Читать книгу Verhalen van de Zuidzee - Jack London - Страница 3

Mapoehi’s Huis.

Оглавление

Inhoudsopgave

Ondanks de zware logheid van haar vormen, liep de Aorai gemakkelijk met de lichte bries, en de kapitein bracht het schip vlak onder de wal voordat hij bijdraaide juist buiten den trek van de branding. De atol Hikoe-eroe lag laag op het water: een cirkel van fijngestampt koraalzand honderd meter breed, twintig mijlen in omtrek, en van drie tot vijf voet boven hoog-water peil. Op den bodem van de groote, effen lagune leefden veel pareloesters, en vanaf het dek van den schoener, achter den smallen ring van de atol, kon men de duikers aan het werk zien. Maar de lagune had zelfs voor een koopvaardij-schoener geen invaart. Kotters konden met een gunstige bries wel binnen komen door de kronkelende, ondiepe vaargeul, maar de schoeners bleven buiten op en neer houden en stuurden hun kleine booten.

De Aorai zwaaide vlug en netjes een boot buiten boord, en een half dozijn bruine matrozen, met niets anders aan dan een vuurrooden lendendoek, sprongen er in en namen de riemen. Achter in de boot, aan den stuurriem, stond een jonge man, gekleed in het tropisch wit dat den Europeaan kenmerkt. Maar hij was niet heelemaal Europeaan. Het gouden ras van Polynesië verraadde zich in het zonnebrons van zijn blanke huid en schoot gouden glansen en lichtflitsen door het schemerig blauw van zijn oogen. Het was Raoul, Alexandre Raoul, de jongste zoon van Marie Raoul, de rijke halfbloed, eigenares en exploitante van een stuk of zes koopvaardij-schoeners gelijk aan de Aorai. Over den terugslag van het water even buiten de invaart, en in en door en over een kolkenden vloedstroom, zocht de boot haar weg naar de spiegelende kalmte van de lagune. Raoul sprong er uit, op het witte zand, en schudde een grooten inlander de hand. ’s Mans schouders en borst waren prachtig, maar zijn rechter arm was een stompje, waar het been, wit van ouderdom, nog verscheiden centimeter uitstak. Een ontmoeting met een haai had een eind gemaakt aan zijn duikerstijd, en nu moest hij bedelen en vleien om kleine gunsten.

“Heb je gehoord, Alex?” waren zijn eerste woorden. “Mapoehi heeft een parel gevonden—zóó’n parel! Nog nooit is er zóó een opgevischt, niet op Hikoe-eroe, niet in de Paoemotoe’s, in de heele wereld niet. Koop het ding van hem. Hij heeft het nu. En vergeet niet, dat ik het je het eerst gezegd heb. Hij is een dwaas, en je kunt het goedkoop krijgen. Heb je soms tabak?”

Recht vooruit liep Raoul, het strand op, en naar een hut onder een pandanus-boom. Hij was ladingmeester van zijn moeder, en zijn werk was de heele Paoemotoe’s af te zoeken naar de rijkdommen van kopra, parelmoer en parels die zij voortbrachten.

Hij was nog maar een jonge ladingmeester, dit was zijn tweede reis in die hoedanigheid, en in stilte tobde hij veel over zijn gebrek aan ervaring in de waardebepaling van parels. Maar toen Mapoehi hem de parel voorhield, zag hij toch kans om den schok dien hij kreeg te onderdrukken, en een onverschillige koopmans-uitdrukking op zijn gezicht te houden. Want de parel had hem een schok gegeven. Hij was zoo groot als een duiven-ei, een volmaakte bol, van een blankheid die opalen glansen terugwierp van alle kleuren er om heen. Hij leefde. Nooit had Raoul zoo iets gezien. Toen Mapoehi hem in zijn hand liet vallen, was hij verrast door het gewicht. Dat bewees, dat het een goede parel was. Hij onderzocht hem nauwkeurig, door een zak-vergrootglas. De parel was zonder barst of vlek. Zijn zuiverheid scheen smeltend uit te vloeien in de atmosfeer, uit zijn handen. In de schaduw lichtte hij zacht, glanzend als een jonge maan. Zóó doorzichtig was hij, dat Raoul, toen hij hem in een glas water liet vallen, moeite had hem te vinden. Snel en recht was hij naar den bodem gezonken, en Raoul wist dat het gewicht niet beter zou kunnen zijn.

“Nu, wat moet je er voor hebben?” vroeg hij, en de achteloosheid van zijn houding was buitengewoon goed.

“Ik wil—” begon Mapoehi, en achter hem, als een lijst om zijn eigen donker gezicht, knikten de donkere gezichten van twee vrouwen en een meisje instemming met wat hij wilde. Hun hoofden staken naar voren, er leefde een onderdrukte begeerte in, hun oogen schitterden hebzuchtig.

“Ik wil een huis hebben”, ging Mapoehi door. “Het moet een dak hebben van gegalvaniseerd ijzer en een achthoekige klok. Het moet zes vadem lang zijn, met een galerij er rondom heen. In het midden moet een groote kamer zijn met een ronde tafel er in en de achthoekige klok aan den muur. Er moeten vier slaapkamers zijn, twee aan iederen kant van de groote kamer, en in iedere slaapkamer moet een ijzeren bed zijn, twee stoelen en een waschtafel. En achter het huis moet een keuken zijn, een goede keuken, met potten en pannen en een fornuis. En je moet het huis bouwen op mijn eiland, op Fakarava.”

“Is dat alles?” vroeg Raoul ongeloovig.

“Er moet een naaimachine zijn”, deed Tefara, Mapoehi’s vrouw, zich hooien.

“En de achthoekige klok niet te vergeten,” voegde Naoeri, Mapoehi’s moeder er bij.

“Ja, dat is alles”, zei Mapoehi.

Raoul lachte. Hij lachte lang en hartelijk. Maar terwijl hij lachte, loste hij in stilte vele problemen van hoofdrekenen op. Hij had nog nooit in zijn leven een huis gebouwd, en zijn ideeën omtrent huizen bouwen waren vaag. Terwijl hij lachte, berekende hij de kosten van de reis naar Tahiti om het materiaal te halen, van het materiaal zelf, van de reis terug naar Fakarava, en de kosten van het landen van het materiaal en het bouwen van het huis. Het zou komen op vierduizend Fransche dollars, ruim gerekend om heelemaal zeker te zijn—vierduizend Fransche dollars stonden gelijk met twintigduizend francs. Het was onmogelijk. Hoe kon hij de waarde van zulk een parel kennen? Twintigduizend francs was een massa geld—en een massa van zijn moeder’s geld bovendien.

“Mapoehi,” zei hij, “je bent een groote dwaas. Noem een prijs in geld.”

Maar Mapoehi schudde zijn hoofd, en de drie hoofden achter hem schudden mee.

“Ik wil het huis hebben”, zei hij. “Het moet zes vadem lang zijn met een galerij er rondom heen—.”

“Ja, ja,” onderbrak Raoul. “ik weet alles van je huis, maar dat gaat niet door, hoor. Ik zal je duizend Chileensche dollars geven.”

De vier hoofden schudden in zwijgend afwijzen.

“En honderd dollars Chili crediet.”

“Ik wil het huis”, begon Mapoehi.

“Wat zou je aan dat huis hebben?” vroeg Raoul ongeduldig. “De eerste de beste cycloon die langs komt spoelt het weg. Dat weet je zelf ook wel. Het heeft er nu al veel van dat we een cycloon zullen krijgen, zegt kapitein Raffy.”

