Читать книгу Napoleon - Is. Querido - Страница 4

NAPOLEON's JEUGD.

Оглавление

Inhoudsopgave


Bij het beschouwen van het kind Napoleon is er een indruk, dien we nooit kwijtraken: zijn ontzaggelijke ernst, zijn sombere, bijna tragische overwijsheid.—Zijn mismoedigheid is die van een groot mensch; zijn toon van critiek en schimpende afkeuring, van een volwassene; z'n brieven zijn van een rijpzinnige; zijn beheerschte en sobere levenswijze is van een stil en kuisch denker, zijn houding van koele, vreeslooze kracht en koenheid. De kleine Napoleon van veertien jaar spreekt als een man van vier-en twintig. Zelfs Lanfrey blijkt dat gevoeld te hebben als hij schrijft in zijn Jeunesse de Napoléon, een zeer vluchtig historisch karakteristiekje over den lateren man: „Le contraste que cet homme extraordinaire offre avec l'esprit général de son époque n'a pas besoin d'être cherché; il frappe tout d'abord les yeux.. Napoléon semble un homme d'un autre âge.”*) (Histoire de Napoléon I, par Lanfrey).

Vóór ons staat het eenzame en stroefbleeke Corsikaantje te Brienne, met zijn opvliegenden en toornigen trots en zijn ongenakelijke hooghartigheid tegenover de adellijke mede-scholieren. Hij is heel klein en nietig en smallekes in de schouders. Hij is schraal en schriel en hij loopt als een hazewind. Zijn zwart haar hangt stug om zijn wit, strak, fijn gezichtje. En zijn oogen diepen in onder het hooge voorhoofd en fonkelen woest en ongedurig. Zijn medeleerlingen sarren en krenken hem. Is hij wel van adel, dit sombere en melancholische baasje, deze lieveling van zijn mooie moeder Letizia? Wat een driftige, zich zelf opvretende ergernis in dit ziedende zieltje. En altijd in de eenzaamheid, ver van de militaire kweekelingen, als een groot mensch, peinzend en arbeidend en.... stoutmoedig.


NAPOLEON als knaap van 6 of 7 jaar met zijn moeder.

Naar een gravure uit dien tijd. (Anoniem.)

Al dadelijk heeft de eenzame, kleine Napoleon ons jongenshart. Hij wordt uitgejouwd, gekwetst om zijn mallen tongval, om zijn hoekigheid. De jongens, hardvochtig, bespotten hem, schelden hem voor „strooneus.” Paille au nez, een jolige verbastering van zijn Italiaanschen naam: Napoléoné. Hij is „vreemdeling”; hij ondergaat de kwellende minachting van wreed kindergedoe. Er is vroege tragiek in het knapenleven van Napoleon. Te Brienne wordt hij door de scholieren half en half weggetrapt. Maar hoe weet hij ze soms te boeien en te doen beven van angst. Ze spelen met vuurwerk. Er springt een kist met geraasmakende klappers en sissers plots uitéén. Al de jonge en voor helden op te fokken scholieren rennen in wilde benauwing weg. Alleen de beleedigde Napoleon stáát. Hij ziet de vlucht der branies. Deze helden op hazenpooten prikkelen zijn woede en te midden der weggeholde bende stuift Napoleon met een knuppel rond en ranselt er zijn toorn uit op de ruggen der knapen. Hierin schijnt de bladgraat van zijn toekomstigen krijgsmans-moed al door. Geen drinkebroer, geen dischgenoot, geen vroolijke kameraad, maar een sombere, stille en alles ontwrichtende werker.... zóó leeft de jonge Napoleon. Om den kleinen Napoleon is al iets beangstigends-suggestiefs, een zwijgende sfeer van kracht, een gordel van hoog-stijgende gedachten en begeerten, waarmee hij zich zelf in- en tegelijk afsluit van het kameraadschappelijk verkeer. Er is een woeste stroomversnelling in zijn denken en handelen. Hij helt uit de loodlijn en toch valt hij niet. Hij is streng als een monnik, en toch ontroert hem de ijsblauwige maanglans van den doorlichten nacht. Hij is als een passer, een gradenboog, een natuurkundig instrument, zoo strak, afgemikt en uitgeteld. En toch, hoe gloeit het onder dit vertoon van stroeve soberheid. We dwepen niet met dit jongensleven, zooals we dwepen met den schalkschen Michiel de Ruyter. Onzen Michiel, onzen stouthartigen pracht-jongen zien we den steilen Vlissinger toren beklauteren zonder een rimpeltje angst in 't hart. Boven, op de spits, blaast hij leutig uit en overziet in kostelijke verbazing het trillende vergezicht.

