Читать книгу Ons Mooi Indië: Uit Dajakland - J. Jongejans - Страница 4
INLEIDING
Оглавление“Is enich ghebrec in desen boecke
“dat is mi leet
“en soo wije dat ghebrec verbeteren wille
“dat is mi lief”.
THOMAS VAN UTRECHT.
Borneo! Een wereld van gedachten ontplooit zich voor onzen geest.
Borneo! Een land van onbegrensde mogelijkheden, van ondoorvorschte perspectieven, land van onvergaarde schatten wellicht.
Borneo! het land van nipah, water en modder, het land van donkere wouden en wreede menschen.
Neen, eigenlijk is Borneo geen land van belofte!
Maar toch.…..
Laat ik eerlijk zijn en bekennen, dat toen mijn ambt ons van Sumatra’s zuidpunt naar Oost-Borneo in den uitersten noordhoek voerde en onze zoekende oogen op de kaart steeds hooger kropen langs de kustlijn tot we eindelijk onze plaats van bestemming vonden, hoog in het noorden, ja, toen zagen we de toekomst donker in. Voor onzen geest stonden: land zonder wegen, waterellende in allerlei vormen, ziekten, zelfbesturende gebieden met allerlei lastige, domme, hebzuchtige potentaatjes en ten slotte—en deze niet het minst—de koppensnellende dajak.
Nipah en water! die drongen zich wel aan ons op, toen we de eerste groote rivier opvoeren. Water! en nipah aan weerszijden van den breeden stroom, vele uren en uren lang, tergend in hun eentonigheid en toch ook weer fascineerend door de gelijkvormigheid—het eerste draadje van het net van Borneo’s betoovering!
Eerst lang na deze als uitgestorven oorden begint het leven; en verder gaat dit, verder tot in Borneo’s levengevende macht; de brongebieden van zijne rivieren.
Daarheen moesten we ons begeven, lukraak neergekwakt, èrgens, waar we het gevoel hadden als uitgestootenen te zijn achtergelaten, toen de laatste galm van het vertreksein van de boot was verklonken, haar schroefslag niet meer te hooren…
Toen stonden we daar, nog bevangen door de eigenaardige beklemdheid, die me nog telkens bevangt op de uitgestrekte wateren van dit land, in de doodsche rust, die over de eindelooze eenvormigheid van de benedenstroomen ligt.
Toen stonden we daar afgesloten van de wereld…
Maar nu, hoe anders is dit geworden! Hoe ben ik Borneo nu gaan zien als het land van duizenderlei mogelijkheden. Wat is de wreede koppensnellende dajak mij een genoegelijke reisgenoot geworden op mijne vele en lange tochten tot in het hart van het land. Wat al vele en dwaze verhalen zijn er omtrent dezen, in weerwil van zijne vele fouten, sympathieken natuurmensch in omloop: hij zou—o, gruwelijkheid! zijne medemenschen verslinden, zijne woningen bouwen in boomen als de oermensen Daâh en vele dergelijke verhalen meer, welke alle in het land der fabelen thuis behooren.
Dit boekske wil vertellen over dit land, over dezen mensch. Uit den aard der zaak geene wetenschappelijke verhandeling, noch een werkje, dat eenige aanspraak op letterkundige waarde maakt. Veeleer is het een eenvoudig relaas, een sober, onopgesmukt, op eigen ervaring berustend verhaal van het dagelijksch leven en streven van een bestuursambtenaar en zijn gezin in de binnenlanden. Maar doordat dit leven zoo op honderd en één wijzen is samengeweven met de bevolking, zal dit voor den lezer wellicht een simpeler en zuiverder beeld scheppen, juist van het zijn van dat volk, van zijn leven en streven in de grootsche, doodsche, zenuwstillende èn zenuwontstellende stilte van de wateren en bosschen van zijne omgeving.
Op meer maakt dit boekske geene aanspraak en mocht het mij gelukt zijn een zuiverder kijkje in de dajakwereld te hebben gegeven, dan we uit onze kinderjaren hebben bewaard en we gemeenlijk ook verkrijgen door de dwaze voorstellingen, die door woord en beeld worden in het leven geroepen, dan reeds is mijn doel bereikt.
Voor dengene, die meer van deze sympathieke menschen wil weten, staat naast het grootsche werk van Prof. Nieuwenhuis: “Quer durch Borneo” nog ten dienste het aangenaam geschreven reisverhaal van den arts Tehupeiory: “Onder de dajaks van Centraal Borneo”.
De foto’s zijn grootendeels door mijzelf vervaardigd, terwijl ook mijne Borneo-vrienden R. Posthumus, H.J.M. Sitsen, Jhr. J.M. von Schmidt auf Altenstadt en J.A.J. Tielung, mij eenige mooie exemplaren uit hunne collecties ter beschikking stelden, waarvoor ik hun hier hartelijk mijn dank betuig.
Dit dan ter inleiding.
’s Gravenhage, 1922.