“Niet op Fakarava”, zei Mapoehi. “Het land is daar veel hooger. Op dit eiland, ja. Iedere cycloon kan over Hikoe-eroe heen slaan. Ik wil het huis op Fakarava hebben. Het moet zes vadem lang zijn met een galerij er rondom heen—.”

En weer aanhoorde Raoul het verhaal van het huis. Verscheiden uren bracht hij door met te trachten de obsessie van het huis uit Mapoehi’s hoofd te hameren; maar Mapoehi’s moeder en echtgenoote, en Ngakoera, Mapoehi’s dochter, stijfden hem in zijn voornemen een huis te hebben. Door de deuropening, terwijl hij voor den twintigsten keer luisterde naar de gedetailleerde beschrijving van het huis dat begeerd werd, zag Raoul de tweede boot van zijn schoener op het strand loopen. De matrozen bleven rusten op de riemen, hetgeen een teeken was van haast om weg te komen. De eerste stuurman van de Aorai sprong aan land, wisselde een paar woorden met den éénarmigen inlander, haastte zich toen naar Raoul. Een regenvlaag bedekte het gezicht van de zon, en het werd plotseling donker.

Raoul kon de dreigende lijn van de windhoos zien naderen over het water van de lagune.

“Kapitein Raffy zegt dat u als de bliksem moet maken dat u hier vandaan komt,” was de begroeting van den stuurman. “Als er parels zijn, moeten we het maar riskeeren en ze later oppikken—zegt-ie. De barometer is gedaald tot negenentwintig-zeventig.”

De windvlaag sloeg tegen den pandanus-boom boven hen, en streek door de palmen verderop. Een half dozijn kokosnoten vielen zwaar poffend op den grond. Toen kwam de regen aanzetten uit de verte, naderend met het geluid van een stormwind, en met zulk een geweld sloeg hij neer in de lagune, dat het stuifwater ronddreef als rook. Men hoorde het scherpe kletteren van de eerste droppels op de bladeren, toen Raoul overeind sprong.

“Duizend dollar Chili, contant betaald, Mapoehi,” riep hij. “En tweehonderd Chili crediet.”

“Ik wil een huis”—begon de ander.

“Mapoehi!” Raoul gilde om zich verstaanbaar te maken. “Je bent een dwaas!”

Hij vloog het huis uit, en, zij aan zij met den stuurman, vocht hij zijn weg het strand af naar de boot. Zij konden de boot niet zien. De tropische regen viel in dichte stroomen om hen heen zoodat ze alleen het strand onder hun voeten zagen en de nijdige golfjes van de lagune die hapten en beten naar het zand.

Een gestalte werd zichtbaar in den zondvloed. Het was Hoeroe-hoeroe, de man met den eenen arm.

“Heb je de parel gekregen?” gilde hij in Raoul’s oor.

“Mapoehi is een idioot!” was de schreeuw die hem antwoordde, en het volgende oogenblik waren zij elkaar kwijt in het neerstroomend water.

Een half uur later zag Hoeroe-hoeroe, op den uitkijk aan den zeekant van de atol, dat de twee booten binnen boord waren en dat de Aorai den steven naar zee richtte. En dicht bij haar, juist uit zee binnengekomen op de vleugels van de bui, zag hij een anderen schoener die bijgedraaid lag en een boot neerliet in het water. Hij kende het schip. Het was de Orohena, eigendom van Toriki, den halfbloed koopman, die dienst deed als zijn eigen ladingmeester, en die zonder twijfel op dat moment in den stuurstoel van de boot zat. Hoeroe-hoeroe grinnikte. Hij wist dat Mapoehi bij Toriki in de schuld stond voor ruil-artikelen het vorig jaar op crediet geleverd.

De bui was voorbij gedreven. De heete zon vlamde neer, en de lagune was opnieuw een spiegel. Maar de lucht was zwaar en dicht als slijm, en het gewicht ervan scheen te drukken op de longen en maakte de ademhaling moeilijk.

“Heb je het nieuws gehoord, Toriki?” vroeg Hoeroe-hoeroe. “Mapoehi heeft een parel gevonden. Nog nooit is er zóó’n parel opgevischt, niet op Hikoe-eroe, niet in de Paoemotoe’s, in de heele wereld niet. Mapoehi is een dwaas. Bovendien is hij je geld schuldig. Vergeet niet dat ik het je het eerst gezegd heb. Heb je soms tabak?”

En naar de grashut van Mapoehi toog Toriki. Hij was een brutale kerel, die van optreden hield, maar niettemin tamelijk dom. Achteloos keek hij naar de prachtige parel—keek maar een oogenblik; en achteloos liet hij hem in zijn zak vallen.

“Je hebt geluk,” zei hij. “Het is een aardige parel. Ik zal je crediet geven in de boeken.”

“Ik wil een huis,” begon Mapoehi, hevig ontdaan, “Het moet zes vadem—”

“Zes vadem je grootmoeder!” riep de koopman ruw. “Je wilt graag je schulden afbetalen, dat wil je, en anders niets. Je was mij twaalfhonderd dollar Chili schuldig. Best; die schenk ik je. De schuld is afgelost. Bovendien zal ik je crediet geven voor tweehonderd Chili. Als de parel flink opbrengt, wanneer ik op Tahiti kom, zal ik je crediet geven voor nog honderd er bij—dat is dan driehonderd. Maar denk er wel aan, alleen als de opbrengst goed is. Het kan best zijn dat ik er nog op verlies.”

Mapoehi kruiste zijn armen in droefenis en zat daar met gebogen hoofd. Zijn parel was hem afhandig gemaakt. In de plaats van het huis had hij een schuld betaald. Hij kon niets laten zien wat hij voor de parel in de plaats had gekregen.

“Je bent een dwaas”, zei Tefara.

“Je bent een dwaas”, zei Naoeri, zijn moeder. “Waarom heb je hem de parel in zijn hand gegeven?”

“Wat kon ik doen?” protesteerde Mapoehi. “Ik was hem het geld schuldig. Hij wist dat ik de parel had. U hebt zelf gehoord dat hij er naar vroeg. Ik had het hem niet gezegd. Hij wist het. Iemand anders heeft het hem gezegd. En ik was hem het geld schuldig.”

“Mapoehi is een dwaas,” bootste Ngakoera na.

Zij was twaalf jaren oud en wist niet beter. Mapoehi luchtte zijn hart door haar een geweldige oorvijg toe te dienen; terwijl Tefara en Naoeri in tranen uitbarstten en voorgingen hem allerlei dingen te verwijten, zooals vrouwen plegen te doen.

Hoeroe-hoeroe, op den uitkijk aan het strand, zag een derden schoener dien hij kende buiten de invaart bijdraaien en een boot strijken. Het was de Hira, en het schip droeg zijn naam met eere, want zijn reeder was Levy, de Duitsche Jood, de grootste parelkooper van hen allen, en, zooals bekend was, op Tahiti was Hira de god van de visschers en de dieven.

“Heb je het nieuws gehoord?” vroeg Hoeroe-hoeroe, toen Levy, een dikke man met massieve, onregelmatige trekken, op het strand stapte. “Mapoehi heeft een parel gevonden. Nog nooit is er zóó’n parel gevonden op Hikoe-eroe, in de heele Paoemotoe’s, in de heele wereld niet. Mapoehi is een dwaas. Hij heeft hem aan Toriki verkocht voor veertien honderd Chili—ik heb buiten staan luisteren en ik weet het. Toriki is ook een dwaas. Je kunt hem goedkoop van hem koopen. Denk er aan dat ik het je het eerst heb gezegd. Heb je soms tabak?”

