Читать книгу Geschiedenis van Suriname - J. Wolbers - Страница 14
ОглавлениеReeds in het tweede hoofdstuk (bladz. 105) en in het derde (bladz. 147 enz.) maakten wij met een enkel woord gewag van de aanvaarding van het bestuur over Suriname door Mr. Jan Jacob Mauricius en van zijne pogingen om vrede met de boschnegers te sluiten; wij willen trachten hem nu iets nader in zijn bestuur dezer kolonie en in zijne betrekking tot Suriname’s vrije bevolking te leeren kennen.
In het tweede hoofdstuk spraken wij over de gedurige twisten die tusschen de kolonisten en den Gouverneur heerschten, waardoor de vooruitgang en de bloei van Suriname werden tegengehouden en belemmerd. Deze twisten, voornamelijk door verwikkelingen na den inval en de brandschatting van Cassard in 1712 ontstaan, waren steeds in hevigheid toegenomen, daar zij gestadig nieuw voedsel vonden; het verschil over de betaling der kosten van den bouw der verdedigingswerken vooral was eene vruchtbare bron hiervan.
Gedurig kwamen de Gouverneurs, die de belangen hunner meesters, de directeuren der »geoctroijeerde sociëteit”, voorstonden, in botsing met de kolonisten, welke, ofschoon meermalen onderling verdeeld, zich somtijds vereenigden om den dienaar der Sociëteit tegen te werken;—hij die zich aan de zijde des Gouverneurs schaarde, werd door anderen verachtelijk een Sociëteits-man genoemd.—
Reeds in gewone tijden moet men meer dan gewone bekwaamheid bezitten om eene kolonie als Suriname te besturen, maar wanneer de storm der hartstogten door buitengewone omstandigheden gewekt, loeide, dan waarlijk werd eene mate van geestkracht, helderheid en schranderheid vereischt, welke men zelden in een persoon vereenigd aantreft. Moeijelijk was het een dergelijk persoon te vinden, die tevens genegen was om de gansch niet benijdenswaardige betrekking van Gouverneur op zich te nemen, zoodat Directeuren der Sociëteit zich gelukkig achtten toen Mr. Jan Jacob Mauricius zich de op hem uitgebragte keuze, hoewel na eenige aarzeling, liet welgevallen. Men verwachtte veel van Mauricius, misschien waren de verwachtingen deswege wel wat te hoog gespannen,—want hoewel hij zich reeds in vele belangrijke betrekkingen gunstig onderscheiden had, waren deze meer geschikt geweest om zijne staatkundige bekwaamheden te doen uitkomen dan wel die, welke den regent kenmerken. Staatsman of regent verschilt nog zoo veel. Men vindt zoo weinig mannen als onze Willem de Derde, de beroemde verdediger der Protestantsche vrijheden.
Waren de verwachtingen misschien te hoog gespannen,—de bekwaamheid van Mauricius wordt algemeen ook door latere geschiedvorschers erkend. Reeds op jeugdigen leeftijd gaf hij blijken van buitengewone kennis;137 na volbragte studiën trad hij op negentienjarigen leeftijd in het huwelijk met Alida Pauw, en legde zich in de eerste jaren van zijn huwelijk op den landbouw toe, eerst te Nijmegen, daarna in de Beemster bij Purmerend. Door bewerking zijner vrienden, tot schepen en pensionaris der stad Purmerend benoemd, aanvaardde hij dit ambt en vervulde met ijver de pligten hieraan verbonden, zoodat hij weldra tot gedeputeerde benoemd, als zoodanig ter vergadering van de Staten van Holland en West-Vriesland afgezonden werd. Later oogstte hij als Resident van den Staat der Vereenigde Nederlanden bij den Neder-Saxischen kreits te Hamburg veel roem in, en bewees den staat gewigtige diensten die door verhooging van jaarwedde erkend en beloond werden, terwijl hij tevens in de verschillende plaatsen, waar hij uithoofde van zijn ambt vertoefde, zich algemeen bemind wist te maken en ieders hoogachting won.138
In Augustus 1742 vertrok Mauricius met zijn gezin, (hij was in 1737 ten derde male gehuwd en wel met jonkvrouw Johanna Maria Wreede, en had bij haar en bij zijne vorige echtgenooten verscheidene kinderen) naar de plaats zijner bestemming en kwam, na eene lange, doch gelukkig volbragte reis, den 14 October behouden in Suriname aan, alwaar hij op de meest vriendschappelijke wijze werd ontvangen door den aftredenden Gouverneur Gerard van de Schepper, van wien hij de teugels van het bewind overnam.
Vóór wij Mauricius handelende doen optreden, werpen wij eerst een blik op de staatsregeling, regterlijke collegiën enz. in Suriname en geven een overzigt van den toestand der blanke, en vrije kleurling-bevolking te dien tijde, waardoor de op zich zelf staande feiten beter in hun verband kunnen worden gevolgd.
Als grondwet, om het eens met een woord van onzen tijd uit te drukken, werd het octrooi van 1682 door de Algemeene Staten aan de W. I. Maatschappij verleend, beschouwd.
De »Geoctroijeerde Sociëteit van Suriname,” die door overdragt van de W. I. Maatschappij, in het bezit van Suriname was gekomen, had dezelfde regten ontvangen, en was tot dezelfde verpligtingen jegens de kolonie gehouden.139 Volgens dat octrooi had wel is waar de Gouverneur de hoogste magt in handen, maar was hij tevens gehouden bij belangrijke zaken den Politieken Raad bijeen te roepen, in welken hij voorzat en mede stem uitbragt. Die Politieke Raad, of gelijk zij genoemd werd: »het Hof van Politie en Criminele Justitie”, was niet slechts een adviserend, maar tevens eenigermate een wetgevend ligchaam en een regterlijk collegie.—Daar de grenzen tusschen adviseren en wetgeven niet zeer juist afgebakend waren, ontstonden hierdoor meermalen groote moeijelijkheden, ja zelden kwam iets belangrijks zonder voorafgaand verschil tot stand. De Raden vermeenden steeds, dat hun met den Gouverneur de regering toekwam, en de Gouverneur daarentegen, dat het genoeg ware, zoo hij in zaken van aanbelang hun advies inwon, en tevens waar de nood drong, op eigen gezag handelde.