En in verrukkelijken belhamels-overmoed grabbelt hij uit zijn zak keisteentjes bijeen en begint te mikken op de leuk-stappende, donkere menschen-popjes, die hij, van zijn torenhoogte uit, zoo grappig-klein ziet dooreen marcheeren. Hij voelt de verbluffing van de menschen die maar niet beseffen waar dat fijne steentjes-raketsel vandaan komt,...... tot ze den lachenden rakker hoog in de lucht als een donker gezel van het blinkende torenhaantje zich zien vermaken met hun ontsteltenis. Deze hoogere oolijkheid van een lateren held ontbreekt Napoleon. Als hij met keitjes zou geworpen hebben, zou het geen looze schermutseling en een koen spel van een belhamel geweest zijn, maar een snijdend wapen, te gebruiken gelijk David tegen Goliath. We lezen met verrukking wel de anecdoten van zijn jeugdleven; vooral de wijze waarop hij al vroeg aanvoerdertje speelde en de besneeuwde wallen liet ondergraven volgens zijn hoog bevel. We lezen met genot van zijn Grieken- en Romeinen-comedie, zijn strijd- en wedspelen en de onverschrokkenheid van zijn gedrag als vechter en bataillon-leidertje in 't klein, en zijn onnavolgbaar uitdenken van de stoutste krijgsplannen. Maar om alles van zijn jeugd floerst een jonge droefnis. Het zorgelijk en armoedig gezin te Ajaccio beklemt hem en dooft zijn energie. Hij denkt om zijn vader, zijn zusters, zijn broers met de teederste belangstelling en niet het minst om zijn lieve moeder. Later is de liefde voor zijn moeder alleen slechts kinder-eerbied gebleven. Men beweerde dat Napoleon eigenlijk niet het kind was van Carlo Buonaparte, den man van mevrouw Buonaparte, maar van zekeren markies of graaf De Marbeuf, die als bevelvoerend generaal op Corsika lag en zeer met de schoone Letizia was ingenomen. Dergelijke warmgeblazen fabeltjes gaan er meer rond over de geboorte van groote mannen, al erkennen we, dat het voor de fijnere psychologische gronding van Napoleon's eigenschappen als mensch, niet onverschillig zou wezen of hij een kind van den advocaat Carlo of van den Corsikaanschen gouverneur zou blijken te zijn, juist in verband met zijn z.g. vreemdelingschap en zijn jeugdigen haat aan de Franschen om hun onderdrukking van Corsika. Het is zijn vroegere medescholier Bourrienne, die ons in zijn gedenkschriften van dezen haat vertelt.—„Waar ik kan, zal ik jelui Franschen afbreuk doen.”—Een zinsnede, een uiting van kinderverbittering, waar Taine later een geheele karakter-ontleding van Napoleon op bouwt. Ook Arthur Levy critiseert de z.g. onpartijdigheid van Bourrienne en zegt:

„Bourrienne lui-même, qui, à l'époque où il écrit ses Mémoires, a des raisons personnelles pour ne pas vanter la douceur de Napoléon, se borne cependant à placer cette phrase au moment où le jeune Corse est aigri par les moqueries des élèves.”*)

Het is ook Levy, die van de tragische jeugd van Napoleon te Brienne niet veel weten wil3), en van het geboorte-fabeltje zelfs niet rept. Caulaincourt's woorden over de school te Brienne, door Napoleon in 1811 zelf uitgesproken, dienen als bewijs, dat hij zich zijn eigen trots zeer bewust was. Er gaan mallotige verhalen rond over zijn ruim vijfjarig verblijf te Brienne, en de jeugd-romantiek koestert ze tot een sombere legende van smart, miskenning en vernedering. Maar ook Levy, zoo goed als Kielland, zoo goed als bijna alle bestudeerders van Napoleon's jeugdleven, bevestigen zijn geweldigen mannen-ernst, reeds op dertienjarigen leeftijd. Zie o. m. Napoleon's brief aan zijn vader, als Joseph, zijn broertje, van den geestelijken naar den militairen stand wil overgaan. Briefje van een dertienjarige! Het is ongelooflijk. Met al de accenten van levensrijpe zorgzaamheid en innige broeder-genegenheid geschreven. Een kind dat zóó schrijft heeft nooit een jeugd gehad! En al is het de knakkende wil van Chateaubriand, die durft beweren: Napoleon was op de school te Brienne een jochie als ieder ander jochie van zijn leeftijd,.... we zeggen, met alle respect voor Chateaubriand's groot literair talent:...... brave royalist, gij bazelt!