“Waar is Toriki?”

“In het huis van kapitein Lynch. Hij is daar al een uur.”

En terwijl Levy en Toriki absinth dronken en sjacherden over de parel stond Hoeroe-hoeroe te luisteren en hoorde dat zij overeenkwamen voor den ongehoorden prijs van vijfentwintig duizend francs.

Het was op dit oogenblik, dat de Orohena en de Hira, dicht onder de wal komend, als krankzinnig schoten begonnen te lossen en signalen te geven. De drie mannen kwamen naar buiten, en konden nog juist zien hoe de twee schoeners haastig door den wind gingen en uit de wal staken, grootzeilen en buitenkluivers met een vaartje strijkend onder den druk van de bui die hen ver deed overhellen op het wit-schuimende water. Toen werden ze uitgewischt door den regen.

“Ze zullen wel terugkomen als het voorbij is”, zei Toriki. “We konden hier beter weggaan.”

“Ik denk dat het glas nog wel een eindje gedaald zal zijn”, zei kapitein Lynch.

Lynch was een witgebaarde scheepskapitein, te oud om nog te varen, die ondervonden had dat Hikoe-eroe de eenige plek op de wereld was, waar hij in een dragelijke verhouding met zijn asthma kon leven. Hij ging naar binnen om op den barometer te kijken.

“Groote goden!” hoorden ze hem roepen, en ze renden in huis om met hem te komen staren naar een wijzer die negenentwintig-twintig aanwees. Opnieuw kwamen ze naar buiten, dezen keer in groote haast om zee en lucht te raadplegen. De bui was weggedreven, maar de lucht bleef bedekt. Zij konden de twee schoeners zien terugkomen, vol van top, en in gezelschap van een derden. Een plotseling omloopen van den wind dwong hen de schooten te vieren, en vijf minuten later sloeg een windstoot uit de tegenovergestelde richting alle drie de schepen terug; en van de wal af kon men zien hoe de giektalies met een vaartje werden afgevierd of losgegooid. Het geluid van de branding was hol en luid en dreigend, en er liep een zware deining landwaarts. Een vreeselijke vlam weerlicht barstte voor hun oogen en verlichtte den donkeren dag, en de donder gromde woest overal om hen heen.

Toriki en Levy zetten het op een loopen naar hun booten, de laatste hobbelend over het strand als een doodelijk-verschrikt nijlpaard. Toen hun twee booten de invaart uit schoten, passeerden ze de boot van de Aorai die binnen kwam. Achterin, de roeiers aanmoedigend, stond Raoul: niet in staat om het visioen van die parel uit zijn hoofd te zetten, kwam hij terug om Mapoehi’s prijs van een huis te aanvaarden.

Hij landde op het strand in het dichtst van een gietende donderbui, en zóó dicht stroomde het water neer, dat hij tegen Hoeroe-hoeroe aan botste vóórdat hij hem gezien had.

“Te laat”, gilde Hoeroe-hoeroe. “Mapoehi heeft hem aan Toriki verkocht voor veertienhonderd Chili, en Toriki heeft hem aan Levy verkocht voor vijfentwintig duizend francs. En Levy zal hem in Frankrijk verkoopen voor honderd duizend francs. Heb je soms tabak?”

Raoul voelde zich verlicht. Zijn zorgen over de parel waren voorbij. Hij behoefde er niet meer over te tobben, al had hij dan de parel niet gekregen. Maar hij geloofde Hoeroe-hoeroe niet. Mapoehi kon hem wel verkocht hebben voor veertienhonderd Chili, maar dat Levy, die verstand had van parels, vijfentwintig duizend francs betaald zou hebben, zóó had hij ’t nog nooit gegeten. Raoul besloot kapitein Lynch eens over het onderwerp te polsen, maar toen hij in het huis van dien ouden zeevaarder kwam, zag hij hem met groote oogen staan kijken naar den barometer.

“Hoe hoog zie jij hem?” vroeg kapitein Lynch, erg benieuwd, en hij wreef zijn bril af en staarde weer naar het instrument.

“Negenentwintig-tien,” zei Raoul. “Ik heb hem nog nooit zoo laag gezien.”

“Geloof ik graag!” snoof de kapitein. “Vijftig jaar lang jongen en man op alle zeeën, en ik heb hem nog nooit zoo ver gedaald gezien. Stil!”

Zij bleven een oogenblik stil staan, terwijl de branding donderde en het huis deed schudden. Toen gingen ze naar buiten. De bui was voorbij. Zij konden de Aorai zien liggen, een mijl uit de wal en overvallen door de windstilte. Het schip stampte en steigerde als bezeten in de geweldige zeeën die in statige stoeten aanrolden uit het noordoosten en zich woedend op het koraalstrand stortten. Een van de matrozen uit de boot wees naar den mond van de invaart en schudde zijn hoofd. Raoul keek en zag een witten chaos van schuim en golven.

“Ik denk dat ik vannacht maar bij u blijf, kapitein,” zei hij; toen wendde hij zich naar den matroos en zei hem de boot op de wal te halen en te zien dat hij en zijn kameraden ergens veilig onder dak kwamen.

“Negenentwintig precies,” berichtte kapitein Lynch, die met een stoel in zijn hand naar buiten kwam, terug van een hernieuwd bezoek aan den barometer.

Hij ging zitten en staarde naar het schouwspel van de zee. De zon kwam te voorschijn en maakte de atmosfeer nog zwoeler, terwijl de windstilte nog steeds aanhield. De zeeën namen voortdurend toe in grootte.

“Waar die zee vandaan komt, gaat boven mijn petje,” bromde Raoul ongeduldig. “Er is geen wind, en kijk eens, kijk eens dien kerel daar!”

Mijlen lang, met een gewicht van tienduizenden tonnen, deed hij de brooze atol schudden als door een aardbeving. Kapitein Lynch stond versteld.

“Groote genade!” riep hij, half-opstaand van zijn stoel, toen weer terugzinkend.

“Maar er is geen wind,” hield Raoul aan. “Ik zou het kunnen snappen als er wind bij was.”

“Je zult den wind gauw genoeg krijgen, maak je daar maar geen zorg over,” was het grimmige antwoord.

De twee mannen zeiden niets meer. Het zweet stond op hun huid in myriaden kleine druppeltjes die samen liepen en plasjes vocht vormden, die op hun beurt weer groeiden tot kleine beekjes, neerdroppend op den grond. Zij hijgden naar adem, en vooral de pogingen van den ouden man waren pijnlijk. Een zee kwam het strand op rollen, spoelde om de stammen van de kokospalmen, en week terug, bijna voor hun voeten.

“Stuk boven hoog-water peil”, merkte kapitein Lynch op; “en ik ben hier al elf jaar.” Hij keek op zijn horloge. “Het is drie uur.”

Een man en een vrouw, met een bont gevolg van vuile kinderen en honden achter zich aan, trokken mistroostig voorbij. Een eind verder kwamen ze tot stilstand, en gingen, na lang weifelen, in het zand zitten. Een paar minuten later kwam er een andere familie uit de tegenovergestelde richting aanslenteren. Mannen en vrouwen droegen een heterogene collectie van bezittingen. En weldra waren er een paar honderd menschen van alle leeftijden en geslachten bij elkaar vóór de woning van den kapitein. Hij riep een van de pas aangekomenen aan, een vrouw met een zuigend kind in haar armen, en ontving als antwoord de mededeeling dat haar huis een paar minuten geleden de lagune in geveegd was.

