Читать книгу Geschiedenis van Suriname - J. Wolbers - Страница 12
ОглавлениеReeds vroeger had van Sommelsdijk met de Indianen en de Coppenaamsche negers vrede-verbonden aangegaan, en in 1739 hadden de Engelschen eene dergelijke overeenkomst met de Marrons op Jamaïca gesloten.
Het plan van Mauricius vond echter van de zijde der kolonisten veel tegenkanting; de een was te trotsch om van een verdrag met weggeloopen slaven zelfs maar te hooren gewagen; een ander vreesde, dat men hierdoor zijne zwakheid zou erkennen en de vermetelheid der Marrons zou doen aanwassen; een derde was er reeds daarom tegen, omdat het van den Gouverneur uitging, tegen wien eene magtige partij bestond, die gestadig in sterkte toenam, gelijk wij in het volgende hoofdstuk nader zullen mededeelen.
Niettegenstaande de vele tegenkantingen, zette Mauricius zijn plan door, en wilde het eerst beproeven vrede te maken met de Marrons, die in het Westen der kolonie aan de Saramacca woonden.
Den 20sten September 1749 vertrok een commando, onder bevel van den kapitein luitenant C. O. Creutz uit Paramaribo, met 100 man geregeld krijgsvolk en 300 slaven, met last om te beproeven eenig voordeel op de boschnegers te behalen, hen vervolgens met een onophoudelijken oorlog en dus gedurig levensgevaar te bedreigen, indien zij weigerden tot het verdrag toe te treden.123
De instructie voor Creutz, behelzende de voorwaarden op welke hij trachten moest met hen vrede te sluiten, bevatte elf artikels124 en bestond uit eene verklaring hunner onafhankelijkheid, eene door eenige bepalingen beperkte vrijheid om met de blanken handel te drijven, terwijl de Marrons van hunne zijde zich verbinden moesten, om de in 1749 gevlugte slaven uit te leveren en mede die, welke zich later tot hen vervoegden, terwijl zij voor iederen vlugteling, dien zij aan de blanken zouden overleveren ƒ50 belooning zouden verkrijgen. Creutz slaagde vrij goed in de uitvoering van den hem opgedragen last.
Hij vermeesterde en verwoestte vier negerdorpen, trok over verscheidene bergen en vervolgde de terugtrekkende Marrons met ongemeenen ijver.
Intusschen zond hij een paar gidsen naar hen, om hunne gevoelens omtrent een aan te gaan verdrag te polsen.
Een dezer gidsen kwam met goede tijding: aarde, boog en pijlen, als zinnebeeld van onderwerping, terug.
Na eenige onderhandelingen met het opperhoofd Adoe, werd men het weldra over de voorwaarden, waarop men den vrede zou sluiten eens.
Adoe betoonde zich als een waardig opperhoofd, die de belangen van zijn volk en van hen, die verder met hem verbonden waren, wilde behartigen. Creutz wenschte van hem aanwijzing te ontvangen omtrent de woonplaatsen der Acouriers, een Indiaanschen stam en van een dorp Loango Negers. Adoe antwoordde, dat beide stammen tot zijne vrienden behoorden, en dat hij hen dus niet verraden mogt; hij wilde hen mede in dezen vrede besluiten, waartoe hij niet twijfelde hunne toestemming te erlangen.
Na vrijheid verkregen te hebben om de verwoeste woningen weder op te bouwen en onder belofte, dat in het volgende jaar eenige geschenken van de regering gezonden zouden worden, ontving Adoe een rotting met een zilveren knop, en gaf als tegengeschenk een boog en koker vol pijlen, door hem zelf vervaardigd, hetgeen tevens tot een teeken diende, dat, tot de finale sluiting van den vrede in het volgende jaar, van zijne zijde alle vijandelijkheden zouden ophouden.
De negers, die òf onder Adoe stonden òf op welke hij zijnen invloed kon uitoefenen, waren omstreeks 1600 in getal; doch zij hadden geene gemeenschap met hen die beneden bij de Saramacca en hooger op bij Suriname woonden. Om die wegloopers-benden en kampen te ontdekken, had men reeds meermalen pogingen aangewend, doch daar deze op eene wijde uitgestrektheid in de ontoegankelijke bosschen verspreid waren, waren die pogingen steeds te vergeefs geweest.125
Mauricius was van oordeel, dat men, met de nieuwe bondgenooten vereenigd, en alzoo van twee zijden te gelijk, in den droogen tijd tegen hen een geregelden krijgstogt openen moest.126
Maar noch het een noch het ander vond bijval in den raad. Hevige tweespalt tusschen den Gouverneur en den Raad barstte uit. Verscheidene leden wilden den gesloten vrede niet eens bekrachtigen, en ofschoon Mauricius zijnen wil doorzette, waren toch deze onderlinge twisten oorzaak, dat de vrede niet tot stand kwam.
