur, „dat zal ik wel,”—en hij zette ’t op een loopen, terwijl hij de mooie, nieuwe slee aan een touw meetrok.
Op den Heuvelweg waren al verscheidene jongens en meisjes, die Ben kende. Vol trots baande hij zich een doortocht.
„Kijk ’s, wat een mooie slee!” hoorde hij hier en daar fluisteren, en dan keek hij expres onverschillig, alsof ’t hem niet aanging, terwijl toch zijn hart harder bonsde van plezier.
Toen ’t op sleden aan kwam, was Ben den anderen telkens vooruit, den hellenden weg af, juist zooals hij ’t verwacht had; zijn slee was rank en licht, daar kon geen enkele andere tegen aan. Hij klom al weer naar boven, terwijl de anderen pas beneden aankwamen. Ben werd er druk en overmoedig van.
Piet van den rijken bakker, die altijd gewend was alles ’t best en ’t mooist te hebben, keek afgunstig naar de groene slee met de gele biesjes. De zijne was ook pas nieuw, maar liep lang zoo vlug niet. Gemelijk rukte hij zijn slee op de baan.
„Uit den weg,” waarschuwde Ben, die juist met een troep naar beneden gleed en Piet moest wel uitwijken, waarbij hij in de dikke, hoog opgestuwde sneeuw aan den kant van den weg belandde.
Of Piet ook boos was!—Hij keek om zich heen en zocht naar een voorwerp om er zijn woede op te koelen, daar Ben al weer ver buiten zijn bereik was.
Een kleine, armelijk gekleede jongen bracht juist een wrak Sunlight-zeep-kistje op de baan, waar een bleek kereltje van een jaar of vier in zat.
„Je mag hier alleen maar met sleden komen,” zei Piet dadelijk uit de hoogte. „We hebben er geen zin in onze baan te laten bederven. Allo, maak dat je wegkomt—” en hij gaf een schop tegen het kistje.
„Zeg, laat dat,” riep de oudste, terwijl hij beschermend voor zijn broertje ging staan, maar Piet, die grooter en steviger was, pakte hem beet en gooide hem in de sneeuw. Ruw trok hij toen ’t geïmproviseerde sleetje naar den kant; er kraakte wat, maar Piet was er de jongen niet naar om voorzichtig met andermans goed te zijn. Met zijn stevige laarzen gaf hij ’t kistje nog een schop en sprong daarop in zijn eigen slee, die nu ongehinderd den weg af kon glijden.
Toen Ben vroolijk en opgewonden van de pret weer boven kwam met zijn licht sleetje achter zich aan, zag hij ’t zielige groepje staan. Hij kende de jongens wel: ’t waren Dirk en zijn kreupele broertje Hein, kinderen van een arme weduwe, die in ’t slopje, achter bij hen in de straat woonde.
en hij gaf een schop tegen het kistje.
Dirk lag op zijn kniëen bij ’t wrakke, krakerige kistje en bekeek ’t met een bedenkelijk gezicht.
„Nee Heintje, ’t gaat niet, jô; als ’k nou alleen was zou ik het ’r misschien op wagen, maar met jou doe ’k het vast niet. Huil maar niet, der is toch niks aan te doen.”
„Is ’t kapot?” vroeg Ben meewarig.
Dirk kwam overeind.—„Nou, wel zoo wat,” zei hij met een wijs knikje; „’k zal zien dat ’k der Hein nog in thuis krijg, maar dan kan Moeder ’m wel onder den waschketel stoppen: brandhout is ’t, anders niks.”
Op ’t hooren van dit vonnis over zijn dierbare sleetje begon Heintje luidkeels te schreeuwen; de tranen biggelden over zijn bolbleeke gezichtje.
„Piet dêe het,” vertelde Dirk vertrouwelijk aan Ben; „zoo’n leelijke aap, wat hoefde die der zich mee te bemoeien, we leien ’m ommers niks in den weg?—Hein het al zoo dukkels ’s morgens as tie wakker werd, gevraagd, of ter sneeuw lag, omdat ik ’m beloofd had dat we dan zouën sleeën—en nou—nou het ie der niks niemendal an.—Kom, we mosten maar naar huis gaan, naar Moeder. Wat hei je der an om hier te kleumen; we zouen ook niet zoo lang uitblijven, want Moeder wou naar de kerk en dan mot ik op de kleintjes passen.”
„Ikke wou eerst slee-ee-ën,” snikte Heintje, „nog niet naar huis toe, Dirk!”
Ben keek naar ’t kapotte kistje, toen naar zijn eigen spiksplinternieuwe slee—hè, hij werd er warm van.—Wat zei Dirk ook weer?—Hein had zoo naar sneeuw verlangd, zoo vaak ’s morgens bij ’t wakker worden al gevraagd, of er sneeuw lag— —net als hij—ja, en nou lag er sneeuw en kreupele Heintje had er niks aan.