Het Hof van Politie en Criminele Justitie bestond uit den Gouverneur als Voorzitter, uit den Commandeur of Bevelhebber over de fortificatiën en het krijgsvolk, die als eerste raad door de sociëteit aangesteld en door den Souverein bevestigd werd, en uit negen onbezoldigde leden, die volgens artikel XVIII van het octrooi, uit de aanzienlijksten, verstandigsten en moderaatsten onder de kolonisten, voor hun leven lang, beroepen werden. Een dubbeltal werd door de ingezetenen, die »gehuisd en gehoofd”, d. i.: die een eigen bezitting hadden en hoofden van een gezin waren, gevormd, waaruit de Gouverneur de electie had.—Bij resolutie van Gouverneur en Raden van 18 Julij 1719 was vastgesteld, dat de Administrateurs en Directeurs van buitenlandsche meesters, deel aan de verkiezing konden nemen; later werd die resolutie weder ingetrokken.
De Joden hadden mede de bevoegdheid tot het uitbrengen hunner stem, hetgeen voor dien tijd zeker iets zeer ongewoons was, en waartegen de andere kolonisten meermalen hunne stem verhieven en o. a. in 1751 een vertoog inleverden.
Behalve de genoemde leden, had de Raad Fiscaal zitting in het hof, echter slechts met eene adviserende stem.
Tevens was er een secretaris die de notulen hield, de sententiën schreef, en een of meerdere gezworen klerken tot zijne dienst had.
Daar in den regel de Gouverneurs uit den militairen stand gekozen werden en alzoo evenmin als de andere leden regtskennis bezaten, oefende de Raad-Fiscaal, welke betrekking wel eenigermate met die van den tegenwoordigen Procureur-Generaal overeen kwam, als de eenige regtsgeleerde in die vergadering, daarop meermalen een grooten invloed uit.
Het tweede regterlijk collegie, het Hof van Civiele Justitie, volgens het 24ste Artikel van het octrooi door van Scharphuisen in 1689 ingesteld;140 bestond mede uit den Gouverneur als Voorzitter en zes, sedert 1744 uit tien, onbezoldigde leden, welke, uit een dubbeltal door het Hof van Policie gevormd, door den Gouverneur verkozen werden.
De Raad-Fiscaal had als adviserend lid ook zitting in dit hof en pretendeerde zelfs, na den Gouverneur, tot de voorzitting geregtigd te zijn, welke pretentie tot velerlei verschillen aanleiding gaf, te meer daar hij tot 1745 het ambt van exploiteur bij zijn fiscalaat bekleedde, en als zoodanig door het hof als deszelfs dienaar, als deszelfs ondergeschikte die zijne besluiten moest ten uitvoer leggen, beschouwd werd.
Bij deze regtbank werden alle burgerlijke zaken afgedaan, en tevens kon men bij haar appelleren over vonnissen, die hooger liepen dan de som van ƒ100 tot ƒ250, en ter eerste instantie geveld waren door het derde regterlijk collegie, namelijk dat van commissarissen van kleine zaken, dat gewoonlijk »Subaltern collegie” genoemd werd, welks mede onbezoldigde leden door Gouverneur en Raden werden aangesteld. Het bestond eerst uit 6 leden en een oud raad van civiele justitie als president, later is dit getal tot 10 vermeerderd, en een secretaris daaraan toegevoegd.
Door dit collegie werd, gelijk reeds de naam aanduidt, de geringere zaken hoogstens tot een bedrag van ƒ250 beregt.—In latere tijden werd het opzigt over de gemeene weiden, waartoe vroeger afzonderlijke personen waren aangesteld, aan dit collegie opgedragen.—Van vonnissen hooger dan ƒ100 geslagen, kon men zich, gelijk reeds gemeld is, op het hof van civiele justitie beroepen, en van die der beide anderen kon men bij de Algemeene Staten revisie verzoeken.
Verder waren er commissarissen van de wees- en onbeheerde boedelskamers, weesmeesters genoemd. Deze kamers waren drie in getal; een voor de Christelijke, een voor de Portugeesch-Joodsche en een voor de Nederduitsch-Joodsche gemeente. Voor iedere kamer had men twee weesmeesters, een secretaris, tevens boekhouder en kassier en een gezworen klerk. De ingezetenen moesten hun copy van hunne testamenten over leveren. Een weduwnaar of weduwe kinderen hebbende, moest bij een tweede huwelijk bewijs aan de weesmeesters geven, dat de kinderen hun geregtigd aandeel verkregen, enz. enz.
Behalve deze genoemde hoven en collegiën had men het corps burger-officieren, dat meermalen grooten invloed op de aangelegenheden uitoefende.
De burger-officieren werden door Gouverneur en Raden aangesteld. Hun was voornamelijk een zeker toezigt over de plantaadjes opgedragen. De kolonisten waren verpligt hun jaarlijks het getal blanken en slaven, die zich op de effecten bevonden en den ouderdom van twaalf jaren hadden bereikt, op te geven. De kapiteins der burger-officieren waren gehouden, daarvan verslag te doen aan het hof, opdat daarnaar de hoofdgelden van allen geregeld en het getal der slaven, die tot het werken aan de fortificatiën of tot het doen van boschtogten moesten worden geleverd, bepaald worden. De burgers die tot het bewaren der rust, tot het doen van boschtogten op de weggeloopen slaven, of tot verdediging tegen een buitenlandsche vijand eene soort van militie of schutterij vormden en van tijd tot tijd in den wapenhandel geoefend werden, stonden onder de bevelen der genoemde burger-officieren. Zij waren in compagniën verdeeld; iedere compagnie had een krijgsraad, de lage burgerkrijgsraad genaamd, bestaande uit den kapitein, luitenants, vaandrigs en de sergeanten. De hooge burgerkrijgsraad was zamengesteld uit den Gouverneur, de raden van Politie, de kapiteins en luitenants; bij afwezigheid dezer laatsten volgden de vaandrigs hen op.—Men vindt in de geschiedenis hiervan echter weinig gewag gemaakt.