De Gouverneur zond wel in 1750 de beloofde geschenken, maar terwijl hij deze overbrenging door den heer Louis Nepveu, die onder kapitein Creutz den togt had bijgewoond, met eene escorte van 30 militairen wilde doen bewerkstelligen, ontmoette hij hierin zoodanigen tegenstand, onder voorwendsel van onnoodige kosten, dat eindelijk die last aan zekeren heer Picolet met slechts twee blanken en een twintigtal slaven, die de geschenken droegen, opgedragen werd.
De verkeerde spaarzaamheid had zeer nadeelige gevolgen.
Zekere Zamzam, opperhoofd van het Papa-dorp, die bij het sluiten van den vrede niet tegenwoordig was geweest, overviel en doodde de kleine voor geen tegenstand berekende schare, waardoor een groote voorraad levensmiddelen, kleedingstukken en wapenen, voor Adoe bestemd, in zijne handen viel.
Adoe en de zijnen, die de geschenken op den bestemden tijd niet ontvingen, vermeenden dat men hen slechts met fraaije beloften had trachten te verschalken, en dat de blanken versterking uit Europa verwachtten om hen op nieuw te bestrijden, en zij hielden zich nu ook niet langer aan den wapenstilstand gebonden.
Dood en verwoesting heerschten weder op nieuw in de kolonie, en de kolonisten bleven desniettegenstaande den ouden weg in het mishandelen en plagen hunner slaven bewandelen.
Mauricius was in 1751 genoodzaakt geworden af te treden127. Baron von Spörche, die tevens als bevelhebber van 600 man troepen uit Holland was gekomen, volgde hem in het bestuur op, doch overleed reeds den 7den September 1752; na een tusschen-bestuur van den heer Wigbold Crommelin tot 22 Oct. 1754, aanvaardde de heer Pieter Albert van der Meer de teugels der regering; hij stierf reeds binnen twee jaren, op den 24sten Augustus 1756; daar de heer Crommelin, juist te dien tijde eene reis naar Europa deed, nam de Fiskaal Jan Nepveu a. i. het bestuur op zich; Crommelin, in Januarij 1757 weder in Suriname teruggekomen, nam dit als commandeur van hem over en werd in September van hetzelfde jaar tot Gouverneur benoemd.
De strijd met de boschnegers was met afwisselend geluk van tijd tot tijd voortgezet; onderlinge verdeeldheid onder de kolonisten en de regering had het nemen van krachtige maatregelen verhinderd; een nieuwe opstand kwam het gevaar en de onrust vermeerderen, en nu wel in het zuid-oostelijk deel, waar het tot heden vrij rustig was geweest, namelijk aan de Tempatie kreek.
De plantaadjes van deze kreek, welke zijn oorsprong uit het bergachtig boschrijk gedeelte neemt en zich in de Commewijne stort, waren meest houtplantaadjes, alwaar de arbeid der negers, gelijk wij vroeger opmerkten, door een zekeren zweem van vrijheid, hun minder zwaar viel en met meer lust en opgewektheid dan elders werd verrigt.
Door hunne betoonde trouw jegens hunnen meester, daar zij moedig de invallen der boschnegers en wegloopers hadden geweerd, tegen welke zij meermalen als schutsmuur verstrekten, waren hun ook eenige voorregten toegestaan als: ruime kostgronden, groote kweekerijen van vee en gevogelte, den afval van het hout, dat hun geoorloofd was van tijd tot tijd te hunnen voordeele naar Paramaribo te zenden en te verkoopen, enz. enz., zoodat zij ruimer en rijkelijker dan andere slaven konden bestaan; zij waren dan ook meer dan anderen aan den grond, waarop zij leefden en arbeidden, gehecht en eene verplaatsing naar een ander oord was voor hen de vreesselijkste straf.