Er is geen tijdperk in het bestaan van Napoleon, dat ons zóó in eerbiedvolle bewondering vasthield als zijn leven van zeventienjarig tweede luitenantje te Valence, en zijn daaraan voorafgaand verblijf op de koninklijke militaire school te Parijs. Hier nergens door jeugdvuur belichte daden-verdichtselen; hier felle, pijnlijk-nauwkeurige en geboekte realiteit van de nijpendste en nuchterste soort. Later, o veel later bonsde ons hart van verrukking bij het lezen van zijn veldheersdaden en zijn koenst krijgsbedrijf. Later was onze jongensvervoering voor den held van Toulon, Marengo, Austerlitz, van een bevende, hevige, ontroerende vereering,.... maar nooit voelden we sterker en dieper eerbied dan voor den Napoleon der militaire cadettenschool en den gehavenden, geplunderden, doodsjofelen tweeden luitenant te Valence.

Op den eersten Sept. 1784 wordt Napoleon naar de academie te Parijs gestuurd. Een duizeling van woelend en gonzend-gloeiend leven druischt om den stuggen en afgetrokken provinciaal. Geweldig, zooals hij op deze adellijke school, hij, de doodarme en republikeinsch-gezinde, zich staande houdt. Hij leeft in strengste zelftucht, en spinozistische soberheid. De ontbering wordt hem een sacrament. Het blinkende ornaat van uniform en de overdadigheid der feestelijke weelde steken zijn oogen. De beschermvriend zijner familie, De Permont, kan van Napoleon's schimpende, alles aanrandende critiek en toornende verbittering over het weeldeleven der jonge cadetten-aristocraatjes, meepraten. Bij dezen vriend lucht hij zijn opgekropte woede en smart, hoon, verbittering en critiek. Het hersenlooze van deze opgewonden mannetjes ergert hem zoo hevig, dat hij een niets-ontziend rapport uitbrengt over het leven aan de militaire school, en waarin hij, vijftienjarige, den directeur waagt voor te leggen een geheel nieuw plan, volgens welk het verblijf daar moest worden ingericht. Matigheid allereerst; feestelijk gedoe verbieden; alle uitspattingen straffen en tegengaan en niets anders dan zelf-bediening, opdat een ieder het minste werk leert doen. Let wel, men had dit beginnelingetje niets gevraagd. En toch spreekt zoo zijn brandend hart, en zijn ondoorgrondelijke begeerte naar tucht, beheersching en soberheid. Soms, een oogenblik, groeit dit schrale, geelbleeke vrijwilligertje voor ons òp tot een Michelangelo-achtig gedrocht van levensrijpheid, klopt achter het hooge voorhoofd het gerucht van een wereld-bewustzijn, dat binnen geen grenzen van beperkt menschelijk inzicht meer terug te dringen noch te temperen is. Zijn oudere vriend Permont gebiedt hem te zwijgen als de knaap zelfs den koning beoordeelt en bits zwijgt hij, met gesmoorden gram in zijn gistende ziel.

Ook de plotselinge dood van zijn vader te Montpellier slaat hem hevig. Het blijft een verborgen innerlijk kreunen, waarvan zoo nu en dan een kreet losschiet, de onverschillige wereld in. Hij voelt, de lasten van het gezin zullen hem nog zwaarder nu gaan drukken. Hij weigert hulp van wien ook. Zijn moeder schrijft hij een innig-gevoeligen brief, bij den dood van Carlo, haar man, een, van ongekende droefheid en alweer.. van ontstellende levens-rijpheid.

Op zijn zestiende jaar wordt hij benoemd tot tweeden luitenant bij de artillerie te Valence. Voor het eerst zal hij het groote uniform der luitenants dragen en pronken met zijn blinkende cierselen. Hij voelt zich ontroerd en gelukkig. Maar zijn armoe nekt zijn trots. In een amerij heeft hij zich slechts de hoogst-noodige dingen kunnen aanschaffen. Kaal en triest is zijn kale en onvercierde plunje. Bovendien heeft hij zich kaplaarzen gekocht, waar heel zijn tenger en lenig wezentje in schijnt te verzinken. Manhaftig, zal hij gedacht hebben en onder het rinkelend sporengerammel ook wel: krijgshaftig. Maar argeloos in zijn nieuwe waardigheid als luitenantje, stapt hij op zijn geweldige rijlaarzen naar het huis van de familie De Permont. Vóór hij naar zijn garnizoen vertrekt zal hij nog eerst eenige dagen in dit beminlijke gezin doorbrengen.