Werden de hier opgenoemde collegiën en het corps burgerofficieren uit de inwoners benoemd, en dienden de leden daarvan de kolonie zonder bezoldiging, gelijk het 24 artikel van het Octrooi zegt, »zonder daarvoor eenige weddens of vergeldingen te genieten, maar alleen uit liefde ten beste van ’t gemeen,” er waren ook bezoldigde ambtenaren, dienaren der Sociëteit.
In de eerste plaats: de Gouverneur die door de Directeuren der Sociëteit aangesteld werd, doch onder goedkeuring van de Algemeene Staten van wie hij zijn lastbrief ontving en in wier handen hij evenzeer als in die der Directeuren den eed van getrouwheid moest afleggen: hij was voorzitter van politieke en militaire vergaderingen en bezat de magt om pardon te verleenen. In gewigtige zaken was hij gehouden den Raad van Policie bij een te roepen; terwijl hij de bevoegdheid had, om, naar bevind van zaken, den hoogen militairen krijgsraad te beleggen. Volgens zijne instructie was hij verpligt de Hervormde Godsdienst te beschermen en voor te staan. Hij had tot zijne dienst een particulieren secretaris, welke door de Sociëteit bezoldigd werd, benevens eenige klerken enz.
De persoon die in rang op den Gouverneur volgde, was de Commandeur die, onder hem, het bevel over de krijgsmagt en het opzigt over de verdedigingswerken der kolonie had, terwijl hij daarenboven als eerste Raad in het Hof van Policie en Criminele Justitie zitting nam, en bovendien, bij het overlijden van den Gouverneur, bevoegd was het bestuur ad interim, volgens resolutie der Sociëteit, op zich te nemen; hetgeen hem echter, meermalen door de Raden betwist werd.
Hij had den rang van kolonel en maakte met de luitenant-kolonels, majoors en verdere officieren den kleinen militairen krijgsraad uit, alwaar de Raad-fiscaal als Auditeur mede zitting had.
De onder hem staande krijgsmagt, wier sterkte zeer afwisselend was, bestond uit infanterie en een klein corps artillerie. De militairen waren op de forten Nieuw-Amsterdam, Zeelandia, Sommelsdijk en op verscheidene posten in de rivieren verdeeld.—Ofschoon volgens het 27ste artikel van het octrooi het onderhoud der krijgsmagt en der fortificatiën ten laste der Sociëteit moest komen, werd daarin van tijd tot tijd, op voordragt der Sociëteit, door H. H. M. verandering gebragt, echter niet zonder veel tegenstand van de zijde der kolonisten. Door deze nadere bepalingen kon men rekenen dat, van wederzijde, ieder de helft der kosten droeg.
De derde door de Sociëteit bezoldigde dienaar de Raad-fiscaal, die als adviserend lid mede zitting in de beide hoven had, was den Gouverneur als raadsman toegevoegd; hem was opgedragen om: »het regt der hooge overheid alom waar te nemen, over de gansche kolonie, zoo te water als te land.” Daarenboven moest hij als Auditeur bij den Militairen krijgsraad ageren.
Als Fiscaal werd hem toegevoegd een schout en twee policie-dienaren, die uit de kas der modique lasten betaald werden.
Toen het exploiteursschap nog aan het Fiscalaat verbonden was, had hij daartoe twee of drie substituten.
De secretarissen van de beide hoven, waarvan meestal de oudste in bediening, in het Hof van Policie zat, fungeerden te gelijk als notarissen en hadden ter hunner beschikking een boekhouder en eenige gezworen klerken.—De secretarissen hadden geene vaste bezoldiging; de oudste trok drievijfden, de jongste tweevijfden van de voordeelen der secretarie.
Er waren verscheidene kantoren in Suriname als: van de inkomende en uitgaande regten op de koopwaren; van de hoofdgelden voor de Sociëteit, van de verkoopingen, en dat der modique lasten. De ontvangers der drie eersten werden door de Sociëteit benoemd en bezoldigd, terwijl die der modique lasten door den Gouverneur en de raden werd aangesteld, en deze ontvanger was ook verpligt jaarlijks aan het Hof, met open deuren, rekenschap zijner gehoudene administratie af te leggen.
Aan het kantoor der inkomende en uitgaande regten betaalde men als lastgeld van de schepen, voor iederen scheepslast drie gulden voor inkomende en evenveel voor uitgaande regten. Op alle goederen, die uitgevoerd werden, werd eene belasting van twee en een half ten honderd geheven, volgens het 4de artikel van het octrooi.
Om de juiste hoeveelheid der uitgevoerde suiker, waarvan de gezegde belasting voornamelijk betaald moest worden, te constateren, was bij placaat van 1693 een bepaald soort van vaten voorgeschreven, waarin de suiker moest verzonden worden.
Om te zorgen dat aan deze bepalingen voldaan werd, waren er vier keurmeesters voor de suiker- en een rooimeester van de melassievaten, door den Gouverneur aangesteld.
Aan het kantoor der hoofdgelden moest jaarlijks van iederen blanke en van iederen slaaf die boven de twaalf jaren oud waren, 50 pond en daar beneden tot drie jaren, 25 pond suiker als hoofdgeld betaald worden, terwijl kinderen beneden de drie jaren buiten rekening bleven. Voor de planters en andere ingezetenen die geene suikerplantaadjes hadden, werd de suiker tegen een stuiver het pond berekend,—dus voor de volwassenen vijftig stuivers per hoofd en voor de kleinen vijf en twintig stuivers.
De in de kolonie pas gevestigde planters en hunne slaven waren voor de eerste 10 jaren vrij van deze belasting, volgens het 3de artikel van het Octrooi.
Aan het kantoor der verkoopingen was men vijf ten honderd van de gekochte goederen verschuldigd; voor de uit Afrika aangebragte slaven slechts 2½ pCt.141
De inkomsten van het vierde kantoor, genaamd het kantoor der Modique lasten, kwamen van verschillende zijden.