Deze gehechtheid aan de plaats waar zij zich bevonden en de tegenzin om naar eene andere overgebragt te worden, waren den meester bekend en toch wilde de heer Martin, Raad van Policie, ofschoon zijne vrienden het hem sterk afraadden, eenige slaven naar eene andere zijner plantaadjes, meer benedenwaarts de rivier gelegen, over brengen. De negers trachtten hem door het aanvoeren van verscheidene redenen tot andere gedachten te brengen; dan het baatte hun niet, daar de heer Martin niet naar hunne redelijke taal luisterde, maar liever het oor leende aan zijnen Directeur Bruyère, die met meer verwaandheid dan wijsheid, Martin diets maakte, dat men zich over den onwil dier negers in het minst niet behoefde te bekommeren. Hij, Bruyère nam wel op zich hen te dwingen; hij alleen was wel in staat om zes negers te binden, en in de pont te werpen en zoo naar beneden te doen afbrengen; ten overvloede raadde hij eenige militairen te laten komen, hun de handen te doen binden en zoo weg te doen slepen.
Deze raad vond een gretig gehoor bij den meester: dienovereenkomstig werd alles gereed gemaakt; reeds waren de touwen aan de militairen uitgedeeld, toen dit den slaven ter oore kwam; de meesten besloten zich met geweld tegen de wegvoering van sommigen hunner te verzetten en op de plantaadje te blijven; anderen onder hen, voornamelijk de zoutwater-negers128 waren met dezen halven maatregel niet tevreden; zij waren hiertoe te zeer verbitterd; zij vielen op den directeur, die kort te voren nog zoo op zijne magt gesnoefd had, aan, hieuwen hem de hand af, wondden den officier Hertsbergen, welke aldaar met een detachement soldaten lag, en doorschoten twee der oprukkende krijgslieden; hunne makkers, 150 weerbare mannen, behalve de vrouwen en kinderen, vereenigden zich met hen en weken in het bosch terug.
De hebzucht van dien enkelen planter maakte de oevers van de Commewijne tot het tooneel der grootste verwoesting.
Een groot commando, onder bevel van den kapitein Jan Frederik Meyer, werd ter bestrijding der pas gevlugte negers afgezonden; men raakte slaags en Meyer was genoodzaakt met verlies van dertig man terug te trekken; een nieuwe aanval door een corps van tachtig militairen, onder den kapitein-luitenant Reinet, geschiedde; doch hierdoor werden zij slechts genoodzaakt dieper het bosch in te gaan, waar zij zich in veiligheid bevonden en zich met andere wegloopers vereenigden.
Hooger op, bewesten de rivier Marowijne en de kreek Jouha, bevonden zich acht boschnegers-dorpen, wier eerste stichters weggeloopen slaven van de Joden en van zekeren heer Selmers129 waren; hier bevond zich reeds eene bevolking van 15 à 1600 man; verminderde dit getal doordat er weinig vrouwen waren, in 1749 was het door de vlugtende slaven van den heer Thoma vermeerderd; nu voegden zich die van den heer Martin hierbij en werden weldra in de maand Februarij gevolgd door die van de plantaadjes La Paix, Maagdenburg, Wolvega, Bleijenburg, l’Hermitage en Beerenburg. Hoewel ieder dorp zijn afzonderlijk hoofd had, was zekere Araby,130 een dapper en gelijk later bleek, edelmoedig man, als het eigenlijke opperhoofd te beschouwen.
Niettegenstaande deze negers zich in hunne bosschen veilig konden beschouwen, waren zij echter niet ongenegen, om vrede met de blanken te maken, ten blijke waarvan door hen, bij iederen aanval, die zij op de eene of andere plantaadje deden, brieven werden gestrooid, die door een van hen, Boston genaamd, in het Engelsch geschreven waren, waarin ofschoon in duistere bewoordingen, de begeerte tot vrede doorschemerde, en de wensch geuit werd, dat zich eenige blanken ter onderhandeling hierover bij hen vervoegen mogten.
Men zond daarop, in het jaar 1759, twee getrouwe negers Coffy en Charlestown, welke eerste, toen hij nog slaaf van den heer Dandiran was, een groot vriend van genoemden Boston was geweest, naar de Marrons met brieven van de regering en eenige geschenken om hun den vrede aan te bieden. Zij werden bij het opperhoofd Araby gebragt. Deze ontving de neger-afgezanten zeer vriendelijk; hij betuigde hun zijne genegenheid om vrede met de blanken te maken, zoo als de Engelschen op Jamaïka met de Marrons hadden gedaan, doch begeerde, dat men een of twee blanken zou zenden, om nader met hen over de voorwaarden te spreken.
