Читать книгу Ons Mooi Indië: Uit Dajakland - J. Jongejans - Страница 7

Оглавление

Langzaam laten we ons voortwiegelen op de regelmatige slagen van onze dajaksche roeiers. Hun bruingebronsde lichamen bewegen zich gelijkmatig op en neer en beschenen door het blinkend oog van den dag zitten zij daar als prachtmodellen voor den kunstenaar. Hun forsche spieren, alle op het schoongevormde lijf zichtbaar, trekken zich krachtig samen, groote bundels vormend om een oogenblik daarna zich weer te ontspannen. Hoewel alleen bekleed met een lendengordel of awĕt en op het hoofd een van rotan gevlochten mutsje, schijnt de warmte geen vat op hen te hebben en vroolijk lachend en pratend werken ze steeds met aandacht voort. Toch speurt hun oog steeds nauwlettend overal rond, niets ontgaat hun; ieder levend wezen buiten de onmiddellijke omgeving van hun prauw wordt intuïtief waargenomen en ieder plantje, dat hun straks bij hun rijst als bijspijs kan dienen, is het hunne.

Ziet een van hen een wild zwijn de rivier overzwemmen, dan komen ze dadelijk allen in actie. Met een schok staan ze zwijgend op, nadat zoo stil mogelijk het sein is gegeven, de ranke prauw schommelt en dreigt om te vallen, ze roeien uit alle macht naar de bestemde plaats, de speren worden in gereedheid gebracht en in vliegende vaart gaat het af op het nu vluchtende dier, dat intusschen zijn vijanden heeft bemerkt en langs den oever een uitweg tracht te vinden. Steil is deze en twee-, driemaal stort het naar beneden. Intusschen zijn de hunkerende dajaks—een zwijnenbout is een heerlijk maal—hun prooi genaderd en reeds tweemaal drong een speer met kracht in het borstelige lijf, zoodat zijn bloed reeds rijkelijk begint te vloeien, maar nog geeft het den strijd niet op; met de geweldige slagtanden in het meedoogenlooze wapen bijtend, tracht het nog rivierwaarts te zwemmen om het veege lijf te redden, een rood bloedspoor in het water achterlatend. Door den stroom meegesleurd, weet het door hevige inspanning en bloedverlies uitgeputte dier zich nog uit de voeten te maken, maar pijlsnel gaat de moderne viking het achterna en nauwelijks genaderd geeft de voorman uit de prauw het den genadestoot. Onder luid geroep wordt de kostbare buit binnenboord gehaald om straks in het bivak aangekomen, geslacht te worden. De dajak houdt van varkensvleesch—trouwens veel andere dieren vindt men hier in de bosschen niet—en in de blijde gedachte straks heerlijk te zullen smullen en zijn bamboekokers met vet en ingewand te kunnen vullen, waaraan hij voor langen tijd genoeg heeft, roeit hij weer welgemoed verder.

We bevinden ons nog in den benedenloop van de rivier; regens in den bovenloop hebben het water doen zwellen en hier en daar een sterken stroom en draaikolken doen ontstaan. Toch is dit voor den dajak geen beletsel om het ranke, zwaar beladen vaartuig langzaam maar zeker door zijn krachtigen slag te doen voortbewegen.

Heel vroeg is hij ’s morgens reeds opgestaan om zijn rijst te koken en te eten; zijn lichaam is weer hernieuwd, al heeft hij maar op den grond gelegen, soms ook op de steenen van een grintbank, slechts beschut door enkele matten; slapen doet hij er niet minder om en ’s morgens vroeg staat hij al gereed om de blikken en koffers weer in de prauwen te laden. Wij zijn nog niet altijd wakker, al hebben we op een zacht veldbed gerust.

We hebben reeds eenige uren gevaren en hoewel ze niet van vermoeidheid weten, is toch een kleine rust den roeiers aangenaam om even hun ruw in elkaar geflanste sigaret te kunnen rooken en hun lichaam door een bad te verfrisschen.

Daarna laten we ons weer voortwiegelen op hun krachtigen riemslag; we bewegen ons vlak langs de oevers, daar de stroom ons meer naar het midden van de rivier te sterk wordt. Hier en daar is het roeien door de sterk vooroverbuigende boomen niet mogelijk; het neerleggen van de roeiriemen en het opnemen van de boothaken of tekèns is slechts het werk van een oogenblik; nog heftiger hortend en stootend worden we door de kris en kras dooreengeslingerde takken voortgetrokken; de voorman in de prauw staat met zijn mandau gereed om de takken, die den doorgang dreigen te beletten, met één krachtigen slag af te slaan. Is de moeilijkheid, welke dikwijls nog vermeerderd wordt door in het water gevallen boomen, waardoor een nog sterker stroom ontstaat, overwonnen, dan laten de roeiers in koor hun sonoor “oohoo” geluid hooren, inderhaast wordt een sirihpruim gemaakt of een boomblad-sigaar gedraaid en vroolijk gaan we weer verder onzen eentonigen gang.

Vertoont de rivier in haar benedenloop weinig afwisseling met haar steeds groene oevers, hoe hooger we komen, hoe meer het terrein verandert. Toch is en blijft alles nog groen, maar groen in honderden tinten en kleurschakeeringen. Dieper ìn het donkergroen, bijna zwart, meer naar den oever lichtere tinten; hier en daar een enkel roodachtig, frisch getint blad, het is pas ontloken, maar na enkele dagen door de felle zon beschenen te zijn, neemt ook dit een groene kleur aan.

Groen is alles, groen! Toch zijn op enkele punten de schoone bloemtrossen van den “pohon bijoe” zichtbaar, maar ook deze zijn weinige. De oranjekleurige bloembundels buigen zich over het water, sprookjesachtige priëelen vormend, waaronder men een oogenblikje kan verpoozen van de gloeiende zonnehitte, welke door het water weerkaatst, de oogen pijn gaat doen. Als eene stille hulde aan den voorbijganger steken ze hun oranjekleurige hoofden uit het eeuwige groen.

We naderen ons bivak en daar we een flink stuk hebben afgelegd, verlangen we allen naar rust. Het is ons niet meer mogelijk een kampong te bereiken, wat ons wel zoo aangenaam was geweest; we zoeken daarom op den oever een plaats uit, die ons geschikt voorkomt; meestal is die vrij spoedig gevonden, de prauw wordt op den wal getrokken en allen begeven zich naar de aangewezen plaats om die schoon te kappen en van vuil te ontdoen, hetgeen het werk is van een oogenblik. Daarna verdwijnen allen het bosch in om het noodige hout voor onze hut of lĕpau te halen; het hakken weerklinkt aan alle kanten en spoedig zijn ze weer terug. De zes stijlen worden in den grond geplant, twee aan twee door lange takken verbonden; eenige dunne takken worden over het geheel uitgespreid en met rotan verbonden, alles met onze samirs, gemaakt van silatbladeren, gedekt en zie, ons nachtlogies is gereed! We zijn beschermd tegen regen, hetgeen voldoende is. Is het geluk ons gunstig, dan slapen we zelfs zonder klamboe, maar meermalen zijn deze noodig tegen de muskieten en de gevreesde agas, diertjes kleiner dan een speldeknop.

Toch gaat niet ieder dadelijk op zijn bestemde plaatsje liggen, maar zijn allen veeleer druk bezig; de dajak houdt in het algemeen niet van stilzitten; hij snijdt een mandauheft, vlecht rotanbanden voor zijn blanjĕt of draagmand en honderd dingen meer. Zijn ze erg vroolijk gestemd, dan wordt er ’s avonds gezongen (dajoeng), waarbij één de solo vervult, de anderen gezamenlijk het refrein zingen met hun sonore basgeluiden.

Soms worden oude legenden en volksverhalen bezongen. Deze zangen vertoonen veel overeenkomst met de bardenzangen uit onze middeleeuwen. Ook hier heeft men lange, aaneengeschakelde verhalen, welke niet in één nacht gezongen zijn, doch twee, drie en meer doorwaakte nachten vereischen. Ook hier zijn de hoofdmotieven dapperheid en liefde en worden de heldendaden van den jongeling en de lieftalligheid der jonkvrouw urenlang bezongen. Ook hier het mystieke element der wonderen, van onzichtbaar makende helmen, vliegende prauwen, het zich voor poenans (= zwervende dajaks, fig. bedelaars) uitgeven van de vorsten. En ook hier het geloof aan het werkelijk bestaan hebben dezer legendarische personen, waarvan soms de vroegere woonplaatsen nog worden aangewezen. Hoewel bij onbekendheid met schrift de vorm dezer overleveringen niet vastgelegd is en zij slechts van mond tot mond overgaan, zoo is de inhoud van te algemeene bekendheid, dan dat de zangers deze zouden kunnen wijzigen. Slechts in de woordenkeus zijn ze vrij en groot is het succes van hem, die de lieftallige jonkvrouw “schoon als de opkomende maan” in gloeiende kleuren weet af te schilderen. Gejuich begroet elke nieuwe bijzonderheid en urenlang kunnen de dajaks naar dit “dajoeng” luisteren, zelfs na een zware dagtaak. Dit zingen der oude overleveringen neemt een zeer belangrijke plaats in het dajaksche volksleven in.

Dikwijls echter ook is het onderwerp van deze zangen niet zoo dichterlijk en worden meer dagelijksche gebeurtenissen bezongen: “We zijn op reis met den toean poetih, deze zal goed voor ons zorgen, laat ons vroolijk zijn! We zullen den witmensch veilig door de gevaren voeren, zoodat hij weer gezond en wel weerkeert; eerst dan is ons hart gerust”, en dergelijke onderwerpen meer. Soms ook—en dit gebeurt meermalen—zijn deze zangen zeer vulgair; vooral onder jongelui hebben deze echter een groot succes.

Maar hoe gaarne ook de dajak naar deze zangen luistert, eindelijk valt hij in slaap en droomt van den dag van morgen; we komen dan in den bovenloop van de rivier met zijn gevaarlijke kihams of stroomversnellingen.

