Читать книгу Nog eens: de millioenen uit Deli - J. van den Brand - Страница 4
Оглавление[Inhoud]
DE MINISTER VAN KOLONIËN EN DE BROCHURE.
Er is van verschillende zijden bij de bespreking mijner brochure „De Millioenen uit Deli” gewezen op mijn Calvinistische geloofsbelijdenis en in verband daarmede op mijn anti-revolutionnaire gevoelens. Mij dunkt, dat men de laatste beter achterwege hadde gelaten, daar het boekje allerminst de strekking had een of andere politieke partij te dienen. Uit een politiek oogpunt was zelfs voor de anti-revolutionnairen de verschijning mijner brochure ongewenscht, daar zij den Minister van Koloniën op het onverwachtst voor de oplossing van een vraagstuk plaatste, waaraan hij naar alle waarschijnlijkheid nog niet de noodige aandacht had geschonken, en hem toestanden onthulde, waarvan hij zelfs het bestaan niet kon vermoeden. Daar uit den aard der zaak het tegenwoordig Ministerie mijn sympathie heeft, heb ik er een oogenblik aan gedacht, de uitgave van het „schrikwekkende” boek uit te stellen tot latere gelegenheid. Doch ook slechts een oogenblik heeft bij mij het opportuniteitsbezwaar gegolden.
Tegenover het schrikkelijk onrecht, tegenover het lijden van duizenden, tegenover het nadeel aan de eere Gods kon de overweging, dat de Minister van Koloniën, al ware hij ook een politiek partijgenoot, in een moeielijke positie zou komen, in de weegschaal gelegd, de naald niet naar de andere zijde van het huisje doen overslaan. Hier mocht geen partijbelang gelden, hier verloren persoonlijke sympathieën haar gewicht, hier gold het zuiver en zonder aanzien des persoons op te komen voor de eer van Hem, bij wien alle belang van partij en persoon in het niet zinkt.
Op het oogenblik, dat de copy mijner brochure naar Holland verzonden werd, was de krachtige Van Asch van Wijck reeds overleden en wachtte ieder in Nederlandsch-Indië met spanning, wie zijn opvolger zou zijn. Toen het bekend [10]werd, dat Idenburg als Minister van Koloniën was opgetreden, spraken de meeste Indische bladen een onwelwillend oordeel uit. Ik geloof, dat men daartoe geen voldoende reden had; in ieder geval was men voorbarig. Mij was het bericht zijner benoeming niet onwelkom. Het weinige, dat ik van particuliere zijde van hem vernomen had en vooral zijn optreden het vorig jaar in de Tweede Kamer als afgevaardigde voor Gouda, deden mij de hoop koesteren, dat mijn kreet om recht niet ledig zijn oor voorbij zou gaan. Ziehier, zoo dacht ik, een geloofsman, naar hetgeen men van hem vertelt, een geloofsheld, die eigen eere niet achtende, op zal komen voor de Gerechtigheid. Een man, die den gruwel ziende, hem weg zal nemen.
En nu?
Nog is de tijd niet gekomen, een oordeel over de daden van dezen Minister uit te spreken. Ik wil blijven hopen en vertrouwen. Wel had ik verwacht iets anders te hooren, iets krachtigers, iets minder dubbelzinnigs, minder vaags, dan wat hij zeide bij de bespreking der koelie-ordonnantiën in de Tweede Kamer. Ik geef toe, dat de toestand van den Minister verre van benijdenswaardig was. Nauwelijks de politieke loopbaan ingetreden, belast met het opperbeleid in het koloniaal bestuur, bijna onvoorbereid voor zijn rekening hebbend de verdediging van de Indische begrooting, heeft Idenburg aan mede- en tegenstander zonder twijfel bewondering moeten afdwingen. Het ligt dan ook niet in mijn bedoeling iets te zijnen nadeele te zeggen. Zoo iets, dan is het de houding van den Minister in het algemeen bij het begrootingsdebat, die mij vertrouwen doet stellen in de toekomst. En mij hoop geeft voor der koelieszaak.
Dat neemt niet weg, dat ik, zooals ik reeds zeide, gaarne iets meer beslists, meer positiefs van de zijde des Ministers vernomen had. Hoe gaarne had ik in plaats van „Ik zal deze brochure speciaal onder de aandacht van den Gouverneur-Generaal brengen” de belofte vernomen, dat de Minister [11]een algemeen en grondig onderzoek zou bevelen. Van een onderzoek van regeeringswege, dat de meesten na de woorden des Ministers verwachtten, is tot nog toe niets gekomen en—ben ik goed ingelicht—dan zou er hiervan zelfs geen sprake zijn. Wel werden mij door den resident der Oostkust van Sumatra inlichtingen gevraagd over het toetoepen van zaken te Medan. Ook ontving ik bezoek van den assistent-resident, in zijn kwaliteit van hulp-officier van Justitie, die den naam vroeg van den bedrijver der schanddaad, bedoeld op blz. 29 der „Millioenen uit Deli”. Men schijnt de zaak strafrechtelijk te willen vervolgen.
Op beide verzoeken heb ik geantwoord, dat ik alleen aan de Regeering of Hare vertegenwoordigers bereid ben inlichtingen te geven in geval van een door Haar bevolen algemeen onderzoek en wel onder voorwaarde van straffeloosheid voor de betrokken personen.
Mijn eerzucht toch is allerminst als politie-spion op te treden! En indien men meenen mocht door posthume strafvervolging het euvel weg te nemen, dan moet ik twijfelen aan goede trouw. Ik roep om den heelmeester, niet om den rechter. Ik strijd voor een beginsel, niet tegen personen. Mijn streven spruit niet uit wraakgevoel, doch vindt zijn oorsprong in liefde voor de Gerechtigheid.