De Gouverneur en Raden besloten eenparig om met die boschnegers een verdrag aan te gaan;131 weldra begonnen de onderhandelingen, en in 1760 kwam de vrede met hen tot stand; hij werd gesloten op de houtplantaadje Auka, waarnaar zij en hunne nakomelingen nog heden in Suriname Aukaner boschnegers worden genaamd, ofschoon Auka meer dan 50 mijlen van hunne woonplaats verwijderd was.
De Europesche commissarissen, die tot het voeren der vredesonderhandelingen zich eenigen tijd bij de boschnegers moesten ophouden, werden door dezen goed onthaald, rijkelijk van wildbraad, visch, vruchten enz. voorzien, terwijl ter hunner eere muziek, dansen en eereschoten zich gedurig afwisselden; maar tevens moesten zij menig hard doch waar woord hooren over het verkeerde gedrag der blanken jegens hunne slaven; treffend was o. a. de rede, die een der neger-kapiteins tot de afgevaardigden der regering hield.
Na hun eerst voor oogen te hebben gesteld, hoe erbarmelijk het ware, dat eene beschaafde natie, als waartoe de Hollanders zich beroemden te behooren, door de mishandeling der slaven, zooveel aanleiding tot haar eigen verderf gaf, voer hij voort: »Wij bezweren u, uwen Gouverneur en den Raad te zeggen, dat zij, zoo zij geene nieuwe benden wegloopers willen stichten, zorg dragen, dat de planters zelven een wakend oog over hunne eigendommen houden en dezen niet, gelijk gewoonlijk, aan dronken opzigters toevertrouwen, die door onregtvaardig en onbarmhartig straffen der slaven, door het schenden hunner vrouwen en dochters, door het verwaarloozen van zieken, den ondergang der kolonie bereiden, daar zij brave en arbeidzame lieden moedwillig naar de bosschen drijven, lieden die in het zweet huns aangezigts hun brood eten, zonder wier handen uwe volkplanting weldra tot niet zou verzinken, bij welke gij eindelijk nu op eene zoo onaangename wijze moet komen om vrede en vriendschap te zoeken.”
Dit was waardige taal en bevatte welgemeende waarschuwingen, die echter weldra in den wind geslagen werden.
Eigenaardig was ook de aanspraak, die Quako, een andere negerkapitein, aan de slaven deed, welke met de commissarissen waren medegekomen en aldus luidde: »Gij zijt slaven, ik ben het ook geweest;132 als Creool uit uwe streek, ben ik van kindsbeen bij de blanken geweest, en heb ook bij die gelegenheid de slaven met hun goed en hun kwaad leeren kennen, en weet dat ook onder u vele schelmen zijn. Gij gaat nu met deze blanken weder terug, nadat gij hier vele dingen hebt gehoord en gezien; ik waarschuw u wel te zorgen, dat gij noch aan uwen meester noch aan uwe medeslaven onwaarheden vertelt of iets verdraait, waardoor onze goede voornemens met de blanken vernietigd zouden kunnen worden; want zoo ons zulks ter ooren kwam, zouden wij u levend verbranden; gaat nu heen, draagt zorg voor uwe meesters, past den zieken heer133 goed op en zoo gij wegloopt, zullen wij u braaf afrossen en gebonden weder bij uwe meesters brengen.”
Het definitief vredes-traktaat werd in October 1760 door den majoor Meyer, van de zijde der koloniale regering, en door Pamo, Araby en 14 andere neger-kapiteins onderteekend.
Araby en de zijnen beschouwden echter het teekenen van het tractaat en de bekrachtiging daarvan door den eed der Christenen niet als genoegzaam. Zij stelden in dien eed, welken zij zoo dikwijls hadden zien verbreken, geen genoegzaam vertrouwen en men was verpligt het verdrag alzoo op de wijze der negers te bevestigen, waarbij de volgende plegtigheden plaats hadden:
Elke partij liet eenige druppels bloed, die men door middel eener kleine operatie in den arm verkreeg, in eene, met zuiver bronwater gevulde calabas vallen, waaronder een weinig drooge aarde werd gemengd. Al de aanwezigen moesten daarvan drinken, nadat men vooraf eenige druppels op den grond had gestort. Vervolgens sprak hun Gado-man of priester den vloek uit over allen, die dit verbond zouden verbreken; waarop het volk antwoordde:
»Da so”—d. i. »Amen.”