Dan is de dajak eerst recht in zijn element, prachtkerels zijn het dan! Evenals Wallace in zijn bekend werk: “The Malay Archipelago” bij de beschrijving der Doboreis opmerkt, dat het toppunt van schoonheid is een jonge papoea, zijn boog spannend, bij welk beeld alle voortbrengselen der hooge grieksche kunst ten achterstaan, zoo kan ik mij niets schooners denken dan een prauw, bemand met dajaks; zij vormen eene schilderij van mooie lijnen, een beeld van mannelijke kracht en behendigheid. Op het juiste moment weet hij in den bruisenden stroom te springen en met den langen rotan in den mond een vooruitstekend rotspunt al zwemmend te bereiken, vanwaar uit hij gemakkelijker de prauw door den maalstroom kan trekken. Vaart de prauw dit punt voorbij, dan voegt hij zich met één behendigen sprong bij zijn makkers en voort gaat het weer!

Bij een groote kiham gekomen wordt eerst bij den oever aangelegd; het gevaarlijke gedeelte wordt door de beste roeiers en den hoofdman verkend vanuit het hoogste punt. Eene levendige discussie volgt, met drukke gebaren en vingerwijzingen wordt de situatie besproken. Een interessant schouwspel, een veldheer met zijn staf waardig!

Eindelijk—de dajak is lang van stof—is uitgemaakt welke route door de versnelling genomen zal worden. Ieder neemt plaats in de prauw, er wordt afgestooten en geroeid behalve door den man op den voorsteven, die blijft staan kijken naar de kiham tot waar deze begint, om dan plotseling te gaan zitten na zijn commando’s te hebben uitgeschreeuwd. Met arendsblik loert hij naar gevaarlijke steenpunten om door één slag met zijn roeiriem links of rechts de prauw te doen uitwijken. Ieder is stil, ieder is in actie bij het passeeren van het hachelijke punt. Ieder weet naar welken kant hij moet roeien. Ieder weet ook, dat een oogenblik van onoplettendheid de prauw kan doen vergaan. Nog zorgzamer zijn ze, omdat ze een “witmensch” met zich voeren, een witmensch, voor wiens leven ze zich aansprakelijk voelen. Zoo voorzichtig, “als hadden ze een ei in de hand”—volgens eene dajaksche uitdrukking—wordt hij behandeld.

Is eenmaal het groote gevaar geweken en schiet de prauw het einde der kiham voorbij, dan barst het gejuich eerst recht los, waarbij sommigen opgewonden in de prauw gaan staan en wuiven met hun pagaaien.

Zoo vaart de bestuursambtenaar dagen, weken, soms maandenlang.….…..

Maar mag ik eerst den lezer in Dajakland introduceeren en nader omschrijven tot welk gedeelte van Borneo, hetgeen ik behandelen zal, zich bepaalt. Waar in dit werkje gesproken wordt over Dajakland, wordt daarmee dat gedeelte van Borneo bedoeld, hetwelk de geheele afdeeling Samarinda omvat, dus noord-oost Borneo, hoewel veel van het medegedeelde ook in het algemeen voor alle dajaks kan gelden. Het grootste gedeelte hiervan wordt bewoond door dajaks, die door de slechte verkeersmiddelen nog in hun primitieven, maar schoonen vorm voorkomen. Alleen aan de kusten wonen maleiers, zooals die ook elders in onzen archipel in kustgebieden plegen te verblijven. De afdeeling Samarinda ressorteert onder de residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo en omvat op haar beurt verschillende onderafdeelingen onder controleurs of gezaghebbers: Oost- en West-Koetei, Balikpapan, Boven Mahakam, Beraoe en Boeloengan met Apo Kajan, tijdelijk zelfstandig onder een officier-gezaghebber te Long Nawang, maar behoorend tot het gebied van den sultan van Boeloengan. De afdeelingschef zetelt te Samarinda, de resident te Bandjermasin1.

Enkele cijfers mogen ons een beeld geven van deze streken. De afdeeling omvat een gebied ongeveer 6 maal grooter dan Nederland, terwijl het aantal inwoners ongeveer op 150000 gesteld zal kunnen worden of nauwelijks één ziel per KM2. Zijn deze cijfers voor Nederland 250, voor Java 270, voor Semangka in de Lampongsche districten ruim 7 en voor Halmaheira en Morotai in de residentie Ternate—we doen slechts enkele grepen—3, dan is het duidelijk, dat deze gebieden wel abnormaal groot, maar zeker niet dichtbevolkt zijn. Met uitzondering van de Boven-Mahakam, zijn dit alle zelfbestuurde gebieden: de sultans van Koetei, Beraoe (landschappen Goenoeng Taboer en Sembalioeng) en Boeloengan (landschappen Boeloengan en Tidoengsche landen) zijn de zelfbestuurders2.

De dajaks behooren niet allen tot één stam, maar tot verschillende tientallen van stammen, hetgeen ook uiting vindt in hun taal: een bahau b.v. uit de boven-Mahakam zal niets verstaan van een poetoek uit de Tidoengsche Landen. Deze menschen kennen wellicht elkaars bestaan niet eens.

De afdeeling omvat van het zuiden naar het noorden gaande de stroomgebieden van de Mahakam- of Koeteirivier, de Kelai en de Segah of Makam in het Beraoesche, de Kajan of Boeloenganrivier met haar groote zijrivieren de Bahau en de Poedjoenganrivier in Boeloengan en de Sesajap, de Sembakoeng, de Seboekoe en de Simenggaris in de Tidoengsche Landen. Het brongebied van de Kajan wordt ingenomen door Apo Kajan (apo is hoogvlakte). Aan de Mahakam wonen hoofdzakelijk Bahau’s en enkele andere stammen; in Apo Kajan, Poedjoengan en Lepo Maoet wonen Kĕnja’s; in het brongebied van de Sesajap Poetoeks en aan de Sembakoeng Tinggalan Dajaks (zie kaartje).

Maar genoeg! Wij zijn—dunkt me—voldoende georiënteerd om ons reeds thuis te gevoelen op de krachtig stroomende Mahakamrivier, die we thans opvaren. Samarinda en Tenggaron, zetel van den sultan van Koetei, aan den benedenloop van de rivier zijn we reeds voorbij, evenals meerdere maleische kampongs—de benedenlanden behandelen we elders—en we stoomen met het riviervaartuig “Mahakam” naar Long Iram (36 uur stoomens boven Samarinda), dat reeds zichtbaar is. We hebben dan het eigenlijke Koetei reeds verlaten en bevinden ons in het gebied van den officier-gezaghebber van den boven-Mahakam. Vroeger behoorde dit ook aan den sultan van Koetei, maar ruim 10 jaar geleden werd het om verschillende redenen noodig geoordeeld dit tot rechtstreeks bestuurd gebied te maken tegen eene jaarlijksche schadevergoeding aan het zelfbestuur van Koetei. Moesten we aan den eenen kant zorgen, dat rust en orde verzekerd waren in de landen, grenzend aan Serawak, aan den anderen kant ook moesten die streken in bescherming genomen worden tegenover hun eigen heerschers. Al te veel toch waren de sultans van Koetei en vooral hun omgeving geneigd deze landen te beschouwen als te zijn geschapen uitsluitend voor hun materiëel welzijn. Bovendien was de sultan niet in staat zijn onderdanen te verdedigen tegen de Hebans uit Serawak, voor wie de dajaks tot op dit oogenblik nog een heilige vrees hebben, noch ook tegen de zich daar nestelende Boegineezen, Bandjareezen, Bekompaiers en anderen, die maar al te goed in staat bleken het goede voorbeeld van de heeren des lands na te volgen en dit gebied maakten tot het terrein van hun afzetterijen en andere slechte praktijken. Ook trokken de sultans zich van deze streken niet veel aan. Er was geen sprake van dat de sultan zelf deze gebieden zou bezoeken. Zelfs was het hem verboden voorbij den Goenoeng Sendawar bij Melak (= blijven staan, blijven liggen) te varen; hetzelfde treffen we in Boeloengan aan, waar het den sultan niet toegestaan is voorbij Poelau Majoen te varen, daartoe gehouden door een eed door een zijner vaderen gedaan. Dat er aldus van een intensief sultansbestuur geen sprake is of was, behoeft geen betoog.

Hoever de sultansmacht zich oorspronkelijk heeft uitgestrekt, is moeilijk na te gaan. Toch is hun invloed steeds groot geweest, al is hij dat ook niet volgens onze begrippen, aangezien alle teekenen van de uitoefening van rechtstreeksch en feitelijk gezag ontbreken. Een groot voordeel voor de sultans was, dat zij aan de monding der rivier woonden, daar de dajaks, wilden ze hun boschproducten van de hand doen, wel bij hen terecht moesten komen. In onze geschiedenis vindt men dat terug. Ook daar pleegden de ridders dikwijls roof en vielen de menschen, die van boven kwamen lastig met hun afpersingen. De sultan en vooral zijn omgeving zorgden er wel voor, dat de verhouding zoo eenigszins mogelijk van goeden aard was, daar ze ook wel inzagen, dat ze ten slotte bij eventueel verzet, toch niet veel zouden kunnen beginnen. Ze hielden de dajaksche hoofden zoet met allerlei titels (pangeran, panembahan, e.d.), verleenden hun aanstellingen tot hoofd, bekleedden hen met eenige macht en lieten hen de inkomsten genieten van bepaalde rivieren en grondgebieden. Thans is dit alles in de boven-Mahakam onder rechtstreeksch gezag van het gouvernement afgeschaft en genieten ongeveer 25 hoofden eene toelage van 10 tot 20 gulden ’s maands voor afgekochte rechten.