Niet zoodra zien de snoeperige en spotzuchtige dochtertjes van mevrouw De Permont het spiksplinternieuwe luitenantje verschijnen onder het martiaal gerucht van zijn geweldige laarzen, of ze barsten in een alleronbehoorlijkst schaterlachen uit. Zulke onofficieele nesten ook! Vooral Cecilia van veertien jaar, met gracieuse maniertjes en hoffelijke buiginkjes, treitert met bevallig-ironische lachjes het nieuwbakken krijgertje. Napoleon verbleekt, als altijd wanneer hij zich gekrenkt voelt. Hij loopt heen en weer, of liever de laarzen loopen en de meisjes, hoezeer ook half bedwongen door de afkeurende mompeling van mevrouw De Permont, schieten telkens opnieuw in een lachen en gieren de waardigheid van Napoleon wèg onder het geroep van „je bent de Gelaarsde Kat.” Even sidderde er een kramptrek over het bleeke gelaat van den kleinen luitenant. Zijn wraak was alleraardigst. Bij zijn afscheid bracht hij Lolotte, het jongste meisje, een verguld koetsje van papier-maché, getrokken door een guitige, 't snorretje naar voren stekende gelaarsde kat, en de oudste en snibbigste schonk hij de geschiedenis van Pernault: De gelaarsde kater.

In zijn garnizoensplaats werkt Napoleon met een waanzinnige hartstochtelijkheid. En dat, te midden van een bijna onteerend gebrek aan het allernoodigste. Hier juist grijpt hij ons jongenshart, en openbaart hij zich als een wezen om nooit meer te vergeten. De oppervlakkige genoegens van het gewone garnizoensleven staan hem niet aan. Hij studeert, alleen op zijn kamer. Tusschen de koesterende gezelligheid van makkelijke meubelen en rijke weelderigheid, meent ge? Op de vadsig-makende sofa's van fluweel, cigarettes rookend en zich zelf kip-lekker voelend in het zalige nietsdoen en toch met het bewustzijn, alles te kunnen bevredigen wat de trappelende begeerten en driften willen?

Napoleon kende dit vadsige en weelderige leven der cierlijk getooide makkers wel, maar hij verachtte het gelijk hij het verachtte onder de cadetten te Parijs. Al deze blinkende haantjes op torens kraaien den morgenstond niet toe. En hij wil werken, wérken. Op zijn kale kamer een gordijnloos bed, een paar boekenplanken tegen het raam, een koffer, een smerige houten kist. En waarom leefde Napoleon zoo triest en ellendig? Omdat hij nog zijn broer Lodewijk, toen dertien jaar, uit Corsika had meegenomen, om hem op te voeden en te leeren, onder zijn leiding. Hij wou zijn moeder verlichten in lasten, hij wou helpen, steunen en met raad en daad bijspringen. Later verklaarde hij zelf dat hij Lodewijk had opgevoed van zijn armzalige luitenantssoldij. Caulaincourt vertelde hij van zijn toenmalig leven. Om dat te kunnen volbrengen, moest hij zich zelf alle genoegens ontzeggen. Nooit mocht hij zich in gezelschappen vertoonen; nooit een café instappen. Hij moest slechts droog brood eten en zich de verschrikkelijkste ontberingen getroosten, alleen om zijn broertje bij zich te kunnen houden, den lateren koning van Holland. Dat alles is feit, feit en nog eens feit. En dan moeten zijn vijanden nog schrijven dat Napoleon een dierlijke, zelfzuchtige man was, die nooit en nimmer het geringste besef van zelfopoffering bezat! Later zal deze armoedzaaier grabbelen in de millioenen als een burgerman in zijn bak kippenvoer. Maar toen, toèn...., wat een allergeweldigste geestkracht.