Ben veegde met zijn mouw langs zijn gezicht, hij zag vuurrood.—„Zeg,”—klonk ’t op eens, „zeg Dirk, zet ’m maar in de mijne.”
„Meen je dàt?” Dirk keek ongeloovig.
„Ja, waarom niet? vooruit, ik zal ’m wel vasthouden, til jij Hein er dan in.——Zoo, en nou ga je maar op de baan en als je ’m op gang hebt, spring je der zelf maar bij in.—Zeg jô, als je Piet ziet, dan kan je ’m lekker een langen neus maken!” Ben lachte, want dat gunde hij Piet nu eens echt.
Bovenaan op de baan was ’t een duwen en dringen van belang. Een oude heer van een der omliggende villa’s stond te midden van een troep jongens hard te spreken. Ben kwam nieuwsgierig dichterbij; zijn slee zat nog vast, de jongens hielden ’m tegen. „Gelijk afglijden,” werd er geroepen.
„Als ik „drie” heb gezegd, dan gaan jullie,” sprak de oude heer, „en wie ’t eerst beneden is, krijgt een mooi mes van me; jij bent scheidsrechter,” zei hij tegen een grooten jongen; „als de wind naar beneden en goed opletten of ’t geregeld toegaat.”
Meteen werden de sleden in postuur gezet; Ben’s slee ook. Dirk wou er weer afgaan en Ben roepen, maar de oude heer duwde hem op zijn plaats terug.
„Neen, neen, wie in de slee is, blijft er in; niet weer omruilen.”
„Een, twee, drie!” klonk ’t en de sleden gleden af. Ben had een wonderlijk gevoel, toen hij daar aan den kant van den weg zijn slee stond na te zien, die nu, zonder hem, meedeed aan een wedstrijd. Een prop schoot hem in de keel. Wat leuk zou ’t geweest zijn zelf de slee te besturen, zelf de glorie van de overwinning te hebben, want Ben twijfelde er niet aan of zijn slee zou ’t winnen.—Kijk, hij was den anderen al vooruit!—Hè, Piet voorbij te stuiven—dat zou me wat zijn geweest!—En dat nou Dirk en Hein dat plezier hadden, Dirk en Hein, voor wie een gewoon toertje in z’n slee al een heel pretje zou zijn geweest!—De tranen sprongen Ben in de oogen.—Als hij dat vooruit geweten had!—
Een oorverdoovend lawaai onder aan den Heuvelweg. Ben ging op zijn teenen staan, spande zich in om te kijken. Ja hoor, ’t was wel net zooals hij gedacht had, zijn slee had ’t gewonnen.
Daar kwamen ze weer aan, hijgend en stoeiend.— —Dirk een eind achter de anderen aan, moeielijk zeulend met de slee, waarin Heintje zat.
„Dat hei je der nou van,” sarde Piet, toen hij langs Ben kwam, „die bedeljoggies gaan met ’t mes strijken. Kijk ’s, hij huilt der om! Zoo’n spijt het ie.”
„Dat ’s nietis!” riep Ben driftig uit, „’k heb der geen spijt van!” en werkelijk was op dit oogenblik ’t gevoel van spijt geheel bij hem verdwenen.—„’k Vind jou een nare jongen; een windbuil ben je, nou weet je ’t—wat hoefde je hun slee stuk te maken?”
„Dat ouwe kistje?” spotte Piet smalend.
„Piet is kwaad, omdat ie ’t zou gewonnen hebben, als die groene slee met de gele biesjes er niet was geweest,” lachte de groote jongen, die scheidsrechter was. „Waar blijft de overwinnaar?”
Terwijl Ben ’t voor zijn beschermelingen opnam en Piet aanvloog, bracht de groote jongen Dirk en zijn broertje bij den ouden heer, om ’t mes in ontvangst te nemen.
Ben en Piet vochten als kemphanen, met als toeschouwers een kring belangstellende jongens er om heen, die hen met luide kreten aanhitsten.—Eindelijk vond Ben, die door zijn grootere behendigheid Piet de baas bleef, het welletjes; hij liet den ander los en deze droop af.—Ben streek zich ’t haar uit ’t gezicht; hij had een buil op ’t voorhoofd en zijn pak was gescheurd. Deze ontdekking ontnuchterde hem wel wat. Landerig baande hij zich een weg door de jongens.
„Hier,” zei de scheidsrechter, „hier is je slee en ik moest je nog wel bedanken van die kleine jongens. Ze zijn met hun eigen equipage weggegaan, terwijl jij aan ’t bakkeleien was,” en hij lachte om zijn aardigheid.
„’n Mooie equipage, zeg, ’n oud zeepkistje,” meesmuilde een ander, er op ingaande.