Dat de dajaks nog wel eens in verzet kwamen, bleek o.a. in Boeloengan, toen de Segai’s in 1906 onder aanvoering van Anji Lohong en Lig Pay tegen den sultan opstonden, voor wien dit onaangename gevolgen had kunnen hebben, zoo niet het gouvernement had ingegrepen en een einde aan de geschiedenis had gemaakt. Zoo kwam ook wel het verzet uit den boezem van de sultansfamilie zelve. In 1913 verzette zich Datoe Adil tegen den sultan van Boeloengan en riep zichzelf uit tot sultan van de benedenstreken en het voor de monding van de rivier gelegen eiland Tarakan, bekend om zijn oliebronnen.

Zijne verbanning door het gouvernement volgde onmiddellijk en thans leeft hij als balling te Menado. Het is niet te verwonderen, dat de sultans in deze gebieden aanhangers van het gouvernement zijn; vooral de beheerschers van Koetei behooren tot onze getrouwen. De macht, die een of ander sultan had, stond ook in het nauwste verband met den persoon van den zelfbestuurder of diens rijksgrooten. Waren deze krachtige persoonlijkheden, dan was hun macht grooter en konden zij bij misdrijven, begaan door dajaks, straffen opleggen, welke steeds bestonden in het betalen van sommen gelds of levering van groote hoeveelheden boschproducten, waarvan slechts een klein gedeelte aan de dajaksche hoofden werd afgestaan en de rest verdween in de zakken van den sultan en diens hof. Toch treft men wel overal eerbiedige vrees aan voor het sultansbestuur, soms zelfs wanneer de sultan zelf door het gouvernement is afgezet, al is dit later door allerlei knevelarijen (heffingen en belastingen) en de inmenging van het gouvernement weer veel minder geworden. Westenenk schreef indertijd over den sultan van Pontianak: “Vond vroeger reeds algemeen geloof, dat de sultan van Pontianak alles kon hooren en weten, wat aan de Kapoeas wordt gesproken en gedaan, na zijn bezoek (n.l. aan de boven Kapoeas in gezelschap van den toenmaligen resident Tromp), werd rondverteld, hoe, toen de sultan Boenoet bereikte, de dag plotseling nacht werd! en gretig wordt dit geloofd, als voortkomende uit des sultans “Kramat”, waarbij zelfs de dajaks nu en dan zweren.”

Ook de vrees van dr. Nieuwenhuis voor de macht van den sultan van Koetei, die niet gaarne inmenging zag in de afgelegen bovenstreken, bracht hem er toe zijn beroemden tocht niet te beginnen aan de oost-, maar wel aan de west-zijde, van Pontianak uit, de Kapoeas op, waar dit bezwaar blijkbaar niet gold. Op het bericht van zijn komst is dan ook door alle hoofden in de boven Mahakam vergaderd met het doel dr. Nieuwenhuis te vermoorden. Alleen het machtig woord van Kwing Irang heeft hen van die euveldaad kunnen afhouden; ware deze man er niet geweest, dan had Nieuwenhuis waarschijnlijk het lot van Müller ondergaan. Dat de sultans overigens vrij spel hadden, was voor een niet gering deel te wijten aan het gouvernement zelf, hetwelk zich weinig moeite getroostte voor de bovenstreken, terwijl het moeilijke opvaren van de rivieren door de gevaarlijke stroomversnellingen den bestuursambtenaren den lust ontnam zich langs dien weg een eenigszins langdurig verblijf in de bovenstreken mogelijk te maken.

Thans is dit alles echter veranderd door de meer intensieve bemoeiingen van het Gouvernement en al worden de sultans erkend in hun waardigheid van zelfbestuurder, toch heeft de bestuursambtenaar, die hun als adviseur is toegevoegd, heel wat in de melk te brokken en wordt zelfs een last eerder opgevolgd, wanneer die uit het kantoor van den controleur dan wanneer die uit het paleis van den sultan komt.

Long Iram is een vriendelijk aangelegd plaatsje, hoog op den oeverwand van de rivier gelegen, opgericht in 1900 door den toenmaligen controleur Barth, den pionier van deze gebieden. Het heeft uitvoer van rotan, gĕtah, vogelnestjes en bijenwas en wordt bewoond door maleiers, boegineezen en chineezen.

Het gebied, waarvan Long Iram de voornaamste plaats is, beslaat eene oppervlakte van ⅔ maal ons land en heeft eene bevolking van ±10000 zielen. De eenige weg, die naar boven voert, is de rivierweg. Wel zijn pogingen gedaan een landweg te vinden; in 1912 is met de opname begonnen, maar in 1915 werd deze gestaakt. De bedoeling was een geschikte verbindingsweg te zoeken met Apo Kajan, waarheen geregeld vivres voor de aldaar gestationneerde militairen moesten worden gezonden, daar de rivier dikwijls groote moeilijkheden in den weg legt en er vele dagen mee heen gaan om Long Nawang, het voornaamste dorp in Apo Kajan, te bereiken.

Ik deed er indertijd 40 dagen over en dat was nog gunstig; het is wel voorgekomen, dat men er tweemaal zoo lang over deed. Om een idee te geven van de afzondering van deze gebieden en de slechte verbinding, moge dienen, dat het uitbreken van den wereldbrand in 1914 eerst twee maanden daarna in Apo Kajan bekend was; ik bevond mij toen te Semangka in Zuid-Sumatra; ook daar duurde het nog 14 dagen, voordat de berichten tot mij doordrongen.

Het Mahakamgebied wordt bewoond door verschillende stammen, welker opsomming hier overbodig mag heeten, van welke echter de Bahau’s en de Long Glats de voornaamste zijn.

Het stamland dezer dajaks moet gezocht worden in Apo Kajan, vanwaar ze echter verdreven werden door de krijgszuchtige Kĕnja’s, die op hun beurt wederom verjaagd werden uit Serawak door de sterkere Hebans. Dit moet ongeveer 200 jaar geleden zijn geweest. Tot de kleinere stammen behooren de Pnihings en de Sepoetans, die aan de boven Mahakam wonen en waarschijnlijk afkomstig zijn uit West-Borneo; het zijn zwervende stammen, weinig talrijk en het minst beschaafd. Ze hebben veel aanraking met het in de Westerafdeeling van Borneo gelegen Poetoes Sibau, spreken bijna allen maleisch en zullen wel gedoemd zijn uit te sterven of zich op te lossen in de maleische bevolking, hetzelfde proces dus, dat we aantreffen in Zuid-Borneo, waar men zelfs in plaatsen als Moeara Tewé en Poeroek Tjahoe, dagen lang de Barito op, bijna geen dajaks meer aantreft.

Tot de minst onbeschaafde stammen behooren de Bahau’s en Long Glats, van welke de laatste de krachtigste, maar de eerste het meest talrijk zijn. Zij bewonen thans het midden en gedeeltelijk boven Mahakamgebied en troffen bij hun aankomst in deze gebieden weinig menschen aan, die allen naar het beneden gedeelte van de rivier werden gedreven en thans in geringe getale zich nog ophouden in het Koeteische en ten zuiden van Long Iram in de kampong Moejoeb, op de grens van Koetei en het boven Mahakamgebied.

Kajans, ook afkomstig uit Apo Kajan, treffen we ten slotte alleen nog in de kampong Long Bloeoe. Hun aantal is gering, maar neemt steeds toe.

Welk eene dichterlijke opvatting deze dajaks over hun vaderlandsche geschiedenis en over het leven en streven hunner vaderen hebben, moge blijken uit het volgend verhaal, hetwelk ik uit den mond van kapitein Sitsen, die lange jaren in de dajaklanden van Oost-Borneo doorbracht, opteekende over den stam der Sepoetans.

Deze moeten oorspronkelijk gewoond hebben langs de boven Mahakam tot aan de westelijke kihamreeks bij het vroegere Long Dehò, thans Batoe Kelaoe. Onder de regeering van hun vorst Kadji Hiroe kwamen zij in minder aangename aanraking met maleiers en voerden zelfs strijd met hen. Het gevolg hiervan was, dat de Sepoetans meer stroomopwaarts de Mahakam optrokken. Hun rust was hier echter niet van langen duur, weer werden ze door maleiers bestookt en vestigden zich nu aan een der zijrivieren van de Mahakam bij Long Tawang. Hier speelt zich de legende af, dat Kadji Hiroe, eigenlijk een afstammeling uit den hemel, een schildpad aan zijn lans rijgende, plotseling bemerkte, dat deze in een gong veranderde. Later bij een hongersnood werd deze verkocht en thans moet hij zich te Batoe Salah bevinden. Bij Long Tawang echter hield de verontrusting door de maleiers op, maar thans waren het de goden zelve, die het op hun rust hadden voorzien. Kadji Hiroe bemerkte namelijk op een zekeren dag, dat het rotsblok, waarop hij zat te visschen, plotseling heen en weer schudde en een stem beval hem van hier te verhuizen. Hieraan werd gehoor gegeven. Kadji Hiroe stierf in dien tijd en na de gebruikelijke verbodstijden te hebben afgewacht, verhuisde zijn zoon Bo Aran naar Data Riang. Vanhier uit zijn de verschillende Sepoetan-kampongs ontstaan, die nog geregeerd worden door afstammelingen van Kadji Hiroe, de tegenwoordige hoofden Hau en Batang Ngalau.

Den tocht langs de Mahakam zou ik meemaken met een militair vivrestransport naar Long Nawang. Bij onze aankomst waren allen reeds druk in de weer en de prauwenvloot, bestaande uit 44 groote exemplaren, begon reeds hare voltooiing te naderen. Het geheel zou staan onder leiding van luitenant Simons, terwijl Dr. Stoltz zijne bestemming naar Long Nawang zou volgen en wij dus tevens geneeskundige hulp gedurende den tocht zouden hebben. De 250 dajaksche roeiers, gedeeltelijk bestaande uit Kenja’s en gedeeltelijk uit Bahau’s waren reeds aangekomen en hielpen flink mede aan onze vloot. Daar ik na Long Nawang den tocht verder alleen zou voortzetten naar Boeloengan, kreeg ik als tolk mede Oemar, die indertijd reeds dezelfde reis had gemaakt met assistent-resident Spaan en die mij later ook zou volgen op mijn tocht naar Nieuw-Guinee, terwijl verder als vertrouwde nog meeging Soera Oenjang, die indertijd reeds den tocht naar het Sneeuwgebergte met Mr. Lorentz medemaakte en daarna de bronzen ster van verdienste verwierf. Beide mannen hebben mij trouw geholpen.