Het was hier de hoogste plek land over een afstand van mijlen, en op verschillende punten, links en rechts, sloeg de zee al schoon over den smallen land-ring heen en golfde de lagune binnen. Twintig mijlen in het rond spande de cirkel van de atol, en op geen enkel punt was hij breeder dan vijftig vadem. Het was het hoogtepunt van het duikersseizoen, en van al de eilanden er omheen, zelfs van het verre Tahiti, waren de inlanders hier bijeen gekomen.

“Er zijn twaalfhonderd mannen, vrouwen en kinderen hier,” zei kapitein Lynch. “Ik ben benieuwd hoeveel er morgen vroeg nog zullen zijn.”

“Maar waarom waait het niet? dat wou ik wel eens weten,” vroeg Raoul driftig.

“Maak je niet druk, jonge man, maak je niet druk; je zult gauw genoeg meer wind hebben dan je lief is.”

Terwijl kapitein Lynch nog sprak, sloeg een geweldige watermassa tegen de atol. Het zeewater kolkte om hen heen, drie duim diep onder hun stoelen. Er kwam een zachte kreet van ontzetting van de vrouwen. De kinderen stonden met samengeklemde handen te staren naar de reusachtige brekers en huilden jammerlijk. Kuikens en katten, die verschrikt in het water rondliepen, namen als bij onderlinge afspraak fladderend en klauterend de vlucht op het dak van het huis. Een inboorling van de Paoemotoe’s, met een nest pas geboren honden in een mand, klom in een kokospalm en maakte de mand twintig voet van den grond vast. De moeder spartelde jankend en keffend rond in het water er onder.

En nog steeds scheen de zon helder en duurde de windstilte voort. De twee mannen zaten daar en keken naar de zeeën en naar het krankzinnige stampen van de Aorai. Kapitein Lynch staarde naar de geweldige bergen van water die landwaarts rolden tot hij niet meer staren kon. Hij bedekte zijn gezicht met zijn handen om het niet meer te zien; toen ging hij het huis binnen.

“Achtentwintig-zestig”, zei hij rustig toen hij terugkeerde.

Onder zijn arm was een rol touw. Hij sneed het in stukken van twee vadem, gaf er een aan Raoul, hield er zelf een, en verdeelde de rest onder de vrouwen, met den raad om een boom uit te zoeken en er in te klimmen.

Er begon een licht koeltje te blazen uit het noordoosten, en het zachte waaieren op zijn wang scheen Raoul op te vroolijken. Hij zag hoe de Aorai de zeilen kant naar den wind zette en uit de wal stevende, en hij had spijt dat hij niet aan boord was. Het schip zou er in ieder geval doorheen komen, maar de atol—-Een zee sloeg er over heen, trok hem bijna van de been; en hij koos een boom uit. Toen dacht hij aan den barometer en liep terug naar het huis. Hij ontmoette kapitein Lynch, die denzelfden tocht ondernam, en samen gingen zij naar binnen.

“Achtentwintig-twintig”, zei de oude zeevaarder. “Het zal hier aardig gaan spoken—wat was dat?”

De lucht scheen gevuld met iets dat met een geweldige vaart voortvloog. Het huis trilde en sidderde, en ze hoorden het zoemen van een machtig geluid. De ramen rammelden. Twee ruiten sprongen stuk; een geweldige tocht trok naar binnen en sloeg tegen hen aan en deed hen wankelen. De deur aan den anderen kant vloog met een slag dicht, het slot verbrijzelend. De witte deurknop brokkelde in stukjes op den vloer. De muren van de kamer puilden uit als een gasballon die opgeblazen wordt. Toen kwam er een nieuw geluid dat leek op het ratelen van geweervuur: het vliegend schuim van de zee dat tegen den buitenmuur sloeg. Kapitein Lynch keek op zijn horloge. Het was vier uur. Hij trok een jas van blauw zeemanslaken aan, haakte den barometer van den wand en stopte hem weg in een van zijn ruime zakken. Weer sloeg er een zee dreunend tegen het huis, en het lichte gebouwtje helde over, draaide een kwartslag op zijn fundamenten, en zakte neer, de vloer in een hoek van tien graden met den beganen grond.

Raoul ging het eerst naar buiten. De wind greep hem en sleurde hem weg. Raoul merkte dat hij omgeloopen was naar het oosten. Met inspanning van al zijn krachten gooide hij zich in het zand, en hield zich plat tegen den grond gedrukt. Kapitein Lynch, weggewaaid als een halmpje stroo, struikelde over hem heen. Twee matrozen van de Aorai verlieten den kokospalm waaraan ze zich vastgeklemd hadden en kwamen hen te hulp. Zij leunden tegen den wind in onmogelijke hoeken, en zwoegden en vochten om iedere duimbreed van den afstand. De oude man was stijf in zijn gewrichten en hij kon niet klimmen, dus heschen de matrozen hem met behulp van korte eindjes touw, die ze aan elkaar bonden, langs den stam omhoog, telkens een paar voet, totdat ze hem vast konden binden, boven in den boom, vijftig voet van den grond af. Raoul sloeg zijn eindje touw om den voet van een boom er naast en bleef staan kijken. De wind was ontzettend. Hij had nooit gedroomd dat het zóó hard kon waaien. Een zee schuimde over de atol en maakte hem nat tot aan zijn knieeën voordat ze terug week in de lagune. De zon was verdwenen, en een loodkleurige schemering spreidde zich over alles. Een paar druppels regen, horizontaal door de lucht vliegend, troffen hem als looden kogeltjes. Een vlok zilt schuim en zeewater spatte om zijn ooren. Het was als een klap in zijn gezicht. Zijn wangen prikten pijnlijk, en tegen wil en dank kwamen er tranen in zijn stekende oogen. Een paar honderd inlanders waren de boomen in gevlucht, en hij had kunnen lachen om de trossen menschelijk fruit die in de kruinen hingen. Toen, want hij was een geboren Tahiti-eilander, vouwde hij zijn lichaam dubbel, omgreep den stam van den boom met zijn handen, drukte zijn voetzolen tegen de oppervlakte van den stam, en begon tegen den boom op te loopen. In de kruin vond hij twee vrouwen, twee kinderen en een man. Een van de kinderen, een meisje, hield een kat in haar armen geklemd.

Vanuit zijn hooge zitplaats wuifde hij met de hand naar kapitein Lynch, en die manhaftige patriarch wuifde terug. Raoul stond versteld over de lucht. Het wolkendek was veel dichterbij gekomen—ja, het leek vlak boven zijn hoofd te hangen; en het was van loodkleurig zwart geworden. Er waren nog veel menschen op den beganen grond. Ze stonden in groepjes bijeen om den voet van de boomen en hielden zich vast met alle macht. Verschillende van die groepjes waren bezig te bidden, en in één ervan hield de Mormoonsche zendeling een preek. Raoul hoorde een vreemd geluid, rhythmisch, zwak als het zwakste gesjirp van een verren krekel. Het duurde maar een oogenblik, maar in dat oogenblik deed het hem vaag denken aan den hemel en aan engelen muziek. Hij keek om zich heen, en zag, aan den voet van een anderen boom, een groote groep menschen, die zich vasthielden met touwen en aan elkander. Hij kon zien hoe ze in koor hun gezichten vertrokken en hun lippen bewogen. Het geluid was weg, maar hij wist dat zij hymnen zongen.