Toen de tijding van dezen met de Aukaner-negers gesloten vrede te Paramaribo aankwam, was de Gouverneur Crommelin ongesteld, waarom het berigt aan den commandeur werd overgegeven; deze deed illico na kerktijd, het was Zondag den 19den October 1760, de te Paramaribo aanwezige raden convoceren, om daarover te delibereren, doch daar men over eenige zaken het advies van den Gouverneur wenschte in te winnen, werd een der leden, de heer Raase, daartoe naar zijn huis afgezonden. »Mevrouw de Gouvernante,” zoo lezen wij in het journaal van dien dag, »zijn WelEdeleGestrenge alreets kennis hebbende gegeven van die vreede, heeft sijn Excellentie sig daarover soodanig verheugt, dat hij van die uure af weer beter begon te worden, hebbende die tijding meer kragt gegeven als de medicamenten.”
Te Paramaribo was men op de mare dier heugelijke gebeurtenis zeer verblijd; zoo spoedig zij ruchtbaar werd, was de blijdschap onder de welmeenende ingezetenen algemeen; in gezelschappen werd bijna over niets anders gesproken, »en,” gelijk in het journaal gezegd wordt, »van de groote voordeelen, die de colonie in ’t generaal, en een ieder ingeseetene in ’t particulier daaruit kon trekken, soodat nu onder den seegen des Allerhoogsten dese colonie een der florissantste van de West-Indiën kan worden?” Den volgenden Zondag 26 October 1760, werd in de kerken dankzegging voor den gesloten vrede gehouden, en toen des Maandags 27 October de commissarissen met zes boschnegers, als afgevaardigden in de stad kwamen, vierde men feest; van alle op de reede liggende schepen woeijen vlaggen en wimpels, en werden de kanonnen gelost.
De boschnegers bleven eenige dagen in de stad, en genoten overal een goed onthaal; in den tuin bij het gouvernementshuis woonden zij een feest ter hunner eere gegeven bij, en wel voldaan over hunne ontvangst keerden zij naar hunne bosschen terug. Den zevenden December kwamen vier anderen, waaronder een opperhoofd Zaakoe te Paramaribo, welke een, tot het commando van den luitenant Veyra behoorende, maar bij hen achtergebleven neger medebragten. Deze man, een slaaf van Castilho, had zich door een der boschnegers laten overhalen om onder hen te verblijven, maar toen het opperhoofd Araby dit vernam liet hij den boschneger in de boeijen slaan, en zond den neger van Castilho naar Paramaribo, daar hij de bepalingen van het vredes-verdrag in alle opzigten trouw wenschte na te komen. De nu in de stad gekomen zijnde boschnegers werden meermalen door den Gouverneur bij zich ontboden, en in de met hen gehoudene gesprekken verwonderde Crommelin en andere heeren zich over de gepaste antwoorden, die zij op de vele hun gedane vragen gaven, waaruit hun gezond oordeel bleek.134
De wegloopers aan den Boven-Saramacca, waarmede reeds in 1749 vredes-onderhandelingen waren aangeknoopt, doch die toen, om medegedeelde redenen, weder waren afgebroken, door het voorbeeld der Aukaners uitgelokt, gaven op nieuw hunne begeerte te kennen, om met de blanken vrede te sluiten. Hiertoe werkte een verschil tusschen Zamzam, een der opperhoofden, die tegen den vrede met de blanken was, en een anderen neger Willi mede. Deze, in onmin met Zamzam geraakt zijnde, begaf zich, op raad zijner vrouw, achter het dorp van Zamzam om, met zijne drie zonen naar de Aukaner-negers en sprak met Boston over zijne geneigdheid, die door vele andere der Saramaccaners gedeeld werd, om vrede met de blanken te maken.—Boston gaf hiervan, op eene eenigzins ingewikkelde wijze, kennis aan den Gouverneur en maakte tevens eenig gewag van hunne onderlinge verdeeldheid; waarop Gouverneur en Raden besloten de aangebodene hand van verzoening gretig aan te nemen135.