Werkelijk interessant is het om te zien, welk eene handigheid de dajaks bezitten in het maken van prauwen. Een 20 à 25 jonge mannen, bewapend met bijl (belioeng) en prauwschaaf (bikoeng) trekken vroolijk het bosch in, zoeken een dikken boom uit, geschikt voor hun doel; onmiddellijk weerklinken de bijlslagen en het duurt niet lang of de woudreus begint te kraken, om kort daarna onder vreeselijk geraas neer te vallen onder vroolijk gejuich van de dajaks. Thans vallen allen op hun prooi aan, het is een hakken, dat hooren en zien vergaat en dit houdt niet eerder op dan nadat de bovenste helft van den boom geheel versplinterd is en de onderste helft overblijft om tot prauw gemaakt te worden. De knapste onder de knappen geeft ruw het model aan en zoodra dit is geschied, vallen allen weer aan en begint het gehak en geklop opnieuw, totdat al spoedig het model is te zien. Een bewonderingswaardigen kijk hebben die menschen op dergelijk werk. De rondingen worden nauwkeurig aangebracht met de prauwschaaf en zoolang doorgehakt, totdat de bodem een dikte van ongeveer 2 vingers heeft; met een boor wordt een gat in den bodem gemaakt, om daardoor de dikte te kunnen controleeren. Intusschen zijn anderen reeds bezig met het aanmaken van de boorden, lange planken, welke met rotan op den bodem worden vastgebonden, nadat hiertusschen bij wijze van pek een zachte sponzige lat is aangebracht, verkregen uit het binnenste van de nerf van een palmblad, nadat het geplet is om door de vocht beter te kunnen uitzetten. Van voren en van achteren wordt de prauw met plankjes afgesloten, welke dikwijls met keurig snijwerk worden versierd. Is de prauw ten slotte nog gebrand en zijn de roeiriemen aangemaakt, dan is ze gereed en onder vroolijk gejuich wordt deze te water gelaten. Twintig jonge mannen zijn meestal in een dag of drie met een dergelijk werk gereed. Meestal is de prauw zóó gemaakt, dat ze naar rechts overhelt, omdat naar links overhellen een ongunstig teeken is. Bij het laden der prauw wordt hiermede rekening gehouden. Al naar gelang de makers er zin in hebben, wordt de prauw met allerlei figuren versierd en bewondert men reeds hun vaardigheid bij het maken van de prauwen zelf, nog meer geldt dit voor deze snijkunstenaars, die bij het bezichtigen van een vormloos, ruw bekapt stuk hout, het concept kunnen vormen van het daaruit te voorschijn te roepen grillige en fantastische, doch immer van mooie lijnen getuigend beeld.

Eindelijk sloeg het uur van vertrek en nadat we allerhartelijkst afscheid hadden genomen van de gastvrije familie Landzaat, vertrok onze vloot onder de lustige tonen van de aanwezige “slomprets”. Het was een schoone dag en vroolijk gingen we voorwaarts.

Denzelfden dag nog kwamen we—hoewel lang niet allen tegelijk—in de dajakkampong Long Klian aan.

Het vrouwelijk hoofd van deze kampong Hadji Boea ontving ons allervriendelijkst en welbespraakt als ze is, had ze ons dadelijk allerlei nieuws te vertellen en wilde ze van ons ook allerlei dingen weten. Zij had Dr. Nieuwenhuis zeer goed gekend en sprak waardeerend over hem; eveneens over Barth, Spaan en andere bestuursambtenaren.

’s Avonds was er ter onzer eere groot dansfeest. Door eenige aardige Bahau-meisjes werd een zwaardendans uitgevoerd, begeleid door de tonen van kledi en sampè, waarmede zich eenige verliefde jongelingen belastten. Aan hun blikken en lonkoogen was duidelijk te zien, wie van de schoone danseressen zij tot vrouw begeerden. De danspassen werden keurig uitgevoerd, gepaard met allerlei bewegingen van lichaam en armen. Na afloop hiervan kregen we een tooneelspel in één bedrijf, uitgevoerd door drie mannen, waarvan één verkleed als vrouw.

Hadji Boea, zelf reeds op leeftijd, is een intelligente dajaksche vrouw, welke eenige jaren geleden de bedevaart naar Mekka volbracht; ze is nu gehuwd met een jongen Bandjarees Abdullah, die dit blijkbaar deed om de gunstige handelsbetrekkingen, die daardoor ontstonden. De maleiers toch vormen de verbinding tusschen de dajaks en de buitenwereld; zij zijn het, die de binnenlanden intrekken, de boschproducten verzamelen of inkoopen en deze daarna weer van de hand doen aan chineesche of arabische handelaren. Dat de dajaks van dezen handel dikwijls de dupe worden, behoeft geen betoog, al is dit de laatste jaren door inmenging van bestuursambtenaren veel verbeterd.

Huwelijken van dajaksche vrouwen met maleiers komen meermalen voor; omgekeerd niet. De vrouwen gaan in zulk een geval meestal tot den Islam over; ze blijven echter in de kampong wonen. Na eene eventueele echtscheiding keeren ze meestal weer tot het oude geloof terug. Zelfs huwelijken met europeanen komen voor.

In Long Klian troffen we een echt Bahau-huis aan. Een dajakkampong bestaat slechts uit enkele huizen; elk op zichzelf een combinatie van woningen van meerdere families. Langs den voorkant loopt eene doorloopende galerij, terwijl daarachter zich de afgeschoten kamers bevinden. Dit model wordt ook door de Kenja’s gebruikt, maar de palen, waarop de huizen rusten, zijn lager dan die der Bahau’s. In het midden is meestal de woning van het dajaksche hoofd, kenbaar aan het hoogere dak, terwijl ook de voorgalerij van dit gedeelte meer naar voren steekt. Meestal is dit beter afgewerkt, de pilaren zijn met snijfiguren versierd, terwijl de wand tusschen woning (lamin) en voorgalerij (awa) dikwijls beschilderd is met het bekende naga- of drakenmotief. Een ingekeepte boomstam geeft toegang tot de huizen. Een eenigszins afwijkende vorm hiervan vertoont het Long Glattype. Ook dit is op palen gebouwd, maar de galerij bevindt zich onder het huis; een trap geeft hier toegang tot de daarboven gelegen familiekamers; het trappengat wordt met een luik gesloten. Vanuit de galerij kan men naar buiten zien, terwijl deze gebruikt wordt voor huishoudelijke bezigheden, zooals stampen van rijst, bergen van rotan, ontvangen van gasten. Een dergelijk model vertoont het huis van Bang Djoek te Batoe Kelaoe; hier steekt het huis van het hoofd boven dat der anderen uit. Ook komt het reeds voor, dat de huizen afzonderlijk worden gebouwd, zooals b.v. met bovengenoemd huis het geval is. De familiewoningen zijn hier dikwijls door kleine openingen, al of niet door een deurtje gesloten, verbonden.

Daar het water ons gunstig was, konden we reeds den volgenden morgen vroeg het gastvrije huis van Hadji Boea verlaten. ’s Morgens vroeg was er reeds gekookt voor den tocht onderweg, alle goederen werden weer door de dajaks voorzichtig in de prauwen gelegd en nadat we hartelijk afscheid genomen hadden, uitgeleide gedaan door bijna de geheele kampong, gingen we weer welgemoed verder; denzelfden dag konden we dan ook nog Ma Mehak Tebo bereiken, een flinke Bahau-kampong. Het zaai- of toegalfeest was hier in vollen gang, zoodat het dan ook verboden was de meeste huizen binnen te gaan (lali), hetgeen door een teeken op de deur, waaraan een bosje takken, hout of iets dergelijks gebonden wordt, duidelijk was gemaakt. Toen ik bij vergissing een dergelijk huis binnenging en daarover mijne verontschuldigingen aanbood, werd mij dit echter in het minst niet kwalijk genomen; het gold slechts voor lieden van den eigen stam, dajaks en maleiers, niet voor europeanen.

Voor de huizen waren allerlei figuren opgesteld, kunstig versierd met allerlei bladeren en houtkrullen, welke dienden om de booze geesten af te weren, die een slechten invloed op den oogst zouden kunnen uitoefenen.

Dat het toegalfeest—noegal beteekent het vieren van een dergelijk feest—, eene belangrijke plaats in het dajakleven inneemt, behoeft geen betoog, daar het gelukken van den oogst voor hen eene levenskwestie is. Zoowel de Bahau als de Kenja legt droge rijstvelden aan; door de mannen wordt een geschikt stuk grond uitgekozen, nadat door het hoofd de vogels of andere dieren geraadpleegd en de voorgeschreven verbodstijden zijn voorbijgegaan; vervolgens wordt het struikgewas gekapt en wanneer dit door de zon gedroogd is, in brand gestoken. Nadat vervolgens nog de groote boomen zijn omgehakt, is de grond gereed voor het zaaien met de pootstokken. Zoo mogelijk wordt met het zaaien gewacht tot op den dag, dat de zon op een bepaald punt van den horizon ondergaat. Niet alleen bij de dajaks is dit het geval. Ook de bewoners van Boeloengan langs de kustgebieden, de maleiers, wachten met het planten, totdat het sterrenbeeld Orion (maleisch bintang tiga) een bepaalden stand heeft aangenomen, hetgeen ieder jaar op dezelfde tijdstippen plaats vindt, aangezien Orion haar baan in denzelfden tijd aflegt als de zon. Van andere streken uit Indië is dit eveneens bekend, o.a. uit Palembang, waar de bepaalde stand moet worden waargenomen bij het doorkomen van de morgenschemering.