Ben zei niets en ging naar huis. Hij trok zijn slee achter zich aan, alsof ’t een stuk lood was.—Moeder zou wel brommen, het was zijn tusschenpak: verleden jaar nog had hij ’t voor den Zondag gedragen. Moeder was zelf zoo vreeselijk zuinig en precies op de kleeren—ja, dáár zou stellig wat op zitten! Misschien mocht hij wel nooit meer op den Heuvelweg gaan sleden!
Hoe dichter Ben bij huis kwam, des te langzamer sjokte hij voort.
Maar in ’t begin van zijn straat stond Dirk, Dirk met een stralend gezicht; ’t mooie mes hield hij in de hand.
„Zeg Ben, ’k heb der bij je thuis al alles van verteld en je Moeder zei, dat ik ’t je zelvers mocht geven.—Hier—”en hij stak hem ’t mes toe. „Dat ’s eerlijk van jou.”
Ben stribbelde eerst wat tegen, maar moest het ten slotte toch aannemen. „Wij hebben al zooveul pret der van gehad, dat wij ’t wonnen!” riep hij glunder. „Je hadt Heintje ’s motten hooren, toen we Piet voorbij vlogen—man, ’t was zoo leuk!” En zijn ouwelijk gezichtje stond bepaald oolijk, nu hij hieraan terugdacht.
Ben was wel blij met ’t mes, maar—’t gescheurde pak, zie je, en de mogelijke gevolgen.——Dirk liep met hem op.—„Je Moeder zal der wel niet kwaad om wezen,” zei hij opbeurend, „ze weet al, dat je met Piet gevochten hebt om ons.”
Dirk met een stralend gezicht; ’t mooie mes hield hij in de hand.
„Ja?” Ben keek hem weifelend aan.
Nu waren ze bij de deur. Dirk gaf hem een aanmoedigend duwtje.—„Nou, dag hoor!”
„Dag,” mompelde Ben werktuigelijk terug en sloop naar binnen.—
„Wel, Ben,” zei Vader, toen ’t gezin aan het middagmaal weer vereenigd was, „hoe heb je het gehad, jongen? Zonder tuimeling is het niet gegaan, zie ik”—hij wees naar de buil—„en heeft de slee zich goed gehouden?”
„Ja Vader,” antwoordde Ben, die weer een heel pak aan had, en hij keek wat verlegen. Moeder had daarnet niet veel gezegd; hij geloofde wel niet, dat ze erg boos was, maar toch——hij kon er niet goed wijs uit worden en hield zich daarom maar wat stil——was in zijn schulp gekropen.
„Ze hebben een wedstrijd gehouden en Ben z’n slee heeft het gewonnen,” vertelde Moeder.
„Ben z’n slee? Maar dan toch niet zonder Ben?”—Vader keek alsof hij er niemendal van begreep.
Ben knikte met een vuurroode kleur. „Maar ik heb den prijs,” zei hij gauw en liet Vader en Jaap ’t mooie mes zien.
Toen vertelde Moeder wat ze van Dirk wist.
Ben zat met voorovergebogen hoofd. Zoo meteen zou Vader ’t van het gescheurde pak hooren, dacht hij, en dan— — — —
Voordat ’t evenwel zoover was, lei Vader hem de hand op den schouder. „Dat ’s een goed begin geweest, mijn jongen,” was al wat hij zei, maar iets in zijn stem deed Ben verrast opkijken. Hij ontmoette Vaders vriendelijken blik en haalde verruimd en diep adem.
„Een goed begin?” herhaalde Moeder, „maar man—met zóó’n scheur in zijn pak kwam hij thuis!”
De toon, waarop Moeder dit zei, moest quasi boos heeten, maar meteen knikte ze Ben toe en lachte tegen hem.
Toen pas was Ben er gerust op; hij lachte ook en schoof dicht bij de tafel. Gezellig toch zaten ze nou met z’n viertjes!
Of Dirk en Heintje ’t ook wel zoo goed zouden hebben als hij?....
„Hij denkt aan wat prettigs,” zei Jaap op eens, toen ’t een poosje stil was geweest, en hij wees naar zijn broertje.
Iets in zijn stem deed Ben verrast opkijken.
Ben lachte weer. Jaap had ’t wel goed gezien,— —hij dacht net bij zichzelf, dat hij Dirk en Hein morgen eens met zijn slee zou afhalen, als ’t tenminste vannacht niet allemaal wegdooide, en wat ongerust vroeg hij aan Vader of deze dacht, dat de sneeuw nog zou blijven liggen.
„Ik denk ’t wel,” was ’t antwoord.
„Gelukkig,” en Ben knikte tevreden; meer zei hij er niet over.—Jaap kwam dus niet te weten, wat dat prettige was, waaraan Ben zoo stilletjes bij zichzelf had zitten denken; daar hoefde je vooruit niet over te praten, vond Ben.