Hoe verkeerd mijn streven begrepen wordt, hoezeer mijn bedoelingen worden miskend, blijkt wel hieruit, dat de eerste daad van het Bestuur ter Oostkust na de verschijning mijner brochure was, den procureur-generaal van het Hoog-Gerechtshof te Batavia advies te vragen, of er mogelijkheid bestond mij onder de in Indië vigeerende wet op de drukpers strafrechtelijk te vervolgen! Het antwoord van den procureur-generaal heb ik niet gelezen, doch het moet lang niet malsch geluid hebben.
Een onderzoek, ten minste een openlijke enquête, zooals ik gehoopt en, om de waarheid te zeggen, verwacht had, komt er dus niet. Toch meen ik reden te hebben, te vermoeden [12]dat het geenszins in het plan van den Minister ligt, de zaak te laten doodbloeden en in den doofpot te stoppen. Welke mijn gronden voor deze meening zijn, acht ik mij niet geoorloofd, hier te openbaren.
Moest ik ten dezen opzichte teleurstelling ondervinden, ook op andere punten bevredigde mij de rede van den Minister niet.
In de eerste plaats hinderde mij de onjuistheid, waaraan de Minister zich schuldig maakte, toen hij verklaarde te meenen, dat ook ik de behandeling der koelies bij de Deli-Maatschappij zoo zeer had geroemd. In mijn brochure toch is geen woord te vinden, waaruit men die conclusie trekken kan. Wanneer ik een voorbeeld van goede behandeling der koelies zou hebben willen noemen, dan had ik een mij bekende kleine particuliere onderneming gekozen en niet de Deli-Maatschappij.
Om dit duidelijk te maken, behoef ik alleen mede te deelen, dat de feiten, verhaald op blz. 29 en blz. 31 der brochure, op ondernemingen der Deli-Maatschappij zijn gepleegd. Het doet er wel weinig af of toe, daar overal meer of minder groote onregelmatigheden zijn voorgekomen, doch tot recht verstand van zake dient deze onjuistheid van den Minister te worden hersteld. Evenmin toch als Alter vor Thorheit schützt, evenmin behoeden de beste bedoelingen van het bestuur eener maatschappij in Holland voor uitspattingen zijner vertegenwoordigers in Indië, zoolang deze over de koelies meer rechten uitoefenen dan hun volgens Gods ordinantiën mogen worden toegestaan.
Trouwens over de meer of minder goede behandeling der koelies loopt de kwestie niet. Laat ons bij de zaak blijven, het gaat over het al of niet geoorloofde van de koelie-ordonnantie, zooals zij in Deli bestaat. Goede of slechte behandeling doet er au fond niets af of toe. In Amerika hadden op de meeste plantages de slaven het ook goed. Toch heeft een edelmoedig volk naar de wapens gegrepen, om aan den onmenschwaardigen toestand een einde te maken. [13]
Zoo ook hier.
Mijn meening daaromtrent zette ik reeds uiteen op blz. 14 der Millioenen uit Deli, doch wil ze ten overvloede hier nog eens herhalen:
„Het deert mij niet, of die toestand al of niet valt onder de rechtskundige definitie van slavernij; het laat mij koud, of de koelie-ordonnantie al dan niet in strijd is met onze Grondwet of Burgerlijke Wet; het is mij onverschillig, of ondernemers of maatschappijen min of meer philantropisch zijn en hunne werklieden beter of slechter behandelen of verplegen. Het eenige wat mij raakt is, dat zij is in strijd met de eere Gods, in strijd met de menschelijkheid.
Waarlijk, met een mooi hospitaal en een paar guldens is het gemis der vrijheid niet goed te maken.
Zeer gezocht, om niet te zeggen sophistisch, is de redeneering van den Minister, waar hij ongeveer zegt: „Zie, van alle zijden dringt men hier in Nederland aan op wettelijke regeling van den arbeid; in Deli is het gebeurd en nu moppert gij.”
Zeker, Excellentie, men dringt aan in Nederland op wettelijke regeling van het arbeidscontract. Maar niet op een zoodanige, als wij in de koelie-ordonnantie belichaamd vinden. En ook ik heb tegen een wettelijke regeling dezer zaak niets, ik ben er zelfs voor. Doch, mij dunkt, dat zulk een regeling een behoorlijke dient te zijn. Durft Uwe Excellentie deze qualificatie aan de vigeerende koelie-ordonnantie geven? Welnu, laat dan Uw collega van Binnenlandsche Zaken er eens de proef mee nemen en voorstellen de koelie-ordonnantie naar omstandigheden gewijzigd, in Nederland in te voeren.
Men zie in de laatste zinsnede allerminst valsche scherts. Geen onrechtmatigheid wordt beter gevoeld, dan door het slachtoffer, en door dengene die in gelijkvormige omstandigheden [14]verkeert. Nu is er ongetwijfeld niemand, die niet inziet, dat het Nederlandsche volk een wettelijke regeling van den arbeid, die zelfs maar in de verte op de beruchte koelie-ordonnantie geleek, niet zou verdragen.
Waarom zou dan de Javaan haar moeten verduren?
Zooals ik reeds gezegd heb, heb ik vertrouwen in dezen Minister, in zijn werkkracht, zijn eerlijkheid en zijn Geloof. Dr. Schaepman in een zijner Chronica’s noemde hem „dapper” en vertrouwde dat de zaak in Idenburgs handen gesteld, zou terecht komen en tot zijn recht. Bij deze woorden wensch ik mij aan te sluiten. Doch ik dring aan op spoed. Hier is de uitdrukking periculum in mora geen phrase. [15]