Is het werkelijke zaaien begonnen, dan begeven allen zich naar het veld, maar het gebeurt wel, dat slechte voorteekenen de werkzaamheden alsnog verhinderen. Vooral de eerste dag is belangrijk. Ziet men b.v. een ree over het veld loopen, ontmoet men een waarzeggingsvogel, die naar links opvliegt, ontdekt men een roodkoppige slang, die den kop richt in de richting van het huis of breekt een ernstige ziekte uit, dan zullen allen onmiddellijk terugkeeren en zal men in plaats van rijst iets anders planten. De dajak is echter slim; om dergelijke ongunstige teekenen niet te zien, gaat hij bij voorkeur ’s nachts naar het veld.

Om het moeizaam heen en weer trekken naar de ladangs te voorkomen, bouwt men daarop—indien deze ver van de kampong verwijderd zijn—kleine, tijdelijke woningen (lepau), waardoor het verband in een kampong dikwijls verloren gaat. Meermalen gebeurt dit opzettelijk, omdat een gedeelte der kampongbewoners het niet kan vinden met het hoofd, hetgeen dan een lange reeks van moeilijkheden tengevolge heeft, waarvan de oplossing den bestuursambtenaar dikwijls vele zorgen baart.

De religieuse feesten, die men gedurende den rijstbouw pleegt te vieren, zijn bij verschillende dajaks verschillend, maar aan alle ligt de begeerte ten grondslag, de geesten, die te veld staande gewassen zouden kunnen schaden, tevreden te stellen en gunstig te stemmen. Daarom mogen vreemdelingen ook nooit deze feesten bijwonen, daar dezen de geesten zouden verschrikken en ergeren.

Op den eersten dag van het plantfeest mag niet gebaad worden; daarna volgt eene rustperiode van acht dagen, terwijl op den tienden dag wederom het badverbod in werking treedt. In de volgende periode worden de groote velden beplant, waarna het rijstplanten na nog één dag badverbod is afgeloopen.

Gedurende de gedwongen rusttijden houden de dajaks zich met allerlei huiselijke dingen bezig en tevens met de voorbereidingen voor de groote maskerdansen. De maskers (hoedò) stellen alle booze geesten voor (zie afb. 19 en 20). De lichamen der dansers worden bedekt met in lange reepen gespleten pisangbladeren en aldus uitgedost worden de dansen, begeleid door een gong, uitgevoerd. Het gelijkt veel op het javaansche tandakken, maar ook krijgsdansen worden uitgevoerd, soms geheele voorstellingen gegeven.

Worden deze feesten reeds met veel animo gevierd, de glansrijkste hebben wel plaats met nieuwjaar, wanneer de oogst is binnengehaald en de schuren vol rijst zitten. De mooiste kleeren, die steeds zorgvuldig bewaard worden, worden voor den dag gehaald en iedereen leeft acht dagen lang in een roes van feestvieren en smullen; vreemdelingen zijn thans welkom. Alle gewichtige familiegebeurtenissen worden zooveel mogelijk tot deze dagen verschoven: de kinderen krijgen thans hun werkelijken naam, bruiloften worden gevierd en wat niet al. Thans is het de tijd, dat de maleische handelaren naar boven gaan en tegen dikwijls hooge prijzen hun prulwaren aan den man weten te brengen; iedereen is royaal en iedereen wil zich gedurende de feesten zoo mooi mogelijk maken.

Op den bepaalden dag worden onder dankzeggingen der priesters groote offers, bestaande uit allerlei lekkernijen, verzameld in het huis van het hoofd en door de gansche kampong bijeengebracht aan de geesten geofferd om hen te danken voor den overvloedigen oogst, waarna nog meerdere dagen van overvloedige diners plaats hebben, totdat in de kampong weer de rust van elken dag weerkeert. In de Mahakam-gebieden worden bij dergelijke gelegenheden geen sterke dranken gedronken, echter wel in overig dajakland.

In Ma Mehak troffen we de eerste christen-dajaks aan, leerlingen van de eenige dagen stroomopwaarts gelegen school te Laham. Het was duidelijk, waar deze woonden, weinige als ze zijn. Op de deur van hun woningen toch waren portretten van den Paus, afbeeldingen van Christus en verschillende crucifices vastgehecht als onheilafwerende djimats.

Ook deze kampong wilden we zoo spoedig mogelijk weer verlaten; een snel opkomende bandjir belette ons dit echter, welke ons niet alleen den volgenden dag, maar zelfs meerdere dagen ophield.

Op dergelijke tochten echter raakt men aan een zoodanig oponthoud gewoon; het is wel voorgekomen, dat ik tien dagen in een eenzaam boschbivak moest wachten voor eene stroomversnelling, omdat het water maar woest bleef voortbruisen. Maar eindelijk konden we doorreizen en nadat we Long Howong waren gepasseerd, waar juist groot geestenbezoek was geweest, hetgeen bleek uit de vele vóór de kampong opgestelde voorwerpen, bereikten we eindelijk Laham, den katholieken zendingspost, waar we allervriendelijkst door Pastoor Goossen werden verwelkomd. Toen we de laatste bocht namen en Laham in het gezicht kregen, was het werkelijk aardig het echt hollandsch gebouwde kerkje te zien, uit hout opgetrokken en staande op hooge palen met het oog op bandjirs. Rustig en fier verhief zich het hollandsche torentje temidden der dajaksche omgeving; we meenden een oogenblik weer in Holland te zijn en even dwaalden onze gedachten af naar een hollandsch dorp.

De zending bestaat hier sedert 1908, gesticht door de orde der Capucijners, wier algemeen hoofd te Rome zetelt. Van de orde vormen Nederland en zijne koloniën eene z.g. provincie onder prefecten. De prefect van Borneo is te Pontianak gevestigd; ook Laham ressorteert hieronder.

Gedurende ons verblijf was de prefect, een echt middeleeuwsch monnikentype, juist op inspectie.

Bij de vestiging behoort eene zendingsschool, welke eene gouvernementssubsidie geniet; er zijn ongeveer 35 leerlingen met een menadoneeschen onderwijzer, allen intern en op nette wijze ondergebracht. We bezochten den volgenden dag de school, waar eenige liederen ten gehoore werden gebracht; zelfs ons volkslied werd gezongen in het hollandsch en in het maleisch. Met hun frissche stemmen zongen ze van Neêrlands vlag: merah, poetih, biroe! Merah, rood, eischt eerbiediging voor God en Koningin; poetih, wit, een rein hart; biroe, blauw, stelt de Vorstin als voorbeeld van hechte trouw!

Of de zending in deze gebieden veel succes zal hebben, is eene vraag, die de zendelingen zelve waarschijnlijk ontkennend moeten beantwoorden; het ligt in den aard der zaak, dat deze natuurmenschen niet ontvankelijk zijn voor onze opvattingen; zij blijven dezelfde dajaks, die ze zijn; zelfs zijn ze onbruikbaarder geworden, daar ze meenen reeds de wijsheid in pacht te hebben, als ze slechts eenige woorden kunnen schrijven of lezen; zìj zijn het, die ongeschikt worden voor het eenvoudige landwerk en zich daarboven verheven voelen, zij zijn het, die hun sierlijken tjawat afleggen, deze door jas en broek vervangen, als kleine boefjes door de kampong rondloopen en hun kamponggenooten opruien tot het inbrengen van allerlei klachten en opmaken van rekesten.

Pastoor Goossen was juist van zijn reis dwars door Borneo teruggekeerd. Den Mahakam opvarend met 5 leerlingen van zijne school, was hij het scheidingsgebergte overgetrokken, had aldus Poetoes Sibau in de Westerafdeeling bereikt en was toen verder de Kapoeas per stoomertje afgezakt naar Pontianak. Het verhaal klinkt eenvoudig, maar voor wie Borneo kent, zullen de moeilijkheden van een dergelijken tocht duidelijk zijn. De reis, welke ondernomen werd om na te gaan of deze streek wellicht een arbeidsveld opleverde voor de zending en tevens om verbinding te krijgen met de vestigingen in de Westerafdeeling duurde ongeveer 1½ maand door het onherbergzame binnenland. Wel is het reizen gemakkelijker dan een twintig jaar geleden, toen dr. Nieuwenhuis “quer durch Borneo” trok; toen stond men absoluut onbekend tegenover deze gebieden en de omstandigheden, waaronder die tochten volbracht werden, waren heel wat moeilijker dan thans, nu de kennis van die streken zooveel grooter is en de toestanden zooveel meer geordend zijn. Na Müller, die in 1825 vermoord werd en Molengraaff, die einde 19e eeuw veel studies in Centraal-Borneo maakte, was het vooral prof. Nieuwenhuis, die de kennis van deze gebieden ten zeerste verrijkte. Het bekende over die tochten geschreven werk zal tientallen en tientallen van jaren de bron blijven voor hen, die eene studie willen maken van deze gebieden. Het geheele denken en leven van den dajak is met groote nauwkeurigheid beschreven. De journalen van militaire patrouilles en verslagen van bestuursambtenaren verder hebben ook veel ertoe bijgedragen deze gebieden nader tot ons te brengen, maar de eenige bron is tot heden bovengenoemd werk gebleven, speciaal voor de Mahakam en—hoewel minder uitgebreid—voor Apo Kajan; de noordelijker gelegen gebieden zijn echter niet behandeld. In Apo Kajan reisde nog in 1903 de controleur van Walchren, van wiens hand een tijdschriftartikel verscheen en welke tocht uitvoeriger werd beschreven door den toegevoegden medicus Tehupeiory in zijn werkje: “Onder de dajaks van Centraal-Borneo”, een zeer sympathiek en leerzaam reisverhaal. Voor de taal is nog van belang het boek van Barth. Merkwaardig is nog de reis van dr. Carl Lumholtz, een noorsch onderzoekingsreiziger (van December 1915 tot Augustus 1916). Het doel was de Barito op te varen, zijwaarts af te steken naar de noordelijke zijrivier, de Boesang, om vervolgens de waterscheiding over te gaan en aldus te komen in het Mahakamgebied. In zijn, naar Amerika gezonden, 2000 woorden bevattend telegram, deed hij het voorkomen alsof hij voor het eerst deze gebieden bezocht en dischte daarbij allerlei bekende feiten als zoovele nieuwigheden op. Stellig heeft hij—aldus prof. Niermeyer in de Telegraaf van 6 October 1916—aan de mate van bekendheid met Borneo in Engeland, Amerika en in zijn vaderland Noorwegen, gedacht, toen hij zijn telegram opstelde. De reis langs de Barito was toch reeds in 1905 gedaan door den kapitein van het indisch leger, J.J. Stolk, van wiens hand ook een artikel daarover verscheen, waarvan de bijzonderheden overeenkomen met het door Lumholtz medegedeelde.