De wind bleef voortdurend harder blazen. Hij kon dit toenemen in kracht niet meten door een bewust proces van zijn hersenen, want deze storm was veel erger den al zijn ondervinding van wind; maar niettemin was het hem duidelijk, hoe wist hij niet, dat het steeds harder stormde. Dichtbij werd een boom ontworteld en zijn vracht menschelijke wezens viel op den grond. Een zee spoelde over het reepje land, en ze waren weg. Alles gebeurde met verwonderlijke snelheid. Hij zag een bruinen schouder en een zwart hoofd, scherp afstekend tegen het kolkend wit van de lagune. Het volgend oogenblik was ook dat verdwenen. Andere boomen gingen tegen den grond, vielen kris en kras door elkaar als lucifers. Hij stond versteld over de kracht van den wind. Zijn eigen boom zwaaide gevaarlijk; een van de vrouwen jammerde voortdurend en klemde het meisje in haar armen, dat op haar beurt de kat weer vast hield.

De man, die het andere kind op zijn arm had, tikte Raoul op den schouder en wees. Hij keek, en zag een honderd meter verder de Mormoonsche kerk als een dronken man over het eiland zwaaien. Het gebouw was van zijn fundamenten gescheurd, en wind en zee stuwden en schoven het in de richting van de lagune. Een ontzettende muur van water smakte er tegen aan, deed het kantelen, en gooide het tegen een half dozijn kokospalmen. De trossen menschelijk fruit vielen als rijpe kokosnoten. Bij het terugloopen van de golf zag hij hen op den grond liggen, sommigen bewegingloos, anderen zich krommend en wringend. Zij deden hem wonderlijk sterk denken aan mieren. Het ontroerde hem niet. Hij was boven de verschrikkingen uit. Alsof het iets heel gewoons was zag hij hoe de volgende zee het menschelijk wrakhout van het zand wegveegde. Een derde zee, geweldiger dan alle andere die hij tot dan toe gezien had, gooide de kerk in de lagune, en ze dreef weg naar lij, de duisternis in, half onder water. Ze deed hem werkelijk denken aan de ark van Noah.

Hij keek rond om het huis om kapitein Lynch te zoeken, en merkte tot zijn verrassing dat het weg was. Waarlijk, alles gebeurde snel. Hij zag dat veel van de menschen in de boomen die nog hielden, naar den beganen grond waren afgedaald. De wind nam nog steeds toe. Hij kon dat zien aan zijn eigen boom. Die zwaaide en boog niet meer heen en weer. In de plaats daarvan bleef hij in denzelfden stand, in een scherpen hoek van den wind af gebogen, en trilde alleen maar. Maar dat trillen was iets afschuwelijks. Het was als van een stemvork of van de tong van een mondtrom. De snelheid van de trilling maakte het zoo vreeselijk. Zelfs al hielden de wortels van den boom, hij zou die spanning niet lang kunnen weerstaan. Er moest ten slotte iets breken.

Ah, daar was er al een die het opgegeven had. Hij had hem niet zien gaan, maar daar stond het overblijfsel, halverwege den stam afgebroken. Men wist niet wat er gebeurde als men het niet zag. Kleinigheden als het kraken van boomen en het jammeren van menschelijke wanhoop namen geen plaats in in die machtige massa van geluid. Toevallig keek hij in de richting van kapitein Lynch toen het gebeurde. Hij zag den stam van den boom op de helft splinterend afknappen, zonder geluid. De kruin van den boom, met drie matrozen van de Aorai en den ouden kapitein, zeilde weg over de lagune. Het ding viel niet op den grond, maar vloog door de lucht als een kafje. Raoul volgde het op zijn vlucht een honderd meter ver, toen stoof het in het water. Hij spande zijn oogen in, en was er zeker van dat hij kapitein Lynch vaarwel zag wuiven.

Raoul wachtte niet op wat er verder zou gebeuren. Hij tikte den inlander op den schouder en beduidde hem naar beneden te gaan. De man wilde wel, maar zijn vrouwen waren verlamd van angst, en hij bleef liever bij hen. Raoul sloeg zijn touw om den boomstam en gleed omlaag. Een vloed van zout water bruiste over hem heen. Hij hield zijn adem in en hield zich wanhopig vast aan het touw. Het water vloeide terug, en in de beschutting van den stam kon hij weer ademen. Hij maakte het touw steviger vast, en werd toen onder water gezet door een tweede zee. Een van de vrouwen gleed naar beneden en kwam bij hem staan, maar de inlander bleef boven bij de vrouw, de twee kinderen en de kat. De ladingmeester had opgemerkt, dat de troepjes menschen die zich vasthielden aan de andere boomen voortdurend kleiner werden. Nu zag hij van dichtbij hoe het proces in zijn werk ging.

Al zijn kracht werd vereischt om zich vast te houden, en de vrouw die bij hem was gekomen raakte al uitgeput, Iederen keer dat hij te voorschijn kwam uit een zee was hij verbaasd zichzelf nog op dezelfde plek te vinden, en dan, verbaasd dat de vrouw er nog was. Ten slotte vond hij alleen zichzelf terug. Hij keek naar boven. De kruin van den boom was ook verdwenen. Op de helft van zijn oorspronkelijke lengte trilde een versplinterd uiteinde. Hij was veilig. De wortels hielden nog, terwijl de boom geen wind meer ving. Hij begon naar boven te klimmen. Hij was zóó uitgeput dat het heel langzaam ging, en zee na zee spoelde over hem heen vóórdat hij er boven uit was. Toen bond hij zich vast aan den stam en sterkte zich tegen den komenden nacht en tegen hij wist niet wat.

Hij voelde zich erg eenzaam in de duisternis. Af en toe scheen het hem toe, dat dit het einde van de wereld was, en hij de eenige die nog leefde. Nog steeds nam de wind toe. Ieder uur nam hij toe. Toen Raoul berekende dat het ongeveer elf uur moest zijn, was de wind ongeloofelijk geworden. Het was een vreeselijk, monsterachtig iets, een gillende woede, een muur die tegen hem aan sloeg en verder ging, maar die voortging met slaan en verder gaan—een muur zonder eind. Het scheen hem toe dat hij licht en etherisch was geworden; dat hij het was die zich voortbewoog; dat hij met onbegrijpelijke snelheid voortgedreven werd door een eindelooze vaste massa. De wind was niet meer lucht in beweging. Hij was vast en tastbaar geworden als water of kwik. Raoul had een gevoel alsof hij zijn hand er in kon steken en er brokken uit kon scheuren, zooals men zou doen met het vleesch in het karkas van een stier; dat hij den wind kon grijpen en er zich aan vast kon houden zooals men zich vasthoudt aan den wand van de steile rots.

Hij werd er bijna door geworgd. Hij kon niet ademhalen als hij zijn gezicht er recht tegen in hield, want de wind spoot naar binnen door zijn mond en neusgaten en zette zijn longen uit als een varkensblaas. Op zulke oogenblikken scheen zijn lichaam opgezwollen en volgestopt met vaste aarde. Alleen door zijn lippen tegen den boomstam te drukken kon hij ademhalen. Ook raakte hij uitgeput door den onophoudelijken druk van den wind. Lichaam en geest werden moe. Hij merkte niets meer op, hij dacht niet meer, en was half bewusteloos. Eén gedachte maakte zijn heele bewustheid uit: Dit was dus een cycloon. Die eene gedachte kwam met onregelmatige tusschenpoozen terug. Het was als een zwak vlammetje dat af en toe opflikkerde. Telkens, ontwakend uit een periode van verdooving, kwam hij daarbij terug: Dit was dus een cycloon. Dan zakte hij weer weg in een nieuwe verdooving.