Van de vrijheid tot het oprigten van hetzelve, door het 29ste Artikel van het octrooi verleend, schijnt men al vroeg gebruik te hebben gemaakt, daar reeds bij placaat van 31 September 1682 aan de herbergiers en die drooge gasterij hielden, gelast werd, hunne verlofbrieven te vertoonen ten behoeve van de modique lasten. De schippers waren gehouden eene lijst der natte waren, in hunne schepen geladen, aan den ontvanger, onder eedsaflegging te vertoonen.142—De ingezetenen betaalden zekeren impost van die waren; de herbergiers voor hun verlofbrief tot de zoogenaamde groote tap aan den waterkant ƒ600 en voor de kleine ƒ400, waarvan de helft aan het hospitaal en de wederhelft aan het kantoor der modique lasten kwam; verder verviel ⅓ van de meeste boeten aan genoemd kantoor. Uit de inkomsten hiervan werden de kosten van de vergaderingen der hoven en andere collegiën betaald, en het onderhoud van de kerkendienst, der schoolmeesters enz. Ter voorziening van de enorme kosten door de togten tegen de weggeloopen slaven veroorzaakt, en ter betaling van de premiën, op het vangen en dooden derzelve gesteld, werd jaarlijks eene heffing over de geheele kolonie geslagen en deze mede door den ontvanger der modique lasten ontvangen en verantwoord.143
Behalve de reeds genoemde ambtenaren, die òf door de Sociëteit, òf door den Gouverneur, òf door Gouverneur en Raden aangesteld werden, had men in Suriname nog 2 deurwaarders bij de hoven, 2 gezworen landmeters, 3 houtmeters, 1 keurmeester van het beestiaal en 1 beëedigde weger op ’s lands waag, benevens verscheidene adsistenten, klerken en bedienden.144 Over de begeving dier onderscheidene ambten was meermalen verschil tusschen den Gouverneur en de Raden van Policie; ook Mauricius had hierover groote onaangenaamheden te verduren, hetgeen bij den toestand en inrigting der maatschappij aldaar, niet te verwonderen was.
De blanke bevolking te Suriname bestond uit een mengelmoes van verschillende Europesche natiën.
In de eerste plaats moeten wij de Nederlanders of afstammelingen van Nederlanders vermelden, die òf om hun fortuin te maken, òf om andere, soms weinig eervolle, redenen, genoopt waren geworden, om vaderland en maagschap te verlaten.
Ten tweede, de Franschen of hunne afstammelingen. Reeds in de eerste tijden der kolonie (zie bladz. 65–67) had een vrij aanzienlijk getal Fransche vlugtelingen naar Suriname den wijk genomen; welk getal van tijd tot tijd vermeerderd was.
Ten derde, waren ook vele Duitschers naar de kolonie gekomen. Daar het getal blanken, in vergelijking met dat der negerslaven, zeer gering was, had men van tijd tot tijd getracht de blanke bevolking te vermeerderen; meermalen waren hiertoe pogingen in het werk gesteld en oproepingen daartoe gedaan.145 Germanjes zonen hadden aan deze oproepingen in het bijzonder veel gehoor verleend. Vele Duitschers, die Holland als een Eldorado beschouwden, namen den wandelstaf op, verlieten hunne bergen en dalen, om aldaar hun geluk te beproeven. Mogt het al aan sommigen gelukken, rijkdom en eere te verwerven, niet allen slaagden even spoedig; doch de nijvere Duitscher liet zich hierdoor niet ontmoedigen. In Holland hoorde hij van Suriname spreken; hij vernam dat men daar gaarne Europeanen ontving; volgens de geruchten kon men daar spoedig rijk worden, ten minste tot eenig aanzien komen, slaven onder zich hebben en dus meester over anderen spelen—en dergelijke vooruitzigten waren zoo streelend, zoo uitlokkend, dat hij zich hiervoor gaarne wat moeite en ontbering getroostte en er eenige kwade jaren voor over had; en—hij zocht gelegenheid om dat land te bereiken, en in Suriname gekomen, werd hij doorgaans goed ontvangen, op de eene of andere plantaadje als blankofficier geplaatst, van waar hij weldra tot den rang van Directeur opklom en meermalen bezitter van plantaadjes en slaven werd.
Er rezen zelfs wel eens klagten, dat de Duitscher boven den Nederlander en inboorling voorgetrokken werd, welke klagt in latere jaren herhaald werd.146
Dat onder eene zoodanig gemengde bevolking niet veel overeenstemming bestond, valt ligt te begrijpen.—Kernachtig beschrijft Mauricius dit in een brief aan de Staten-Generaal (Recueil van echte stukken 3de deel, bladz. 519).
»Wat de onderlinge genegenheid, harmonie enz. en in ’t geheel de rust en vrede der kolonie betreft, uw H. M. gelieve zich te erinneren ’t geene ik in de derde depêche op de Requeste, § 2 gezegt heb van den aart van ’t land, en men moet altijd onthouden, dat het gros der inwoonders der colonie bestaat uit een zaamenvloeisel van allerlei natiën, waaruit profluceren vier natuurlijke gevolgen; 1e. dat velen gebooren zijnde onder een Monarchale regeering, en nu hoorende, dat ze onder eene vrije zijn, van de eene extremiteit tot de andere springen, zich verbeeldende, dat de vrijheid bestaat in libertinage en anarchie. 2e. Dat ten minste de meesten vreemd zijnde, geen Neêrlands hart, en vervolgens geen patriotische sentimenten hebben, dewijl ze Nederland niet voor hun vaderland houden. 3e. Dat tusschen lieden van differente natiën onmogelijk die band van harmonie kan weezen, die ordinair subsidieert tusschen uniforme landslieden, gelijk in de Fransche en Engelsche coloniën en 4e. dat ze altijd animum revertendi behouden en dus geen attachement hebben voor een land, ’t welk ze considereeren niet als een woonplaats van hen en hare kinderen, maar alleen als een land van vreemdelingschap en passage. Men zou hier remarques kunnen bijvoegen, die uit dezelfde source voortkomen, vooral, dat vele zijn lieden òf zonder opvoeding, òf die in hun vaderland niet hebben willen deugen, en vervolgens van godsdienst, regt doch vooral van ’t geen men orde, betamelijkheid en pudor noemt, gansch geene of zeer verkeerde denkbeelden hebben. Zulke menschen raken ligt in twist, en de minste twist is bitter en onverzettelijk. Echter moet ik aan de ingezetenen alhier de justitie doen, dat ze, zoolang ze in een minderen staat blijven, vreedzaam en buigzaam zijn, en zelfs, hoe sterk aangezocht en opgeruid, altijd een aversie getoond hebben van oproer; doch wanneer ze uit hun néant tot rijkdom of eere opklimmen, draait hun doorgaans ’t hoofd.”