De heer Louis Nepveu, die zich reeds vroeger bij verschillende gelegenheden gunstig had onderscheiden, bood zich aan om met hen over den vrede te onderhandelen, en vertrok daartoe in Februarij 1762 naar de Aukaner-negers, alwaar zich eenige der tot den vrede gezinde Saramaccaners ophielden om met hen over de voorwaarden enz. te spreken; na een voorloopigen wapenstilstand tot Augustus was het verder gevolg dezer onderhandelingen, dat reeds den 19den September 1762 de vrede met deze stammen geteekend werd, welke toen aan de Boven-Saramacca hun verblijf hielden, zich later wel aan de Boven-Suriname vestigden, doch steeds onder den naam van Saramacca-negers bekend bleven. Den 30sten September 1762 werd door den Gouverneur in de volle vergadering van het Hof van Politie en Justitie met opene deuren verslag van het vredesverdrag met de Saramaccanegers gedaan, en werd daarop besloten, om den 5den December in de kerken eene plegtige dankzegging aan God te doen, en Hem verder te bidden, dat Hij den tot stand gekomen vrede bestendig en vruchtbaar mogt maken.
De hoofdinhoud der verdragen, zoo tusschen hen en de koloniale regering als tusschen deze en de Aukaners gesloten, kwam op nagenoeg dezelfde bepaling neder136 en bestond hoofdzakelijk daarin, dat zij erkend werden als vrije lieden en hunne woonplaatsen volgens keuze konden regelen, mits op een behoorlijken afstand van de plantaadjes verwijderd; dat zij jaarlijks van de regering eenige geschenken zouden ontvangen, waartegen zij zich verbonden de tot hen vlugtende slaven tegen vastgestelde premiën aan de blanken uit te leveren.
Met het bespreken en vaststellen dezer laatste bepalingen werd een der hoofden, Boston, die gelijk wij zagen veel tot het sluiten van den vrede heeft bijgedragen, nog gedwongen om den commissaris de volgende ernstige vermaning mede te geven.
Dat commissarissen den Gouverneur en Raden gerustelijk verzekeren konden, dat de vrede van de zijde der negers getrouw gehouden, vast, bestendig, onverbrekelijk zou zijn; maar dat zij den raad gaven, dat het hof (hij bedoelde hiermede het hof van Policie en Justitie) toch voorziening wilde maken tegen het verkeerde bestuur op de plantaadjes; want dat het hun zwaar zou vallen, om, indien de een of andere slaaf tot hen vlugten mogt, die daartoe door mishandeling van zijnen meester genoodzaakt was, dien uit te leveren, om hem alzoo boven de kwellingen, die hij reeds van zijnen meester had uitgestaan, nog aan de straffende hand der justitie te onderwerpen; andere slaven, die kwaaddoeners, doodslagers of vergiftigers waren, zou men, zonder de minste aarzeling, onmiddellijk overgeven.
Van dergelijke redelijke goede taal en van billijke handelingen der negers vinden wij verscheidene voorbeelden bij de onderscheidene schrijvers geboekt. Moeten wij erkennen, dat door het wegloopen der slaven en door den hierop gevolgden strijd groote rampen over de kolonie gekomen zijn, wij moeten eerlijk zijn en bekennen, dat de grootste en meeste schuld aan onze vaderen, aan de blanke kolonisten en niet aan de zwarte heidensche slaven lag; en tevens moeten wij belijden, dat het gedrag der negers, in meer dan een opzigt, prijzenswaardig was en hun strijd voor de vrijheid onze levendige sympathie opwekt en verdient.
De commissarissen werden rijkelijk voor hunne moeite door de regering beloond. De heer Louis Nepveu o. a. ontving voor zijne bewezene diensten eene jaarwedde van ƒ500, eene gratificatie van ƒ1200, ter bestrijding zijner gemaakte onkosten, en werd door Directeuren der »Geoctroijeerde Sociëteit van Suriname” vereerd met een zilveren vaas en koffijkan, als gedachtenis.
Hetgeen nu tot stand was gekomen, was ook inderdaad zeer belangrijk; de twee voornaamste stammen der wegloopers waren bevredigd en kwamen hunne verpligtingen getrouw na, waardoor de hagchelijke toestand der volkplanting voor het oogenblik veel was verbeterd; maar aan de andere zijde had de gesloten vrede tevens de onmagt van het bestuur om de boschnegers met de wapenen te onderwerpen, verraden—en nog bevonden zich steeds verscheidene benden onbevredigde wegloopers in de bosschen, gereed om hunne plunderingen te hervatten, indien het oogenblik hiertoe gunstig ware—en hun aantal werd nog gedurig vermeerderd doordat de meesters, in plaats van door de ondervinding geleerd, wijs te zijn geworden, in hun verkeerd gedrag jegens hunne slaven bleven volharden, waardoor later nieuwe verwikkelingen ontstonden, nieuwe rampen over de kolonie kwamen en deze aan den rand van haren ondergang gebragt werd.