Het hoogtepunt van den wervelstorm duurde van elf uur ’s avonds tot drie uur in den morgen, en het was om elf uur dat de boom waarin Mapoehi en zijn familie zich vastklemden, afknapte. Mapoehi kwam aan de oppervlakte van de lagune, met zijn dochter Ngakoera nog steeds in zijn armen. Alleen een Zuidzee-eilander kon blijven leven in een dergelijken chaos van water. De pandanusboom waaraan hij zich had vastgegrepen rolde om en om in het kolkend schuim, en alleen door zich nu weer eens vast te houden en te wachten, en dan weer zijn greep vlug te veranderen, zag hij kans om zijn eigen hoofd en dat van Ngakoera aan de oppervlakte te krijgen met tusschenpoozen die voldoende dicht op elkaar volgden om den adem in hun lichamen te houden. Maar de lucht was hoofdzakelijk water, door het vliegend schuim en den dichten regen die in horizontale richting langs stormden.

Het was tien mijlen naar den overkant van de lagune. Hier, op den tweeden zandring, werden negen op de tien ongelukkige schepsels die den overtocht over de lagune te boven kwamen, gedood door heen en weer geworpen boomstammen, balken, wrakken van kotters en van huizen. Uitgeput en half verdronken, werden ze geslingerd in dezen krankzinnigen vijzel van de elementen en tot vormeloos vleesch gebeukt. Maar Mapoehi had geluk. Hij kreeg de eene kans van de tien, en ze viel hem ten deel door een puren gril van het noodlot. Hij kwam uit den chaos te voorschijn op het strand, bloedend uit een twintigtal wonden. Ngakoeri’s linkerarm was gebroken; de vingers van haar rechterhand waren verbrijzeld, en haar wang en voorhoofd lagen open tot op het been. Hij greep een boom die nog stond en klemde zich vast, met het meisje nog steeds in zijn armen, happend naar lucht, terwijl het water van de lagune ter hoogte van zijn knieeën, en soms ter hoogte van zijn middel, voorbij spoelde.

Om drie uur in den morgen was de grootste kracht van den orkaan gebroken. Om vijf uur woei er nog slechts een stijve bries. En om zes was het blakstil en scheen de zon. De zee was kalm geworden. Aan den nog rusteloozen rand van de lagune zag Mapoehi de vernielde lichamen van hen die het land niet hadden kunnen bereiken. Zonder eenigen twijfel waren Tefara en Naoeri daar bij. Hij ondernam een onderzoekingstocht langs het strand, en vond zijn vrouw, die half in en half uit het water lag. Hij ging zitten en schreide, zijn smart uitend in schorre dierengeluiden, zooals primitieve wilden doen. Toen bewoog zij zich onrustig, en kreunde. Hij keek nauwkeuriger toe. Niet alleen leefde zij, maar zij was zelfs ongedeerd. Zij sliep slechts. Zij had ook de eene kans van de tien gehad.

Van de twaalfhonderd menschen die den vorigen avond nog leefden, waren er driehonderd over. De Mormoonsche zendeling en een gendarme hielden de telling. De lagune was één verwarring van ronddrijvende lijken. Er stond geen huis, geen hut meer. Op de heele atol waren geen twee steenen op elkaar gebleven. Van de kokospalmen stonden er nog ongeveer één op de vijftig, en ook daar was niet veel meer van over, terwijl aan niet één boom ook maar een enkele noot was overgebleven. Er was geen zoet water. De ondiepe putten die het doorsijpelende regenwater verzamelden waren vol met zout. Uit de lagune werden nog een paar doordrenkte zakken meel gered. De overlevenden sneden het binnenste uit de kokospalmen en aten het op. Hier en daar kropen ze in kleine hutjes, gemaakt door het zand uit te graven en daar stukken metalen dakbedekking overheen te leggen.

De zendeling maakte een primitieve distilleer-inrichting, maar hij kon geen water distilleeren voor driehonderd menschen. Tegen het einde van den tweeden dag ontdekte Raoul, toen hij een bad nam in de lagune, dat zijn dorst wat minder werd. Hij riep het nieuws naar de anderen, en daarop had men driehonderd mannen, vrouwen en kinderen kunnen zien, die tot hun buik in de lagune stonden en door hun huid water trachtten in te drinken. Hun dooden dreven overal om hen heen, of ze trapten er op waar ze nog op den bodem lagen. Den derden dag begroef het volk zijn dooden en ging zitten wachten op de stoomschepen, die hulp moesten brengen.

Ondertusschen was Naoeri, van haar familie losgescheurd door den orkaan, op eigen gelegenheid verder gedreven, en beleefde haar eigen avonturen. Zich vastklemmend aan een ruwe plank die haar wondde en kneusde en haar lichaam vol splinters sloeg, werd zij heelemaal over de atol heen geslingerd en weggevoerd naar zee. Hier, onder het vreeselijk beuken van bergen water, raakte ze haar plank kwijt. Zij was een oude vrouw, bijna zestig, maar geboren en getogen in de Paoemotoe’s, en ze was nooit in haar leven buiten het gezicht van de zee geweest. Terwijl zij voortzwom in de duisternis, half verdronken, hijgend, vechtend om lucht, kreeg ze een zwaren slag tegen haar schouder van een kokosnoot. Op hetzelfde oogenblik was haar plan gevormd, en ze greep de noot. In het uur dat volgde bemachtigde zij er nog zeven. Samengebonden vormde ze een reddingboei die haar in het leven hield, maar die tegelijkertijd dreigde haar tot gelei te slaan. Zij was een dikke, zware vrouw en liep gauw kneuzingen op, maar ze had veel ervaring met cyclonen, en ze wachtte geduldig tot de wind zou afnemen, steeds biddend tot haar haai-god om bescherming tegen de haaien. Maar om drie uur was zij zoo verdoofd dat ze het verminderen van den wind niet bemerkte.

Ook merkte zij om zes uur niets van de windstilte. Zij schokte weer tot bewustzijn toen ze op het strand werd gegooid. Zij groef haar bloedende, open handen en voeten in het zand en klauwde tegen het terugloopende water in, totdat ze buiten het bereik van de golven was.

Zij wist waar zij was. Dit land kon geen ander zijn dan het kleine eilandje Takokota. Het had geen lagune. Niemand woonde er op. Hikoe-eroe was vijftien mijlen weg. Zij kon het niet zien, maar zij wist dat het in het zuiden lag. De dagen gingen voorbij, en ze leefde van de kokosnoten die haar drijvende hadden gehonden.

Ze voorzagen haar van drinkwater en van voedsel. Maar zij dronk of at niet zoo veel als ze maar wilde. Haar redding was hoogst problematiek. Zij zag den rook van de stoomschepen die kwamen helpen aan den horizon, maar zij kon niet verwachten dat er een schip zou komen naar het eenzame onbewoonde Takokota.

Van het eerste oogenblik af had zij vreeselijken last van de lijken. Voortdurend wierp de zee ze op haar stukje grond, en voortdurend schoof zij ze terug in zee, waar de haaien er aan rukten en ze verslonden, tot dat haar kracht haar begaf. Toen ze niet meer kon, versierden de lijken haar strand met afschuwelijke, walgelijke guirlandes, en zij ging van hen weg zoo ver als ze kon, hetgeen niet ver was.

Op den tienden dag was haar laatste kokosnoot op, en ze verschrompelde van dorst. Ze sleepte zich voort naar het strand, zoekend naar kokosnoten. Het was vreemd dat er zooveel lijken aanspoelden en geen noten. Er dreven toch zeker meer kokosnoten dan doode menschen rond! Ten slotte gaf ze het op, en bleef uitgeput liggen. Het einde was gekomen. Er bleef niets meer over dan te wachten op den dood.