De vestiging der Portugesche Joden in Suriname hebben wij reeds vroeger vermeld (zie tweede tijdvak). De meesten hunner waren niet onvermogend, sommigen zelfs rijk; het getal der Joden vermeerderde in de achttiende eeuw zeer sterk, zoodat zij weldra een derde gedeelte van de blanke bevolking der kolonie uitmaakte. Onder de nieuw aangekomen bevonden zich vele Hoogduitsche en min beschaafde Poolsche Joden, die veelal in behoeftige omstandigheden verkeerden; om nu de kolonie niet met verarmde ingezetenen te bezwaren, bepaalden de Staten, bij Resolutie, dat alleen de Joden die genoegzaam vermogen bezaten om eigenaars eener plantaadje te worden, zich naar Suriname mogten begeven. De Joden waren bijna op gelijken voet met de volkplanters van de Gereformeerde religie gesteld, hun was de toegang tot de meeste burgerlijke bedrijven en bedieningen geopend, uitgenomen het werkelijk lidmaatschap der regering of der regterlijke collegiën, maar daarentegen hadden zij eene zekere autonomie of zelfs—regering; aan eene uit hun midden verkozen burgerlijke vierschaar was de kennisneming en uitspraak van schuldvorderingen en verbindtenissen, de som van ƒ600.— niet te boven gaande, verleend; mede had dit collegie het regt en de magt om uit de kolonie diegenen hunner geloofsgenooten te verwijderen, van welken zij eenig openlijk schandaal vreesden, en de Gouverneur was gehouden, een door de regtbank op de Joden Savane geslagen vonnis van politieke uitzetting, te doen uitvoeren.147
De Parnassyns werden als de wettige regenten der Joden beschouwd. Behalve genoemde burgerlijke voorregten was hun volledige vrijheid in kerkelijke aangelegenheid toegestaan, zelfs tot in 1703 werden de huwelijken onder hen, volgens de Rabbijnsche uitlegging der Mozaïsche wet, zonder meer, als geldig gerekend; toen echter werd bepaald, dat men voortaan bij de voltrekking van het huwelijk zich volgens de politieke verordeningen, deswege bestaande, gedragen moest.
Hun Ascamoth of kerkelijke instellingen werden in den loop der 18de eeuw, na door de Parnassyns der Amsterdamsche Gemeente te zijn nagezien en aangevuld, door de Staten-Generaal en de directeurs der Sociëteit van Suriname gewaarborgd.
De Joden waren ten gevolge van een en ander zeer in welvaart toegenomen, zoodat van de 400 plantaadjes, die zich in 1730 in Suriname bevonden, 115 in bezit der Joden waren. Op de meesten dier plantaadjes werd suiker verbouwd.148
Tot de genoemde blanke bevolking kon ook nog gerekend worden het garnizoen, hetwelk meerendeels uit een zaamgeraapten hoop van allerlei volkeren van Europa was aangeworven, en met het vele scheepsvolk, dat telkens in Suriname aankwam, door zwelgerijen en muiterijen, tot een wezenlijken last voor de kolonie verstrekte.
Bij deze Europeanen of afstammelingen van Europeanen kwamen nog de kleurlingen, die uit de gemeenschap der blanken met de negerinnen geboren en somtijds vrijgegeven (gemanumitteerd) werden, en de negers die ditzelfde voorregt verworven hadden. Deze van alle Europesche natiën en verschillende geloofsbelijdenissen zamengevloeide massa maakte in vereeniging met de in Suriname geboren blanken en gekleurde (gemanumitteerde) lieden, de vrije bevolking van Suriname uit. Zij kon gevoegelijk in zes klassen verdeeld worden als: Ambtenaars, Militairen, Landbouwers, Handelaars, Ambachtslieden en personen zonder bepaald beroep.
Ambtenaars: deze eerste klasse was in de eerste tijden der koloniën niet zeer talrijk, daar de leden der beide hoven, die van het collegie van kleine zaken en de burgerofficieren niet tot deze categorie kunnen gerekend worden, daar hunne betrekkingen slechts honorabel waren. Hun getal was echter langzamerhand aangewassen, gelijk wij straks bij de vermelding der ambtenaren gezien hebben. Ofschoon zij in meerdere of mindere mate als dienaren der Sociëteit konden beschouwd worden, en over hunne benoeming meermalen hevige twisten ontstonden, was het er toch verre van verwijderd, dat men hen als een aaneengesloten geheel kon beschouwen; daar ook zij meermalen bezittingen in de koloniën hadden of administratiën voor anderen voerden, waren hunne belangen met die der overige ingezetenen vereenigd en meermalen behoorden zij tot de bitterste vijanden van den Gouverneur, waarover o. a. in het dagboek van Mauricius en in het »recueil van echte stukken” vele klagten voorkomen.
De Militairen—geregelde troepen.—Hun getal moest eigenlijk uit 1200 man bestaan en twee bataillons uitmaken, maar zelden was die sterkte voltallig en slechts een gedeelte kon in het veld gebruikt worden; de groote sterfte zoo op de reis van Holland naar Suriname als de nadeelige invloed van de luchtstreek, de vermoeijenissen van de dienst in de bosschen en moerassen ter opsporing van gevlugte slaven, verminderde hun getal aanhoudend.
Deze geregelde militaire magt bestond uit sommige zeer goede en bekwame officieren, maar de soldaten, ofschoon zij zich soms dapper gedroegen, behoorden, op eenige loffelijke uitzonderingen na, tot het uitschot van de Europesche natiën.
Een klein corps Artilleristen werd als de keurbende beschouwd.