Bij onze aankomst in Laham verkeerde de dajaksche gemeente in groote vreeze voor eene aanstaande snelpartij, eene vrees, welke ieder jaar schijnt terug te keeren. Er waren lieden aangekomen, die beweerden in het bosch teekenen en sporen gezien te hebben, welke wezen op eene aanstaande snelpartij, zoodat met groot genoegen werd gezien, dat er een transport, begeleid door militairen, naar boven ging. Niet alleen zijn ze bang voor een inval van Hebans uit Serawak, maar ook van Kenja’s uit Apo Kajan en zelfs van maleiers, van wie gezegd wordt, dat ze elk jaar een kop noodig hebben voor den sultan van Koetei, daar anders de grond geen petroleum meer zou leveren.

Het snellen is eigenlijk eene laffe bezigheid. Een dajak zal zijn tegenstander nooit in een openlijken strijd neervellen; op de meest laaghartige wijze wordt de vijand, hetzij man of vrouw of kind, beslopen en vanuit zijn schuilplaats schiet de belager hem neer, hetzij met een geweer, zoo hij dit heeft, hetzij met een soempitan, waaruit een giftig pijltje wordt geblazen. Eerst wanneer de sneller van uit zijn schuilplaats heeft gezien, dat zijn vijand werkelijk weerloos is, komt hij naar buiten en slaat met zijn mandau het hoofd van den romp. Meestal snelt een dajak onder naburige dajakstammen, maar ook hoofden van andere inlanders zijn hem welkom; een europeaan zal hij nooit snellen; de eenige europeaan, die in deze gebieden is vermoord geworden, was Müller (1825), maar hierbij valt niet aan eene snelpartij te denken. Hoewel snellen door ons gestraft wordt als moord onder zeer verzachtende omstandigheden, is het toch eigenlijk een heel ander begrip. Het komt waarschijnlijk uit de gedachte voort, dat de sneller zich meester wil maken van de ziel van den verslagene, welke voornamelijk in het hoofd zetelt, opdat deze een schutsgeest zij voor den bezitter en tevens opdat deze eenen overledene dienaren en slaven in het dajak-hiernamaals, het Apo Kesio, bezorge. Als zoenoffer voor het vergoten bloed is het bij sommige dajakstammen gebruikelijk, dat ze na een sneltocht een lok van het haar, eveneens zetel van de ziel, de rivier doen afzakken.

Aanleiding tot snellen doet zich bij verschillende gelegenheden voor en wel in de eerste plaats bij den dood van een hoofd. Deze schaamt zich alléén in het Apo Kesio te komen en heeft dus één of meer gesnelde koppen van noode. Tegenwoordig nog moeten voorzorgsmaatregelen daartegen genomen worden. Zoo stierf in begin 1919 het dajakhoofd Lian Toeran, zeer berucht wegens zijne vele snelpartijen. Ik bevond mij toen juist in Poedjoengan en op het bericht van zijn dood ontbood ik onmiddellijk zijn beide zoons, hield hun voor, dat ze geenszins op sneltocht mochten gaan en dat ik hen eventueel zou verantwoordelijk stellen en zwaar zou straffen. Hoewel men overal fluisterde, dat er een groote wraaktocht op touw werd gezet, heeft die toch niet plaats gevonden. Ook aan de Mahakam hebben zich dergelijke gevallen voorgedaan. Zeker kan men er van zijn, dat, als ze ten dezen opzichte geen vrees voor de Kompenie koesterden, snelpartijen nog aan de orde van den dag zouden zijn.

Een tweede reden om op sneltocht te gaan, kan gelegen zijn in het afleggen van rouw, welke eene bepaalde periode duurt, maar om dezen geheel te kunnen uitwisschen, is het noodig, dat men de schedelversiering met een verschen kop vermeerdert. In de derde plaats dient het om zijn moed te toonen, al is die volgens onze begrippen dan ook niet heel groot. Na het snellen toch mag de jonge dajak zich tooien met de tanden van den koelè of panter, welke aan den bovenkant door het oor gestoken worden met de punt naar voren, of met een oorhanger, gemaakt uit de sneb van een neushoornvogel (tĕboen).

Aldus versierd waagt hij het zich te vertoonen voor het meisje van zijn hart en haar zijn liefde te bekennen. Tevoren zou hij zeker zijn afgewezen en telde hij niet mee in de rij der mannen. Wel heeft hij, thuisgekomen, te bewijzen door een eed, dat hij werkelijk bedoelden kop heeft gesneld, maar in het algemeen wordt het daarmee niet zoo nauw genomen. Deze eed bestaat hierin, dat hij twee ronde steenen op elkaar heeft te leggen. Gelukt hem dit, dan is hij inderdaad de sneller, zoo niet, dan heeft hij zich die op eene of andere oneerlijke wijze toegeëigend.

Ten slotte vinden snelpartijen hun grond meermalen in wraak. Wel kan eene verzoening tot stand komen door teruggave der koppen en het betalen van een bloed- of zoengeld, evenals in onze middeleeuwen aan de naaste familieleden van het slachtoffer, maar dit gebeurt zelden en zoo het gouvernement niet ingreep, zou op deze wijze daaraan evenmin als bij de vendetta, ooit een einde komen, daar de laatste misdaad steeds weer door een volgende gewroken zou dienen te worden. Zoo veroordeelde ik te Boeloengan eens een jongen dajak, naar schatting niet ouder dan 16 of 17 jaar, tot 5 jaar gevangenisstraf, daar hij betrokken was in eene snelzaak en zelf den moord had volbracht. Op de terechtzitting bleek, dat ruim 6 maanden geleden de moeder van beklaagde was gesneld, die in haar eentje op de ladang aan het werk was; hieruit blijkt, dat zelfs vrouwen, trouwens ook kinderen, niet ontzien worden. Het eigenaardige echter was, dat beklaagde niet den moordenaar zelf van zijne moeder had kunnen snellen, daar deze intusschen gestorven was, maar daarvoor een familielid nam, dien hij toevallig op zijn weg was tegengekomen.

Zooals reeds gezegd, heeft het snellen tegenwoordig geen grooten omvang meer en het ontbreken van schedels geeft den dajak, die nog aan den ouden adat hecht, dikwijls veel moeilijkheden bij het vieren van zijne adatfeesten. Zoo vroeg mij eens een dajak of hij een stukje mocht hebben van een der schedels uit mijne verzameling of anders van die, welke als stukken van overtuiging op mijn kantoor hingen. Het was hem niet duidelijk, wat ik daarmede moest doen en bovendien gaf het vele moeilijkheden bij het aanstaande te vieren meerderjarigheidsfeest van zijn jongsten zoon. Bij gebrek aan een heelen schedel zou hij dan maar met een stukje genoegen nemen. Zoo werden in het geheim ook wel schedelstukken tusschen de dajaks verhandeld, wat natuurlijk niet toegelaten werd. In verschillende dajaksche kampongs toch worden nog schedelversieringen aangetroffen uit vroeger tijd (zie afb. 12) en zoolang er geen bijzondere reden voor bestaat, wordt hun toegestaan deze in hunne voorgalerij te laten hangen.

Meestal zijn het slechts de stamhoofden, die in het bezit daarvan zijn en doordat ze geregistreerd zijn, bestaat er contrôle op.

Op sneltocht (zie afb. 34 en 35) kleedt de dajak zich meestal in volle wapenrusting. Op het hoofd eene bedekking van ongespleten rotan, dikwijls overtrokken met de huid van een aap of lynx of kralenversiering met naga-motief en versierd met veeren, in de hand een blaasroer (soempitan) met zwaar giftige pijlen en lanspunt, aan de zijde het zwaard of mandau. Op het lichaam droeg hij eertijds de gewatteerde jas tegen pijlschoten; thans is dit echter in onbruik geraakt. Om het middel windt hij zich het lendenschort of awĕt, vroeger van boomschors (foeja), thans van linnen of katoen gemaakt, waaraan zijn pijlkoker, van bamboe gemaakt, hangt en waarin de vlierdoppen worden geborgen en nog een ander kokertje voor zijn tabak met vuurslag. Over zijne schouders hangt een dierenhuid van den koelè of panter en een draagmand (blanjĕt) voor het medenemen van zijn rijst voor eenige dagen en een van palmblad gemaakte tentbedekking. In de handen ten slotte nog het houten schild, beschilderd met allerlei gezichten en draken om den vijand af te schrikken. Na eene snelpartij heeft altijd een feest plaats, waaraan dikwijls de geheele kampong deelneemt.