Toen zij wat later bijkwam uit de verdooving, werd zij zich langzaam bewust dat ze lag te staren naar een bos rossig rood haar op het hoofd van een dooden man. De zee wierp het lijk in haar richting, trok het toen weer terug. Het rolde een halven slag om, en zij zag dat het geen gezicht had. Toch was er iets bekends in dien bos rossig-rood haar. Een uur ging voorbij. Zij spande zich niet in om te trachten het te herkennen. Zij wachtte op den dood, en het kon haar weinig schelen, welke man dat vreeselijke ding eens geweest was. Maar toen het uur voorbij was, ging ze langzaam zitten en staarde naar het lijk. Een ongewoon groote golf had het buiten het bereik van de kleinere golven geworpen. Ja, ze had toch gelijk; die bos rood haar kon maar aan één man in de Paoemotoe’s toebehooren. Het was Levy, de Duitsche Jood, de man die de parel gekocht en meegenomen had op de Hira. Nu, één ding was duidelijk, de Hira was vergaan. De parelkooper was ten slotte nog bedrogen uit gekomen met zijn god van de visschers en de dieven.

Zij kroop naar den dooden man. Zijn hemd was van zijn lichaam af gescheurd, en zij kon den leeren geldgordel zien die om zijn middel zat. Zij hield haar adem in en rukte aan de gespen. Ze gaven gemakkelijker mee dan zij gedacht had, en ze kroop weer haastig weg over het zand, den gordel achter zich aan sleepend. Het eene zakje na het andere gespte ze los, maar alles was leeg. Waar zou hij de parel gestopt hebben? Tenslotte vond zij hem in het laatste zakje, de eerste en eenige parel die hij op die reis had gekocht. Zij kroop een paar voet verder weg om te ontkomen aan de walgelijke lucht van den gordel, en bekeek de parel nauwkeurig. Het was de parel die Mapoehi had gevonden en die Toriki hem afhandig had gemaakt. Zij voelde zijn gewicht in haar hand en liet hem liefkoozend heen en weer rollen. Maar in de parel zelf zag zij geen schoonheid. Wat zij zag was het huis dat Mapoehi en Tefara en zij met zooveel zorg hadden gebouwd in hun geest. Telkens als ze naar de parel keek, zag zij het huis in al zijn bijzonderheden, de achthoekige klok incluis. Dat was iets om voor te blijven leven.

Zij scheurde een reep van haar ahoe af en bond de parel stevig om haar hals. Toen kroop zij verder langs het strand, hijgend en kreunend, maar vastbesloten zoekend naar kokosnoten. Zij vond er gauw een, en, toen ze rondkeek, nog een. Zij brak er een open, dronk de melk, die schimmelig was, en at het vleesch tot het laatste stukje.

Een beetje later vond zij een verbrijzelde boom-kano. De vlerken ervan waren weg, maar zij had nieuwe hoop, en vóórdat de dag gedaan was vond ze ook de vlerken. Iedere vondst was een goed voorteeken. De parel was een talisman. Laat in den middag zag zij een houten kist die diep in het water dreef. Toen zij het ding op het strand sleepte, hoorde ze den inhoud rammelen, en ze vond er tien blikken zalm in. Zij maakte er een open door er mee tegen de kano aan te hameren. Toen er een lek in het blik was dronk ze het leeg. Daarna bracht zij verscheiden uren door met de zalm er uit te halen. Bij stukjes en beetjes hamerde en kneep ze het kostbare voedsel er uit.

Acht dagen nog wachtte zij op redding. Ondertusschen bevestigde zij de vlerken weer aan de kano; voor sjorrings gebruikte ze alles wat ze aan kokosvezels vinden kon en ook wat er nog over was van haar ahoe. De kano was leelijk gekraakt, en zij kon haar niet waterdicht maken, maar zij borg een halve kokosnoten-schaal aan boord als hoosvat. Zij was erg verlegen om een pagaai. Met een stukje blik zaagde zij al haar haren vlak bij den wortel af. Van het haar vlocht zij een koord, en met behulp van het koord maakte zij een stuk bezemsteel van drie voet vast aan een plank van de zalmkist. Zij knaagde wiggen met haar tanden en spande daarmee de sjorring.

Den achttienden dag, te middernacht, bracht zij de kano door de branding en begon de terugreis naar Hikoe-eroe. Zij was een oude vrouw. De ontberingen hadden haar vet doen verdwijnen tot er nauwelijks meer overbleef dan vel en been en een beetje pezige spieren. De kano was groot en behoorde eigenlijk gepagaaid te worden door drie sterke mannen.

Maar zij deed het alleen met een surrogaat-pagaai. Ook lekte de kano leelijk, en een derde van haar tijd wijdde ze aan hoozen. Toen het helder dag was zocht zij nog steeds tevergeefs naar Hikoe-eroe. Achter haar was Takokota weggezonken onder den rand van de zee. De zon brandde neer op haar naaktheid en trok al het vocht uit haar lichaam. Er waren nog twee blikken zalm over, en in den loop van den dag rammeide zij er gaten in een dronk wat er van te drinken was. Zij had geen tijd om het vleesch er uit te halen. Er liep een strooming die haar naar het westen zette of zij zuidwaarts pagaaide of niet.

Vroeg in den middag, rechtop staand in de kano, kreeg zij Hikoe-eroe in ’t zicht. Zijn rijkdom van kokospalmen was verdwenen. Hier en daar slechts, met groote tusschenruimten, kon zij de de ruige resten van boomen zien. Het gezicht wekte haar op. Zij was dichter bij dan zij gedacht had. De strooming dreef haar naar het westen. Zij zette haar koers pal er tegen in en pagaaide verder. De wiggen in de sjorring van haar pagaai gingen los zitten, en zij verloor veel tijd met ze vast te slaan. Zij was gedwongen om dat dikwijls te doen. Dan was er het hoozen. Eén uur van de drie moest zij ophouden met pagaaien om te hoozen. En al dien tijd zakte ze af naar het westen.

Bij zonsondergang lag Hikoe-eroe zuidoostelijk van haar, drie mijlen ver. Er was een volle maan, en om acht uur lag het land pal oost en twee mijlen van haar af. Zij worstelde nog een uur lang, maar het land bleef even ver. Zij was midden in de strooming; de kano was te groot; de pagaai was te gebrekkig; en zij verloor te veel tijd en kracht met hoozen. Bovendien raakte zij uitgeput. Ondanks al haar pogen dreef de kano af naar het westen.

Zij mompelde een gebed tot haar haai-god, gleed overboord en begon te zwemmen. Het water verfrischte haar en zij liet de kano snel achter zich. Na een uur was het land merkbaar dichter bij. Toen kwam haar schrik. Recht vóór haar, geen twintig voet verder, sneed een groote vin door het water. Met vasten slag zwom zij er heen, en langzaam gleed hij weg, boog af naar rechts, en bleef om haar heen cirkelen. Zij hield haar blikken op de vin gericht én zwom verder. Als de vin verdween ging zij met haar gezicht op het water liggen en keek uit. Als de vin weer te voorschijn kwam, begon zij weer te zwemmen. Het monster was lui, dat zag zij wel. Hij had zeker goed te eten gehad na dien cycloon. Als hij erg hongerig was geweest, zou hij niet geaarzeld hebben op haar af te schieten, dat wist ze. Hij was vijftien voet lang, en met één hap kon hij haar in tweeën bijten.