Landbouwers: daartoe behoorde het grootste gedeelte der blanke vrije bevolking—de eigenaars van grootere plantaadjes vormden, in zekeren zin, de aristocratie van Suriname;—van hen hing het grootste gedeelte der overige vrije bevolking af—hunne directeurs en zelfs de eigenaars van kleine plantaadjes zagen hun naar de oogen—en daar uit hen overeenkomstig het octrooi, de Raden van Policie en die van Criminele Justitie gekozen werden, oefenden zij eene soms willekeurige magt, niet slechts over de slaven maar zelfs over de van hen afhangende vrijen uit.—Als een bewijs van de tyrannische handelwijze van dergelijke lieden en van de zotte verbeelding die zij van het gewigt van het ambt van raad van een der beide hoven hadden, deelt Mauricius, in zijne 5e. depêche tegen Duplessis, aan de Staten-Generaal149 het volgende voorval mede.
Aubin Nepveu, een jong practizijn en solliciteur voor commissarissen, die de kost niet slechts voor zich zelven maar ook voor eene oude moeder, drie zusters en een jonger broeder moest winnen, werd door zekeren heer du Peyrou, burger-kapitein met nog acht andere burgers gecommandeerd om een togt tegen de wegloopers te doen. Hij bragt daartegen zijne bezwaren in, doch te vergeefs, daar men om zijn attachement aan den afwezigen Fiscaal van Meel op hem gepiqueerd was. Hierdoor geërgerd, geraakte hij in twist met den broeder des burger-kapiteins, een Raad van Civiele Justitie, en liet zich, in eene levendige woordenwisseling, de plompe uitdrukking ontvallen, dat hij niets om hem gaf.—De heer Sandick, prov. Fiscaal, zwager van genoemden Du Peyrou, attaqueerde hem over deze woorden en deed den eisch, dat hij zou worden gegeeseld, gebrandmerkt, en met een gloeijenden priem door de tong gestoken.
De fiscaal grondde dezen eisch op het volgende: »de heer Du Peyrou is Raad van Justitie. De Raden zijn goden op aarde.—Ergo die een Raad scheldt, begaat Godslastering.”—
De eisch is echter niet toegewezen, en Nepveu is slechts verpligt geworden, een formeel excuus te verzoeken.
Handelaars.—Als zoodanig konden in het algemeen wel alle planters (landbouwers) worden aangemerkt, daar het verkoopen der producten welke hunne plantaadjes opleverden, tot een voornaam deel van hun bedrijf behoorde, maar behalve deze groothandelaars waren er verscheidenen die winkels of magazijns hielden, waarin men alle mogelijke voorwerpen vereenigd vond.
In dergelijke magazijnen waren boter, kaas, ham, worst, bijouterijen, Neurenberger kramerijen, manufacturen, gemaakte kleederen, laarzen, schoenen, hoeden, confituren, banket, allerlei keukengereedschappen, huisraad, muziekinstrumenten, kanarievogels, alles door één gemengd en opeengestapeld.
Ambachtslieden: Deze klasse te Paramaribo bestond meerendeels uit kleurlingen; schrijnwerkers, timmerlieden en molenmakers waren meestal vrij bekwaam.—Metselaars waren minder benoodigd, daar de meeste gebouwen, behalve de fundamenten, van hout waren zamengesteld; de smeden hielden zich slechts met grof werk bezig.
Fabrijken en trafijken werden niet in Suriname gevonden, en in het algemeen was de industrie er niet zeer ontwikkeld; de meeste voorwerpen van luxe moesten uit Nederland worden aangevoerd.150
Personen, zonder bepaald beroep: Tot deze nog talrijker klasse welke in de laatste plaats genoemd wordt, kon men rekenen de vettewariers: lieden die een soort van smokkelhandel dreven, geringere voorwerpen, die den kooplust der slaven opwekten, te koop hadden, aan dezen dram, enz. schonken, en gelagen hielden, ofschoon dit door placaten verboden was en ook meermalen werd gestraft; zoo werd o. a. zekere Jan Pens, die een drinkgelag had gehouden met 10 à 12 slaven, welke aldaar zaten te drinken en uit lange pijpen te rooken, veroordeeld tot ƒ300 boete; (Notulen Gouv. en Raden, 4 en 8 Nov. 1744) de ordonnans Schultz, die een smokkelkroeg hield, werd den 29sten Junij 1748, volgens sententie van den krijgsraad, gestraft met spitsroeden en gedegradeerd tot gemeen soldaat151. Verder behoorden tot deze klasse de karrelieden, de pontvoerders, enz., terwijl verscheidene vrije negers zich buiten Paramaribo hadden gevestigd, waar zij zich met het aankweeken van kost (banannen enz.) bezig hielden.
Een groot gedeelte der genoemde vrije bevolking woonde in Paramaribo of zoo als men zulks in de kolonie noemde »het fort.” Paramaribo was in het midden der 18e eeuw, het tijdstip waartoe wij thans met onze geschiedenis gevorderd zijn, niet meer het ellendige vlek, dat van Sommelsdijk bij zijne aankomst vond en dat toen slechts uit een vijftig hutten, meest smokkelkroegen, bestond;—het was spoedig toegenomen. Zien wij in eene beschrijving van Paramaribo in 1680152 er nog slechts gewag van gemaakt als van een dorp van 50 à 60 huizen, reeds ten tijde van den inval van Cassard in 1712, en dus groote dertig jaren later, lezen wij153 van Paramaribo als »omtrent 500 huizen groot, altemaal van hout gebouwd,—aan de waterkant het meest met oranjeboomen beplant, dat een heel vermakelijk gezigt geeft.” Mauricius verklaart in een schrijven aan HH. M.154 dat het getal der huizen te Paramaribo gedurende den tijd van zijn bestuur bijna een derde is vermeerderd—en uit zijn getuigenis en uit de notulen155 blijkt, dat de huizen gezamenlijk aldaar ongeveer ƒ150,000 huur ’s jaars opbragten en dat er onder waren die 20 à 30 duizend gulden waarde hadden.156 Paramaribo was langzamerhand eene geregelde stad geworden, voorzien van straten, grachten, pleinen, en met verscheidene publieke gebouwen versierd, doch zonder poorten. Het gouvernementshuis onder het bestuur van Jan de Goyer (1707 tot 1713) reeds vergroot en onder de Cheusses (1728 tot 1734) gedeeltelijk afgebroken en verbouwd, muntte onder de publieke gebouwen uit.