Hoewel voor een buitenstaander meestal niet merkbaar, bestaan er in een dajakkampong verschillende standen. Bij de Bahau’s aan de Mahakam onderscheidt men den hoogen (hipoei aja), den kleinen (hipoei oek) en den laagsten adel (poenggawa). Beneden dezen staat de gewone kampongman (panjin) en ten slotte de slaven (oeloen), hoewel deze officieel niet meer kunnen bestaan. Hun toestand is echter van dien aard, dat het geene aanbeveling zou verdienen, daarin verandering aan te brengen. Ze worden goed behandeld, wonen bij hun meesters in en hoewel ze in het algemeen wel bestemd zijn voor gewone, minderwaardige werkjes, hebben ze absoluut geen reden tot klagen; het overgroote deel zou dan ook niet gaarne van bestaan willen veranderen. Slechts enkele malen werd ingegrepen, éénmaal toen ik in Poedjoengan zijnde een dajak meenam, die verzocht had teruggevoerd te worden naar zijn stam aan de boven Melinaurivier in de Tidoengsche landen, vanwaar hij indertijd geroofd was. Aan zijn verzoek werd natuurlijk voldaan. Later nog eens, toen ik in de Lepo Maoetstreken vertoefde, verzocht een der Njiboenghoofden mij of ik mijne bemiddeling wilde verleenen om eene vrouw, welke bij Lian Toeran in Poedjoengan woonde als slavin, aan hem terug te geven.

Later besprak ik deze aangelegenheid, maar de vrouw zelve wilde van geen terugkeeren weten, daar ze in den nieuwen stam reeds gehuwd was en kinderen had. In dit geval was er geene aanleiding haar met geweld terug te voeren. Vroeger intusschen was hun toestand veel slechter en werden ze zelfs dikwijls bij den dood van hun meester opgeofferd ter beëindiging van den rouw. Zelfs bij den dood van het beroemde dajakhoofd Kwing Irang werd nog gevraagd een slaaf te mogen dooden. Bij den dood van een slaaf blijkt ook thans nog zijn afkomst. Hij wordt nl. in een eenvoudige kist, op eene afzonderlijke plaats begraven, terwijl de hoofden schitterend bewerkte kisten en doodenhuisjes (salongs) krijgen.

Alle dajaksche stammen zijn animisten met uitzondering van eenige weinige christenen en mohammedanen. Als zoodanig vertoonen de verschillende dajakstammen dan ook veel overeenkomst, al bestaat er in onderdeelen, benaming enz. natuurlijk wel verschil. Prof. Wilken definiëerde het begrip animisme als volgt: “Het animisme uit zich in twee ongeformuleerde en onuitgesproken, maar met onbepaald geloof aangehangen leerstukken. Het eene, het grond-dogma luidt: alles in de natuur, in dieren- en plantenwereld, het bewerktuigde en onbewerktuigde, ieder voorwerp, groot of klein heeft een ziel. Het tweede dogma kan aldus worden uitgedrukt: De zielen of geesten, die in de voorwerpen wonen, hebben de macht die te verlaten en vrij rond te spoken, onbelichaamd voort te leven of in andere lichamen over te gaan.” Men heeft aldus fetisisme: aanbidding van zinlijk waarneembare voorwerpen als bezielde wezens en spiritisme: vereering van onzichtbare, onbelichaamde geesten en van de zielen der afgestorvenen.

Men behoeft echter niet te denken, dat een dajak, evenmin als waarschijnlijk een oude griek, in voortdurende vrees zou leven. Hij is niet fanatiek en spotten of grappen maken over zijne geesten wekt den lachlust en het is in het geheel niet verwonderlijk, wanneer hij het bij bepaalde gelegenheden met zijne geesten op een accoordje gooit. Wanneer hij bijvoorbeeld uit de vlucht der vogels iets ongunstigs gelezen heeft en hij vindt het om een bepaalden reden zeer gewenscht, een of anderen tocht te maken, dan raadpleegt hij nogmaals de vogels en blijven de teekenen ongunstig, dan weet hij wel een reden te vinden om dit ongedaan te maken. Wanneer hij tegenwoordig met europeanen reist, bemerkt men van dit raadplegen der voorteekens niets meer. Wachten, zooals b.v. Nieuwenhuis, van Walchren, Tehupeiory en andere reizigers indertijd deden omdat er ongunstige teekens waren waargenomen, is thans ondenkbaar. Wel probeeren ze het soms, wanneer ze niet veel zin hebben om verder te roeien, maar daaraan storen we ons niet. Slecht tweemaal gedurende de drie jaar, dat ik Borneo bereisde, heb ik me eenige oogenblikken daardoor laten ophouden; dit was in de Tidoengsche landen aan de boven Sembakoeng, waar de dajak veel primitiever en ouderwetscher is dan in de zuidelijke gedeelten.

Den eersten keer konden we er af komen door met de prauw viermaal in het rond te draaien en de tweede maal door ter plaatse gezamenlijk een strootje te rooken, een oponthoud, dat in beide gevallen niet langer dan enkele minuten duurde.

In het algemeen schamen ze zich tegenover de europeanen wel een weinig over hun gewoonten; maar onder elkaar reizende, wordt er nog steeds rekening mede gehouden. Toen ik einde 1919 dajaksche roeiers aanwierf voor de wetenschappelijke expeditie naar Centraal Nieuw-Guinee, vroeg men mij toestemming de vogels te mogen raadplegen, hetgeen ik toestond onder die voorwaarde, dat ze gunstig moesten zijn. Den uitslag van den wichelaar heb ik niet vernomen, maar het gevraagde aantal, zelfs meer dan dat, ging mee.

Toch zullen dajaks in hun eigen milieu zich nog wel hieraan houden, vooral bij groote tochten, als handels- en sneltochten. Er worden dan 5 vogels en een hert geraadpleegd. Bij kleinere tochten of met europeanen wordt alleen de pelaki of kiekendief en de boekang d.i. een klein staartloos kolibrietje, geraadpleegd, wat op zijn hoogst 5 dagen in beslag neemt. Het raadplegen geschiedt in het bosch in pondoks of kleine hutjes, steeds aan den rivieroever, bovenstrooms of benedenstrooms, al naar gelang de reis stroomop of stroomafwaarts zal zijn. Ze mogen niet gestoord worden noch naar de kampong terugkeeren. Is de tocht eenmaal aangevangen, dan moeten de reisgenooten langs dezen pondok en aldaar overnachten. Vogels naar links vliegend of in de tegengestelde richting van de reis, gelden als ongunstig.

Het bovenaardsche denkt de dajak zich ingericht als zijn eigen maatschappij; de geesten zijn begiftigd met menschelijke eigenschappen, evenals we dat in de mythologie van Grieken en Romeinen terugvinden. Er zijn enkele hoofdgoden, overal met verschillende namen aangeduid, die in den hemel wonen; de helder witte wolken zijn daarin de rotsen en dit is ook de verblijfplaats der zielen, welke soms ook in dieren huizen, b.v. apen of honden, van welke de eerste bij sommige, de tweede bij alle stammen goede verzorging ondervinden.

Daarnaast bestaan vele geesten, die zich overal in bevinden. Het onweer is de stem van een geest, het weerlicht zijn tong, de regenboog zijn lendenschort, dat te drogen wordt gehangen. In zooverre vindt de dajak zijne omgeving ook veel gemakkelijker te begrijpen dan wij, die dikwijls peinzen over het waarom der dingen of het doel van het leven, waarbij we toch geen antwoord vinden. De dajak denkt daar niet over, hij vindt alles verklaarbaar en leeft blijmoedig verder. Voor hem schijnt een dag, waarop hij niet gelachen heeft, een verloren dag te zijn!

Welk een verschil met den strakken javaan of maleier!

De eenige moeilijkheid echter voor hem is den wil der goden te kennen, de goden, die evenals zijne aardsche hoofden, maar dan veel strenger, kunnen straffen. Enkele mannen of vrouwen, die daartoe uitverkoren zijn, zijn in staat de verbinding tusschen den mensch en de geestenwereld tot stand te brengen. Om in extase te geraken, staren ze op een blinkend voorwerp onder rythmisch gezang der omstanders; hun ziel verlaat tijdelijk het lichaam en na terugkomst daarin weten zij den wil der goden en kunnen den vragenden mensch raad geven.

Of deze dajaksche heiligen-priesters betrouwbaar zijn, is mij niet bekend; van de romeinsche augures, die dezelfde diensten verrichtten, werd door het volk beweerd, dat deze elkaar op straat niet konden voorbijgaan zonder in lachen uit te barsten over de dwaasheden, die zij den menschen verkondigden. Wel genieten deze menschen bij de dajaks een zeker aanzien en verrichten zij ook diensten bij genezing van zieken. Ook is de wil der goden soms kenbaar door dieren en als zoodanig hecht de dajak groote waarde aan droomen; loopt b.v. een slang door het huis of droomt hij dit, dan is dit een ongunstig teeken en zijn de goden verstoord. Ziet hij in zijn slaap een huis instorten, dan staat hem ook allerlei kwaad te wachten. De geesten en goden denkt men zich als strenge rechters; bij niet opvolging van hun wil, straffen ze met misoogst, omslaan van handelsprauwen, veroorzaken van ziekten en andere narigheden. Onder dergelijke omstandigheden wordt de dajak bevreesd. Zoo zag ik in de boven Bahau het ladangwerk, dat al aardig gevorderd was, opgegeven, omdat er enkele sterfgevallen onder de bewerkers van het veld waren voorgekomen. Of deze families later gebrek aan rijst zouden hebben, daaraan werd niet gedacht. Men wist alleen, dat de goden ernstiger bezoekingen zouden zenden, als ze met de bewerking voortgingen.