Ik zal u een ironisch feitje noemen, door de nuchtere geschiedenis geboekt. Stel u voor, den toekomstigen brigade-generaal, opperbevelhebber, consul, keizer, krijgsheld, afgod van heel de lofzingende menschheid, daar triest en baloorig op zijn karig hok, de rekening van den kleermaker Biotte uitpluizend en vier stuivers korting beknibbelend op twee onderbroeken. Met een vlijmscherp sarcasme moordt hier de ironie van het lot alle opgebolde vereering voor den romantischen Napoleon en zijn heroïek wèg. Want deze geweldige man, later verdronken in weelde, wou als jong werker geen sou schuld maken. Liever door de historie geboekt als de beknibbelaar van een kleermakers-rekening, dan als jeugdig brasser en lichtzinnig potverteerder. Emerson heeft in zijn psychologisch schandelijk oppervlakkige studie over Napoleon, vooral het weerzinwekkend materialisme en de stoffelijke genotzuchtigheid van Bonaparte gekastijd. Emerson heeft hem als man van steen en ijzer ieder dieper menschelijk gevoel ontzegd. Wat een grove en malstomme karakter-doorgronding. Onder welke omstandigheden, na al de Paoli-idealen in Corsika te hebben zien opgaan in nevel, keert hij niet terug tot zijn garnizoensplaats met den jongen broer Louis? Als een geheel geestelijk-levende held, wars van alle materieel genot, droomt hij zijn droomen van wereld-glorie en wereld-hervorming. Zijn broer Lodewijk slaapt in zijn hok op een naakte matras en Napoleon prent hem in lessen van tucht, orde, begeerte-inbinding en hoogste zelfbeheersching.4) Hij schrijft innig-gevoelige en geheel innerlijk-doorleefde brieven van deelneming aan zijn familie. Hij is vol belangstelling voor veler lot. Lees, in dit verband, den achterklap van madame De Rémusat, als zij het in haar onnoozele blauwkousen-mémoires heeft over „insensibilité de l'empereur” en kakelt dat Talleyrand: „m'a conté qu'il n'avait pas le temps de s'amuser à sentir et à regretter comme les autres hommes.”*)

Let wel, Talleyrand, de weerzinwekkende bedrieger, deelt mee,.... Talleyrand, met de ziel van een geestelijk sluipmoordenaar en verraderlijk woekeraar, die het fijne salongehuichel en al de diplomatieke verstandhoudingslachjes van het hof bezwaarde met een grove belasting van infame spionnage-nieuwsgierigheid,.... Talleyrand en madame De Rémusat tezaam.... Napoleon te biecht bij den gehandschoenden bokspoot en de versmade liefde.... de krijgsheld, dien zij dwingen van de kanonnen en het slagveld over te stappen op hun ganzebord, om hem met paarlmoeren dobbelsteentjes zijn ongeluksworp te zien doen.

Het is bovenal Victor Hugo, die de slimme diplomaten-duivelarij van Talleyrand in zijn Choses Vues beknoptelijk geteekend heeft. Daarnaast slaat de hofdame De Rémusat een figuur als een gruttersmolentje. Zelfs de koele en Engelsch-flegmatische karakteristiek van het Napoleon-genie en vooral van zijn gevoels-innerlijk, zooals deze tot ons komt in het zeven deelen dikke boek van Walter Scott over Bonaparte's leven, brengt ons niet van de overtuiging af, dat nimmer een groot man zoo laaghartig belasterd en bezwalkt is als de machtige keizer.Als ge leest in Scott: bladz. 53, deel III: „Buonaparte had something of his native country in his disposition—he forgot neither benefits nor injuries,” dan slaat ge, kennende Napoleons daden, de handen van verbazing in elkaar. Integendeel, Napoleon was nimmer wraakgierig; zijn felste en venijnigste lasteraars kon hij vergeven en.... vergeten. Er bestaat een heel eigenaardig boekje van Lodewijk Napoleon, waarin hij op zéér klare en uiterst-scherpzinnige wijze de heele levensgeschiedenis van Walter Scott's „Napoleon” weerlegt en op een wemeling van de grofste fouten en lasterlijkste beweringen en beschouwingen wijst. Zou het niet beter geweest zijn, als Scott de „preliminary view” op de Fransche Revolutie in dit werk over, en dat eerst bij het derde deel met Napoleon aanvangt, had weggelaten om zich dieper en vooral oorspronkelijker in het leven van Napoleon te hebben kunnen inwerken?

Het is wel merkwaardig, dat ook Goethe het werk van Walter Scott zoo vlijmscherp aansnijdt: „....und man sieht also, dasz Walter Scott eben in seinem Hasz gegen Napoleon und die Franzosen der wahre Dolmetscher und Repräsentant der englischen Volksmeinung und des englischen Nationalgefühls gewesen ist. Sein Buch wird keineswegs ein Dokument für die Geschichte Frankreichs, allein es wird eins für die Geschichte Englands sein.”

Napoleon

Подняться наверх