Het gemeentehuis, dat tevens voor Hervormde kerk diende, de Luthersche kerk, die in 1744 begonnen, in 1747 voltooid werd, de kleine doch nette synagoge der Portugesche Joden, in 1737 gebouwd157 en eenige andere publieke gebouwen strekten Paramaribo tot sieraad.
De straten der stad waren, met geringe uitzonderingen, regt, breed en grootendeels met oranjeboomen, hier en daar ook met tamarinden en andere boomen bezet. Verscheidene straten hadden verwelfde kanalen, waarin het water kon afloopen;—hoewel ongeplaveid, waren zij door rivierpuin of ballast en schelpgruis hard en vast; de Hollandsche zindelijkheid was ook te Paramaribo zigtbaar.
Eenige grachten en open pleinen gaven eene zekere frischheid aan de stad, terwijl tevens bijna overal tuinen bij de huizen werden gevonden, waardoor de stad, naar evenredigheid harer bevolking, eene vrij aanzienlijke uitgestrektheid had.
Van die tuinen werd echter niet veel werk gemaakt, zij bestonden slechts uit eenige hier en daar verspreide ooftboomen, kokospalmen en struiken, waartusschen eenige moeskruiden, door heggen van limoenboomen of ander houtgewas omgeven.
De huizen waren meest allen van hout en van buiten en van binnen met olieverw beschilderd.
Het uitwendige derzelver geleek wel eenigzins naar de huizen der Zaansche dorpen.158
Het moet verwondering baren, dat men in eene stad als Paramaribo, waar het gevaar van brand zoo groot was, niet reeds spoedig op brandbluschmiddelen bedacht was, en toch lezen wij in de notulen van Gouverneur en Raden van 18 Feb. 1745, dat een voorstel van Mauricius na een brand, waardoor verscheidene huizen eene prooi der vlammen werden, om eenige brandspuiten enz. uit Nederland te ontbieden, nog veel tegenkanting ontmoette, ofschoon hij in zijne ter ondersteuning van dit voorstel gehouden rede te regt aanmerkte, »dat de bewering, dat het vuur hier niet zoo veel kracht had als in Europa nu contrarie bleek”;—het voorstel werd echter aangenomen en dienovereenkomstig besloten, om hiervoor ƒ2500 beschikbaar te stellen en daarvoor te laten komen »twee brandspuyten van de nieuwe uitvinding, soo als die in Holland op waegentjes, tot gemakkelijk transporteren, staende, werden gebruikt, die 40 of 50 voet hoog spuyten—100 leeren brandemmers, 25 handhaaken, 12 brandladders van diverse lengte met alle verdere tot blusschen van brand benoodigde matriaalen enz. zoo als in het vaderland werden gebruykt,—welke alle sullen moeten gemaekt en ingerigt worden naar die van het dorp Zaandam, welke gebouwen, uitgenomen dat die alhier (Paramaribo) hooger zijn, veel connexie hebben met die van Paramaribo.”
Ter bestrijding dezer kosten werd bepaald, dat ze bij provisie uit de kas der modique lasten zouden worden betaald, maar dat er tevens, om ook hierin voor het vervolg te voorzien, onder goedkeuring der Sociëteit, eene belasting op de huizen door de eigenaars te betalen, zou worden geheven. Niettegenstaande deze bepaling duurde het nog een geruimen tijd voordat Paramaribo van brandspuiten werd voorzien—de kas der modique lasten liet die uitgaaf niet toe en over de belasting zelve, kwam, als naar gewoonte, verschil; herhaaldelijk hooren wij Mauricius in zijn dagboek hierover klagten aanheffen.
De aanstelling van klapperlieden of nachtwachts, die van dien zelfden tijd dagteekent, voldeed ook niet aan de verwachting.
De gewone bouworde der huizen in Paramaribo was als volgt: op steenen fundamenten werden de posten of het bindwerk van duurzaam hout, b. v. bruinhart, bevestigd en tot omkleedsel diende kopie-hout, terwijl de daken niet met pannen, maar met houten plankjes, singels genaamd, bedekt werden.
De meeste huizen bestonden uit twee verdiepingen. Glasramen vond men er weinig in; in plaats hiervan werden jalouzien of raampjes met gaas of doek bespannen, gebruikt, de deur was meermalen om de koelte te bevorderen, van los traliewerk gemaakt.
Behalve het hoofdgebouw waren er doorgaans eenige nevengebouwen, als: keuken, bergplaats, negerwoningen, stallen enz., welke alle op eene opene plaats uitkwamen.—Een duiventil of volière, een regenbak voor de blanken en een put met water, dat dikwijls brak en onaangenaam van smaak was, voor de slaven, voltooiden het geheel.
Zoogenaamde plaatsen van uitspanning waren er ten dien tijde zeer weinig in Paramaribo. Als eene der voornaamste kon nog gerekend worden de loge Concordia—een groot gebouw, in 1732 voor het eerst gebruikt, alwaar behalve de vergaderingen der vrijmetselaars, ook concerten en partijen gegeven werden.
Verder waren er toenmaals twee bekende herbergen—eene in de Gravenstraat, van Middelhof, voor de aanzienlijken en eene andere, waarvan zekere Valk gedurende het bestuur van Mauricius, eigenaar was, voor de tweede klasse van ingezetenen, en dan nog eenige kleinere kroegen.
Openbare wandelingen in den omtrek van Paramaribo vond men bijna niet, maar wie drokte en levendigheid beminde, kon aan deze neiging voldoen, door eene wandeling langs den waterkant, waar het gezigt op de reede zeer fraai was en de menigte van komende en vertrekkende schepen en de drokte tot het lossen en laden vereischt, een vrolijk en bont tafereel opleverde.