Ons verblijf te Laham, hoe aangenaam het ook was, moesten we na 2 dagen beëindigen en thans dit laatste tipje van europeesche beschaving den rug toedraaiend, bereikten we na een flinken roeidag tegen den middag Ma Mehak, een groote half maleische, half dajaksche kampong. De maleiers hebben hier een handelscentrum gevormd, doen vandaar uit hun tochten meer naar het binnenland en voeren de verkregen producten naar beneden. Na deze kampong beginnen al spoedig de groote versnellingen; hier verlaten we dan ook het midden Mahakamgebied en komen in de bovengebieden. We onderscheiden de versnellingen in twee reeksen, de oostelijke en westelijke reeks: de eerste begint boven Ma Mehak en loopt tot het vroegere Long Dehò, tegenwoordig Batoe Kelaoe, een lengte van ongeveer 43 K.M., de tweede van Batoe Kelaoe tot Long Tepai met een lengte van ongeveer 22 K.M.

Aan de midden Mahakam worden hier en daar bronzout en steenkolen gevonden, hetgeen eene aanwijzing is, dat er meestal ook petroleum voorkomt. Hoewel er uit deze streken geen uitvoer van steenkool plaats vindt, weet de dajak deze zelf wel te gebruiken in zijn primitieve kampongsmederijen, bestaande uit meestal drie dikke, houten buizen met daarin passende houten zuigers; de lucht wordt afgesloten door een krans van vogelveeren. Aan de voorzijde van iedere buis iets boven den grond, bevindt zich een gat, waarin een dunne bamboe past; het uiteinde daarvan rust op den grond. De brandende steenkolen worden daarmee aangeblazen. Dit gebruik zal wel van de maleiers zijn overgenomen.

In deze echt bahausche kampong troffen we een man aan, die door zijn kamponggenooten in de gevangenis was gezet. Deze bestond uit een uit dikke boomstammen samengesteld hok en daar hij als krankzinnige was gebrandmerkt (hij had zijn eigen vrouw vermoord) had men zijn hals en beenen bovendien door een blok gehaald en daarbuiten vastgebonden. Deze maatregelen worden in de kampong steeds genomen, totdat het bestuur deze aangelegenheid nader regelt. Vroeger werden dergelijke menschen eenvoudig afgemaakt.

Het hoofd van Ma Mehak had juist een bericht gezonden naar dat van de meer stroomopwaarts gelegen kampong Long Moeroh, meldend dat een 50 man ongeveer, lieden uit de boven Barito, voornamelijk beruchte Bekompaiers, bezig waren zijn vogelnestjes te rooven. Er zijn toch verschillende hoofden, die zich rechten toekennen, welke ook erkend worden, op de in de vele holen en grotten voorkomende vogelnestjes, die een flinke handelswaarde vertegenwoordigen. Dikwijls worden ze vervoerd naar de boven Barito en daar verhandeld om de tjoekei—10% van de handelswaarde—te kunnen ontduiken. Hoewel het hoofd van Long Moeroh, zooals we den volgenden dag vernamen, zeer ontsteld was op het hooren van het bericht van de rooverijen, durfde hij toch niet zelf de maleiers tegemoet te gaan, bang als ze voor deze lieden zijn, maar riep hij de hulp van het bestuur in, aan welk verzoek we voldeden door bericht van een en ander te zenden aan den gezaghebber te Long Iram.

Op dit riviergedeelte genoten we van de prachtige vergezichten. De oevers zijn hier over een betrekkelijk grooten afstand vrij laag, terwijl op den achtergrond bergen en rotsen zich steil uit den grond verheffen. Boven op die hooge steenmassa’s woonden in vroeger tijd de dajaks, evenals de ridders in hun verheven rotskasteelen. Daar boven voelde men zich veilig, was men onbereikbaar; door snellers kon men niet plotseling overvallen worden en alleen bij hoogen noodzaak verliet men deze veilige oorden. Later toen de toestanden meer geregeld werden, was dit niet meer noodig. Toch worden deze rotsen thans nog wel gebruikt voor het begraven der dooden, ook om beveiligd te zijn tegen roof; voorbijgaande maleiers toch berooven nog wel eens deze graven, waarin allerlei bezittingen van den overledene mede begraven worden. Het is werkelijk een sprookjesachtig gezicht deze kalkbergen, hier en daar helder wit, beschenen door het zonlicht en overigens begroeid met laag opschietend hout. Vooral ’s avonds, belicht door de ondergaande zon, was het een verrukking daarnaar te zien, terwijl we rustig in ons bivak een strootje zaten te rooken.

Nadat we den volgenden dag nog voorbij Long Moeroh waren gevaren,—het bij Nieuwenhuis genoemde Long Bagoen bestaat niet meer—waar we een oogenblik spraken met het vriendelijke hoofd Hau Adjang en zijn vrouw, kwamen we den 25sten October—we waren den 16den te voren van Long Iram vertrokken—voor de geweldige kiham Halo (= vreemdeling) en daar we reeds een zwaren dag achter den rug hadden en deze kiham ons veel moeilijkheden zou bezorgen, besloten we niet verder te gaan, maar een bivak te betrekken aan den voet van dezen steenkolos, vanwaar uit we uitzicht hadden op den ingang daarvan. De versnellingen beginnen hier en zetten in met de geweldigste van alle stroomversnellingen, die ik ooit zag, behalve dan de Bĕm Brĕm in de Kajan of Boeloenganrivier, die onoverkomelijk is.

Bij de kiham Halo is het bovendien bezwaarlijk te voet langs den oever te gaan, daar de wanden zeer hoog en steil zijn en het gaan daarlangs ons ettelijke uren zou hebben opgehouden. Toch blijft een prauwentocht daardoor zwaar en gevaarlijk. Door de genie is een kabel aangebracht langs den rechteroever; daar deze echter slechts voor een bepaalden waterstand dienst kan doen, heeft deze weinig nut. Elk oogenblik toch verandert de waterstand, zoodat soms deze kabel diep onder water ligt of—zooals bij ons—hoog boven onze hoofden uitstak.

Den volgenden morgen vroeg aanvaardden we den tocht met goeden waterstand. Hier zagen we voor het eerst onze dajaks in volle actie; prachtig was het te zien hoe handig ze van hun haken of gaits wisten gebruik te maken. Ieder gaatje in de kolossale steenmassa zagen ze; hieraan werden we hortend en stootend voortgerukt, terwijl onze roerganger ons prauwtje—rank in vergelijking met de massieve steenblokken—tegen de steenen aangedrukt hield. Joelend en gillend gingen we—hoewel langzaam—vooruit. Een enkele maal gebeurde het, dat de voorman de prauw met zijn haak niet kon houden, daar deze op de gladde steenen uitgleed. We werden dan door den slechts enkele meters breeden, snelvlietenden stroom teruggejaagd, maar dadelijk zorgde de achterman, dat we weer tegen de rotsen werden aangedrukt, terwijl op hetzelfde oogenblik drie, vier man voor hun gaits weer een aanhechtingspunt hadden gevonden. Soms ook kwamen we voor een vooruitstekend punt, wat dubbele moeilijkheden gaf; de stroom gleed ons hier dubbel zoo snel voorbij, maar toch wisten ze ons ook hier voorbij te krijgen, al moesten dikke rotans ons ook te hulp komen. Bleek het punt te gevaarlijk of te lastig te passeeren, dan moesten we trachten aan den anderen kant meer succes te hebben. Daarvoor moesten we dan den stroom oversteken, wat dikwijls met levensgevaar gepaard gaat. Geen oogenblik werden de roeiers in deze versnelling met rust gelaten, geen oogenblik mochten ze zorgeloos zijn of het kon enkelen onzer het leven kosten. Valt men in dezen bruisenden stroom, dan is geen redding mogelijk; zwemmen is ondoenlijk, terwijl men dadelijk tegen de steenen te pletter geslagen zou worden. Zoo viel indertijd in mijn vroegere onderafdeeling Semangka, Lampongsche districten, controleur Sanders in de bandjirrende Way Djelai. Geen seconde daarna was hij tegen de steenen te pletter geslagen. En hoeveel geweldiger nog zijn Borneo’s rivieren!

Eindelijk na drie uren zware inspanning bereikten we het hoofd van de versnelling; drie uren van hard werken voor de roeiers waren voorbij en een zucht van verlichting ging op. Een korte rust was welverdiend, temeer daar we de overige prauwen toch moesten afwachten om te zien of ze er alle veilig doorheen gekomen waren. Hiermede waren eenige uren gemoeid, maar alles liep gelukkig zonder ongelukken af, zoodat we, nadat we gegeten hadden, weer verder konden trekken.

Onmiddellijk na de versnelling, eigenlijk eene vernauwing van de rivier met hooge rotswanden, verandert het terrein van vorm. De oevers worden veel lager, het water wordt rustiger en nadat we eenige uren aldus hadden doorgereisd, bereikten we de kiham Oedang, aan den voet waarvan we na dezen zwaren dag van inspanning, in bivak gingen. De mannen hadden het wel verdiend!

Deze kiham Oedang is geheel anders dan de Halo; zij bestaat uit een eenige meters hooge verheffing van het terrein, zoodat het onmogelijk is met de prauwen daar doorheen te varen. Thans komen de dajaks weer in volle actie. Alle goederen worden uit de prauw op de rotsen gezet en vandaar naar het hoofd van de versnelling gebracht. Ieder zorgt voor den inhoud van zijn eigen prauw en het is ongelooflijk hoe netjes de goederen aan de bovenzijde bij elkaar worden gezet. Voor ons lijkt dit een chaos, maar als men er zich maar niet mee bemoeit, komt alles prachtig in orde. De dajak vertoont zich hier in al zijn lichtheid en beweeglijkheid. Zelfs de awĕt, het eenige kleedingstuk, wordt afgeworpen, omdat het hem thans overbodig is. Als een veertje wipt hij met zware vrachten van den eenen op den anderen steen, terwijl de hoofdman op een verheven rotspunt alles overziet, zijn bevelen geeft of eventueel zelf ingrijpt. Zoo loopen ze lachend en pratend tientallen malen heen en weer, totdat alles naar boven is gebracht. Wij wachten intusschen rustig af; geen oogenblik bevangt verveling ons te midden van deze levendige opgewektheid.

Ons Mooi Indië: Uit Dajakland

Подняться наверх