Maar zij had geen tijd aan hem te verspillen. Of zij zwom of niet, de strooming liep even goed van het land af. Een half uur ging voorbij, en de haai begon driester te worden. Hij zag dat zij niets deed, en kwam dichter bij, in steeds kleiner kringen om haar heen zwemmend en brutaal zijn oogen naar haar toe-draaiend als hij voorbijgleed. Vroeg of laat, dat wist ze, zou hij genoeg moed bijeen hebben om haar aan te vallen. Zij besloot zelf het eerst uit te spelen. Het was een wanhopige daad die zij overwoog. Zij was een oude vrouw, alleen in de zee, en zwak door honger en vermoeienis; en toch moest zij, tegenover dezen zee-tijger, zijn aanval voorkomen en hem zelf het eerst aanvallen. Zij zwom verder, wachtend op haar kans. Ten slotte kwam er een oogenblik dat hij lui voorbij gleed, nauwelijks acht voet van haar af. Plotseling schoot ze op hem los, alsof ze hem wilde aanvallen. Hij gaf een wilden slag met zijn staart toen hij wegvluchtte, en zijn schuurpapieren huid ritste het vel van haar arm van den elleboog tot den schouder. Hij zwom snel, in steeds wijder wordende cirkels, en verdween ten slotte.

In het gat in het zand, overhuifd met stukken metalen dakbedekking, lagen Mapoehi en Tefara te kijven.

“Als je had gedaan zooals ik zei,” viel Tefara aan, voor den duizendsten keer, “en de parel verborgen had, en het aan niemand had verteld, dan zou je hem nu nog hebben.”

“Maar Hoeroe-hoeroe stond er bij toen ik de oester openmaakte—heb ik je dat nu niet al honderd keer verteld?”

“En nu zullen wij geen huis hebben. Raoul zei mij vandaag dat als je de parel niet aan Toriki verkocht had——”

“Ik heb hem niet verkocht. Toriki heeft hem me afgenomen.”

”——dat als je de parel niet aan Toriki verkocht had, hij je vijfduizend Fransche dollars zou geven, en dat is tienduizend Chili.”

“Hij heeft met zijn moeder gepraat.” legde Mapoehi uit. “Zij heeft verstand van parels.”

“En nu is de parel weg,” beklaagde Tefara zich.

“Hij heeft mijn schuld aan Toriki betaald. In ieder geval heb ik er toch twaalfhonderd Chili mee verdiend.”

“Toriki is dood”, riep zij. “Ze hebben geen bericht gekregen van zijn schoener. Het schip is vergaan, net als de Aorai en de Hira. Zal Toriki je de driehonderd crediet betalen die hij je beloofd heeft? Neen, want Toriki is dood. En als je geen parel had gevonden, zou je dan vandaag nog twaalfhonderd schuld hebben aan Toriki? Neen, want Toriki is dood, en doode menschen kun je niet betalen.”

“Maar Levy heeft Toriki niet betaald”, zei Mapoehi. “Hij heeft hem een stuk papier gegeven waar hij het geld voor kon krijgen in Papeete; en nu is Levy dood en kan niet betalen; en Toriki is dood, en het papier is met hem vergaan, en de parel is vergaan met Levy. Je hebt gelijk, Tefara. Ik ben de parel kwijt, en ik heb er niets voor in de plaats gekregen. Laten we nu gaan slapen.”

Hij stak plotseling zijn hand omhoog, en luisterde. Van buiten kwam een geluid als van iemand die zwaar en pijnlijk ademhaalde. Een hand zocht tastend langs de mat die dienst deed als deur.

“Wie is daar?” riep Mapoehi.

“Naoeri,” kwam het antwoord. “Kun je me niet zeggen waar mijn zoon Mapoehi is?”

Tefara gilde en greep den arm van haar man.

“Een spook!” klappertandde ze. “Een spook!”

Mapoehi’s gezicht was afschuwelijk geel. Hij klemde zich beverig vast aan zijn vrouw.

“Goede vrouw,” stamelde hij, trachtend zijn stem een anderen klank te geven. “Ik ken uw zoon goed. Hij woont aan den oostelijken oever van de lagune.”

Van buiten kwam het geluid van een zucht. Mapoehi begon zich verlicht te voelen. Hij had het spook misleid.

“Maar waar kom je vandaan, oude vrouw?” informeerde hij.

“Van de zee”, was het mistroostig antwoord.

“Ik wist het wel! Ik wist het wel!” gilde Tefara, en ze wiegde haar bovenlijf heen en weer.

“Sinds wanneer heeft Tefara in een vreemd huis geslapen?” kwam de stem van Naoeri door het vlechtwerk.

Mapoehi blikte vrees en verwijten naar zijn vrouw. Haar stem had hen verraden.

“En sinds wanneer heeft Mapoehi, mijn zoon, zijn moeder verloochend?” ging de stem door.

“Neen, neen, dat heb ik niet gedaan—Mapoehi heeft je niet verloochend,” riep hij. “Ik ben Mapoehi niet. Hij is aan den oostkant van de lagune, zeg ik je toch!”

Ngakoera ging rechtop in haar bed zitten en begon te huilen. Het vlechtwerk kwam in beweging.

“Wat doe je?” vroeg Mapoehi streng.

“Ik kom binnen”, zei de stem van Naoeri.

Eén hoek van de mat werd opgelicht. Tefara trachte onder de dekens te duiken, maar Mapoehi hield zich aan haar vast. Hij moest zich ergens aan vasthouden. Samen, vechtend met elkaar, met bevende lichamen en klapperende tanden, staarden zij met uitpuilende oogen naar de mat die omhoog ging. Zij zagen Naoeri binnen kruipen, zonder ahoe, en druipend van het zeewater. Zij rolden zich om, van haar weg, en vochten om de deken van Ngakoera, om daarmee hun hoofden te bedekken.

“Je mocht je oude moeder wel wat te drinken geven”, zei het spook klagelijk.

“Geef haar wat te drinken”, beval Tefara met trillende stem.

“Geef haar wat te drinken”, gaf Mapoehi het bevel door naar Ngakoera. En samen schopten zij Ngakoera onder de dekens uit. Een minuut later durfde Mapoehi even te gluren, en hij zag het spook drinken. Toen het een levende hand uitstak en die op de zijne legde, voelde hij het gewicht ervan, en was overtuigd dat het geen spook was. Toen kwam hij te voorschijn, Tefara achter zich aan sleepend, en een paar minuten later zaten ze allemaal te luisteren naar het verhaal van Naoeri. Een toen zij vertelde van Levy, en de parel in Tefara’s hand liet glijden, werd zelfs zij bekeerd tot het geloof in de realiteit van haar schoonmoeder.

“Morgen vroeg”, zei Tefara, “zul je de parel aan Raoul verkoopen voor vijfduizend Fransch.”

“Het huis?” wierp Naoeri tegen.

“Hij zal het huis bouwen”, antwoordde Tefara. “Hij zegt dat het vierduizend Fransch zal kosten. En bij zal ook nog duizend Fransch crediet geven, en dat is tweeduizend Chili.”

“En het zal zes vadem lang zijn?” vroeg Naoeri.

“Ja” antwoordde Mapoehi, “zes vadem.”

“En zal de achthoekige klok in de middelste kamer zijn?”

“Ja, en de ronde tafel ook.”

“Geef me dan wat te eten, want ik heb honger” zei Naoeri voldaan. “En daarna zullen we slapen, want ik ben moe. En morgen zullen we verder praten over het huis, vóórdat we de parel verkoopen. Het zal beter zijn als we de duizend Fransch contant nemen. Geld is altijd beter dan crediet in het koopen van goederen van de kooplui.”

Verhalen van de Zuidzee

Подняться наверх