In de woningen der aanzienlijken heerschte eene, voor dien tijd, vrij groote pracht, doch men miste er doorgaans dien kieschen en edelen smaak, die alles in harmonie weet te brengen, waardoor het oog met zeker welgevallen op de voorwerpen van luxe rust.
Aan rijke meubelen in de eet- en gezelschapszalen ontbrak het niet, ofschoon de andere kamers doorgaans eenvoudig waren en niet meer dan het noodzakelijke bevatteden.
Op de tafels heerschte overdaad en verkwisting. Alles wat den smaak streelen kon, tot welken prijs soms verschaft, was er in overvloed—en aan zilver, porselein en vooral fraai glaswerk was geen gebrek.
Gingen de Surinamers een halve eeuw vroeger meest te voet, die eenvoudige wijze der vaderen maakte weldra plaats voor de gewoonte om van rijtuigen gebruik te maken. Reeds in 1748159 vermelden de Commissarissen van kleine zaken, tevens opzigters der gemeene weide, in hun verslag aan het Hof van Policie, »dat de liefhebberij van rijtuigen en paarden zoodanig toeneemt, dat de bruggen en wegen daardoor aanmerkelijk lijden en deden daarom een voorslag, dien houders van rijtuigen en paarden eene hoogere belasting, dan tot dien tijd door hen betaald was, op te leggen, daar zij,” voegen Commissarissen er bij, »hierdoor niet zouden gedrukt worden.”
De vroeger eenvoudige kleederdragt werd spoedig ook door eene prachtiger en kostbaarder, waarbij zijden en fluweel met gouden en zilveren franjes, gouden knoopen en gespen niet ontbraken, vervangen.
De grootste luxe in Paramaribo bestond echter in het aantal slaven, welke als huisbedienden in de voornaamste huizen gevonden werden. Het getal dier slaven bedroeg meermalen 20, 30 ja 50 en meer; dat deze, die geen genoegzame bezigheid hadden en voor wie geen gelegenheid tot hoogere oefening des geestes bestond, lui en dartel werden, was te begrijpen.
Mauricius, die in zijne verantwoording aan HH. M.160 getuigt, dat hij zich geen enkel geval van eenige noemenswaardige baldadigheid, veel minder moorden door slaven in Paramaribo bedreven, weet te herinneren, erkent het andere, maar geeft, onzes inziens, te regt de schuld daarvan in de eerste plaats aan de blanke bewoners, »die een onnutten sleep van een legioen huisslaaven en slaavinnen houden, die geen occupatie hebbende, slaapen, zuipen, speelen, kwaaddoen” en wier ijdelheid, voornamelijk die der slavinnen, daarbij gevoed werd door »de kostbaare pracht van de beste Chitsen, koraale kettingen, goud, zilver, ja gesteentens waarmede de Kreole miesjes haare slaavinnen om strijd opschikken” en wier vrouwelijke zedigheid en kuischheid voornamelijk vernietigd werd »door ’t verderffelijk gebruik van de slaven en vooral mooie slaavinnen te zetten op een weekelijkse taxe, die zij den meester of vrouw moeten opbrengen, zonder dat deeze weeten of willen weeten, waarmede dit geld gewonnen of verdiend wordt,”161 en door hetgeen »ook tot dit capittel zou behooren,” vervolgt Mauricius »door de galanterie der blanken met de swartinnen, waaraan de scheepslieden een groot deel hebben.”
De meeste schrijvers en ooggetuigen komen daarin overeen, dat vooral onder de Mulattinnen, Mestiezinnen en Quarteronnes vele schoone vrouwen gevonden worden, en die schoonheid werd toen door eene smaakvolle kleeding verhoogd. Zij bestond gewoonlijk uit een zijden rok waarover een van gebloemd gaas en een engsluitend kort jakje van Oost-Indische chits of zijde, van voren geregen; tusschen dit jakje en den rok kwam een handbreed fijn linnen te voorschijn; het haar min of meer gekroesd, werd door een zwarten of witten beverhoed, die met een veder of een gouden knoop of lis versierd was, bedekt.
Zucht om te schitteren en te pronken werd in Paramaribo hoe langer zoo meer algemeen. Feesten als bals, later ook concerten en speelpartijen kwamen meer en meer in zwang, vooral was het kaart- en hazardspel er zeer geliefd, en een groot gedeelte van den avond werd hiermede doorgebragt, zoo in de huizen der particulieren als in de genoemde herbergen—en meermalen gaf dit aanleiding tot twisten, waarbij niet slechts ruwe, grove scheldwoorden gewisseld werden, maar tevens vuist- en rottingslagen neervielen en dat niet slechts in de gemeene kroegen onder pontevaarders, matrozen en soldaten, maar zelfs in de herberg van Middelhof, waar de zoogenaamde Noblesse van Paramaribo zamenkwam. Gedurig leest men in de notulen van Gouverneur en Raden, in de dagboeken der Gouverneurs en in de stukken van het recueil, van twisten en beleedigingen met woorden en daden, die op dergelijke plaatsen voorvielen.—Ja zelfs in de gezellige bijeenkomsten ten huize van particulieren hadden meermalen dergelijke onaangenaamheden plaats,—niet slechts ontbrak in den regel die godsdienstige gezindheid die het zamenzijn heiligt en ter eere Gods doet strekken, maar men miste ook die ware geest-beschaving, die de gesprekken aangenaam en onderhoudend maakt.
De stoffelijke belangen der kolonie, nu en dan ook den staatkundigen toestand derzelve te bespreken, soms iets anders, doch zelden wat hoogers, waren de voornaamste onderwerpen waarmede de heeren zich in den regel, behoudens enkele loffelijke uitzonderingen, bezig hielden en de gesprekken der dames liepen meestal over het nieuws van den dag »de Chronique Scandaleuse”, bij de jongeren over eenige liefdes-intrigues en bij allen over de gebreken harer slaven en slavinnen. Niet onaardig drukte de Gouverneur Mauricius het geestelooze, slechts voor stoffelijke zaken vatbare karakter der Surinamers van zijn tijd uit in een gedicht, toegewijd aan Willem van Haren en eenigen tijd na zijne terugkomst uit die kolonie opgesteld: