Читать книгу Verhalen van de Zuidzee - Jack London - Страница 4
De Walvischtand.
ОглавлениеHet was in de eerste dagen op Fidzji, dat John Starhurst opstond in het missie-huis bij het dorp Rewa en kond deed van zijn plan het Evangelie te brengen in heel Viti Levoe. Viti Levoe nu beteekent het “Groote Land”, omdat het het grootste eiland is in een groep die uit veel groote eilanden bestaat, om van honderden kleine nog maar te zwijgen. Hier en daar waren de kusten als het ware besprenkeld met een schaarsche bevolking van zendelingen, handels-agenten, tripang-visschers, en gedroste matrozen, die daar een hoogst onzeker leven leidden. De rook van de heete ovens steeg op onder hun ramen, en de lichamen van de gesneuvelden werden langs hun deuren gesleept, op weg naar het feestmaal.
De Lotoe, of de Aanbidding, vorderde slechts langzaam, en, dikwijls, op de manier der kreeften. Opperhoofden die zich Christenen verklaarden en verwelkomd werden in het heiligste der heiligen van de kapel, hadden een ontmoedigende hebbelijkheid om terug te vallen in hun oude gewoonte, om deel te kunnen hebben aan het vleesch van den een of anderen geliefkoosden vijand. Eet of word gegeten was de wet van het land geweest; en eet of word gegeten scheen de wet van het land te zullen blijven nog voor langen tijd. Er waren opperhoofden, zooals Tanoa Toeiveikoso, en Toekilakila, die honderden van hun medemenschen hadden opgegeten, in den letterlijken zin van het woord. Maar onder al die lekkerbekken stond Ra Oendre-oendre het hoogst. Ra Oendre-oendre woonde in Takiraki. Hij hield een register van zijn culinaire prestaties. Een rij steenen vóór zijn huis gaf het aantal menschen aan dat hij had opgegeten. Die rij was tweehonderd en dertig schreden lang, en het aantal steenen dat er in was bedroeg achthonderd en twee en zeventig. Iedere steen beteekende een opgegeten mensch. Die rij steenen zou misschien nog langer zijn geweest, had Ra Oendre-oendre niet het ongeluk gehad een speer in het onderste gedeelte van zijn rug te krijgen bij een schermutseling in het oerwoud van Somo-Somo, en opgediend te worden op de tafel van Naoengavoeli, wiens zeer middelmatige steenenrij slechts achtenveertig exemplaren telde.
De overwerkte zendelingen, uitgebrand door de koorts, volhardden koppig bij hun taak, soms alle hoop opgevend en vooruitziend naar een bijzonder teeken van Gods macht, een uitbarsting van Pinkster-vuur, die een prachtigen oogst van zielen zou brengen. Maar menschenetend Fidzji was verstokt gebleven in de boosheid. De krulharige kannibalen hadden weinig zin om hun vleeschpotten in den steek te laten zoolang de oogst van menschelijke lichamen nog overvloedig was. Soms, als de oogst al te overvloedig was, maakten zij misbruik van de goedheid der zendelingen en lieten uitlekken dat er op dien en dien dag een groot volksfeest plaats zou hebben, ter gelegenheid waarvan er geslacht zou worden. Direct kochten dan de zendelingen de levens van de slachtoffers met stokken tabak, vadems calico, en pinten glazen kralen. Zoo dreven de opperhoofden een mooien handel met hun overcompleet aan levend vleesch. Bovendien konden zij er altijd op uit trekken en nieuw halen.
Het was in dit tijdsgewricht dat John Starhurst luide verkondigde dat hij het Evangelie zou brengen van kust tot kust van het Groote Land, en dat hij zou beginnen met door te dringen in de bergvestingen aan de bronnen van de Rewa. Zijn woorden werden met ontsteltenis ontvangen.
De inlandsche hulppredikers schreiden zacht. Zijn twee collega’s trachtten het hem te ontraden. De Koning van Rewa waarschuwde hem dat de bergbewoners hem zeker zouden kai-kai-en—kai-kai beteekende eten—en dat hij, de Koning van Rewa, omdat hij Lotoe geworden was, zich genoodzaakt zou zien oorlog te gaan voeren met de bergbewoners.
Hij wist heel goed dat hij hen niet kon onderwerpen. Hij wist eveneens heel goed dat zij in staat waren de rivier af te komen en Rewa te verwoesten. Maar wat kon hij doen? Als John Starhurst volhardde bij zijn plan om er op uit te trekken en opgegeten te worden, zou er een oorlog komen die honderden levens zou kosten.
Later op den dag kwam er een deputatie van de hoofden van Rewa bij John Starhurst. Hij hoorde hen geduldig aan, en redeneerde geduldig met hen, maar week geen duimbreed van zijn plan af. Aan zijn collega’s legde hij uit dat hij niet streefde naar het martelaarschap; dat de roep tot hem gekomen was het Evangelie te brengen op Viti Levoe, en dat hij slechts gevolg gaf aan den wensch van den Heer.
Tegen de handels-agenten, die bij hem kwamen en zich het hevigst van allen verzetten, zei hij: “Uw bezwaren zijn zonder waarde. Zij bestaan alleen in het nadeel dat misschien zal worden toegebracht aan uw zaken. Uw werk is geld verdienen, maar mijn werk is zielen redden. De heiden van dit duistere land moet bekeerd worden.”
John Starhurst was geen dweeper. Hij zou de eerste geweest zijn om die aantijging van de hand te wijzen. Hij was bij uitstek praktisch en gezond. Hij was er van overtuigd dat zijn zending goede resultaten zou hebben, en hij had zijn eigen vizioenen van hoe hij de vonk van Pinkstervuur in de harten der bergbewoners zou doen opvlammen en hoe een nieuw, krachtig leven zou ontstaan dat zou neerdalen uit de bergen over de lengte en breedte van het Groote Land, van zee naar zee, en over de eilandjes te midden van de zee.
Er lichtten geen wilde glansen in zijn zachte grijze oogen, slechts kalme vastbeslotenheid en een onwrikbaar vertrouwen in de Hoogere Macht die hem leidde.
Eén man slechts vond hij die instemde in zijn plan, en dat was Ra Vatoe, die hem in het geheim aanmoedigde en aanbood hem gidsen te leenen tot aan de eerste uitloopers van de bergen. John Starhurst, op zijn beurt, schepte groot behagen in het gedrag van Ra Vatoe. Vroeger een onverbeterlijke heiden, met een ziel die even zwart was als zijn daden, begon Ra Vatoe licht uit te stralen. Hij sprak zelfs van Lotoe worden. Het is waar, drie jaren geleden had hij een dergelijk verlangen te kennen gegeven, en hij zou de kerk zijn binnengetreden, als John Starhurst geen bezwaar had gemaakt tegen de vier vrouwen die hij met zich meebracht.
Ra Vatoe had economische en ethische bezwaren tegen de monogamie. Bovendien had de spitsvondige tegenwerping van den zendeling hem beleedigd; en om te toonen dat hij een vrij man was en een man van eer bovendien, had hij zijn geweldige oorlogsknots gezwaaid boven Starhurst’s hoofd. Starhurst ontkwam door onder de knots door op hem af te springen en hem vast te houden tot er hulp naderde. Maar dat was nu allemaal vergeven en vergeten. Ra Vatoe zou in de kerk komen, niet alleen als bekeerd heiden, maar ook als bekeerd polygamist. Hij wachtte nog slechts, verzekerde hij Starhurst, tot zijn oudste vrouw, die erg ziek was, zou sterven.
John Starhurst voer de traag-stroomende Rewa op in een van de kano’s van Ra Vatoe. Die kano zou hem twee dagen ver brengen, en daarna, als het eind van het bevaarbaar gedeelte bereikt was, terugkeeren. Heel in de verte kon men de groote, wazige bergen zien, die, hoog zich heffend in de lucht, den ruggegraat vormden van het Groote Land. Den geheelen dag staarde John Starhurst er naar met ongeduldig verlangen.
Soms bad hij in stilte. Ook vereenigde hij zich wel in gebed met Naraoe, een inlandschen hulpprediker, die zeven jaren lang Lotoe geweest was, aan één stuk door sinds den dag dat hij van den heeten oven gered was door Dr. James Ellery Brown, voor den geringen prijs van honderd stokken tabak, twee katoenen dekens, en een groote flesch pijndooder. Op het laatste oogenblik, na twintig uren in de eenzaamheid gesmeekt en gebeden te hebben, hadden Naraoe’s ooren de stem gehoord die hem zeide te gaan met John Starhurst tot de bekeering der menschen in de bergen.
“Meester, ik zal zeker met u mee gaan,” had hij verklaard.
John Starhurst had hem begroet met kalme vreugde. Voorwaar, de Heer was met hem, dat Hij een zwak, gebroken schepsel als Naraoe zóó tot daden wekte.
“Maar ik ben zonder kracht en geest, de zwakste van ’s Heeren vaten,” legde Naraoe uit, den eersten dag in de kano.
“Je moet geloof hebben, meer geloof,” berispte de zendeling hem.
Er voer nog een andere kano de Rewa op dien dag. Maar ze bleef een uur achter, en zorgde dat ze niet gezien werd. Deze kano was ook eigendom van Ra Vatoe. In die kano was Erirola, de neef en vertrouwde schildknaap van Ra Vatoe; en in het kleine mandje dat nooit uit zijn hand kwam, was een walvischtand. Het was een prachtige tand, volle vijftien duim lang, en mooi evenredig gevormd; en het ivoor was geel en paars geworden van ouderdom. Die tand was eveneens eigendom van Ra Vatoe; en wanneer er op Fidzji een dergelijke tand rond gaat, gebeurt er gewoonlijk iets. Want dit is de kracht van den walvischtand: Al wie hem aanneemt kan het verzoek dat er mee gepaard gaat of er op volgt niet weigeren. Het verzoek kan alles zijn, van een menschenleven tot een stamverbond, en geen Fidzji-eilander is zóó dood voor eergevoel om het verzoek te weigeren als de tand eenmaal is aangenomen. Soms heeft het verzoek geen succes, of wordt de voldoening uitgesteld, met onaangename gevolgen.
Aan het einde van den tweeden dag van zijn tocht, rustte John Starhurst in het dorp van een opperhoofd, Mongondro genaamd, aan den bovenloop van de Rewa. Hij dacht den volgenden morgen te voet verder te gaan, vergezeld door Naraoe, naar de wazige bergen, die nu, dichterbij gekomen, groen en fluweelig waren. Mongondro was een zacht gehumeurd klein oud kereltje die zich rustig bewoog.
Hij was bijziende en lijdend aan elephantiasis, en voelde geen neiging meer tot de beroering van den oorlog. Hij ontving den zendeling met warme gastvrijheid, gaf hem te eten van zijn eigen tafel, en voerde zelfs gesprekken over den godsdienst met hem. Mongondro was nieuwsgierig aangelegd, en wilde graag alles weten, en het verheugde John Starhurst zeer dat hij hem vroeg om een verklaring van het bestaan en het ontstaan der dingen. Toen de zendeling klaar was met zijn korte samenvatting van de Schepping volgens Genesis, zag hij dat Mongondro diep geroerd was. Het kleine oude dorpshoofd zat een tijdlang zwijgend te rooken. Toen nam hij de pijp uit zijn mond en schudde droevig zijn hoofd.
“Het kan niet zijn”, zei hij. “Ik, Mongondro, was in mijn jeugd een goed werkman met de dissel. En toch had ik drie maanden noodig om een kano te maken, een kleine kano, een heele kleine kano. En jij zegt dat al dit land en water gemaakt is door één man—”
“Neen, gemaakt is door één God, den eenig waren God,” onderbrak de zendeling.
“Het is hetzelfde”, ging Mongondro door, “dat al het land en al het water, de boomen, de visschen, de bosschen, de bergen, de zon, de maan, en de sterren in zes dagen gemaakt zijn! Neen, neen. Ik zeg je dat ik een bekwaam man was in mijn jeugd, en toch had ik drie maanden noodig voor één kleine kano. Het is een verhaaltje om kinderen mee bang te maken; maar geen man kan het gelooven.”
“Ik ben een man”, zei de zendeling.
“Zeker, jij bent een man. Maar het is mijn duister begrip niet gegeven om te weten wat jij gelooft.”
“Ik zeg u, ik geloof dat alles gemaakt is in zes dagen.”
“Dat zeg je nu wel, dat zeg je nu wel,” mompelde de oude kannibaal sussend.
Niet dan nadat John Starhurst en Naraoe naar bed waren gegaan kroop Erirola het huis van het dorpshoofd binnen, en overhandigde hem, na een diplomatieke redevoering, den walvischtand.
Het oude dorpshoofd hield den tand heel lang in zijn handen. Het was een mooie tand, en hij wilde hem erg graag hebben. Ook raadde hij het verzoek dat er achter zat. “Neen, neen; walvischtanden waren mooi,” en het water kwam hem in zijn mond, maar hij gaf hem onder veel verontschuldigingen terug aan Erirola.
Vroeg in de morgenschemering was John Starhurst op de been, schrijdend over het boschpad in zijn groote leeren laarzen, achter hem aan de trouwe Naraoe, hij zelf achter een naakten gids aan, die hem geleend was door Mongondro om den weg te wijzen naar het volgende dorp, dat om twaalf uur bereikt werd. Hier kwam een nieuwe gids den weg wijzen. Een mijl achter hem aan zwoegde Erirola, de walvischtand in het mandje over zijn schouder geslagen. Twee dagen volgde hij den zendeling, en bood den tand aan de verschillende dorpshoofden aan. Maar dorp na dorp weigerde den tand. Hij volgde zóó snel op de aankomst van den zendeling dat zij het verzoek raadden dat er gedaan zou worden, en zij wilden er niets mee te maken hebben.
Zij kwamen langzamerhand diep in de bergen, en Erirola nam een geheim pad, sneed den zendeling den pas af, en bereikte vóór hem de vesting van den Boeli van Gatoka. De Boeli nu wist niet van John Starhurst’s naderende komst. Bovendien was de tand mooi—een buitengewoon exemplaar, en de kleur was van de zeldzaamste hoedanigheid. De tand werd in het openbaar aangeboden. De Boeli van Gatoka, zittend op zijn beste mat, omgeven door zijn hoplieden, drie vliegenjagers achter hem aan het werk, verwaardigde zich uit de hand van zijn heraut den walvischtand te ontvangen, die hem werd aangeboden door Ra Vatoe en die in de bergen was gebracht door zijn neef Erirola. Een geweldig handgeklap weerklonk toen het geschenk werd aanvaard, en de vergaderde hoplieden, herauten en vliegenjagers riepen in koor: A! woi! woi! woi! A! woi! woi! woi! A taboea levoe! Woi! woi! A moedoea, moedoea, moedoea!
“Weldra zal er een man komen, een blanke man,” begon Erirola, na de vereischte pauze. “Het is een zendeling, en hij zal vandaag komen. Het behaagt Ra Vatoe zijn laarzen te begeeren. Hij wenscht ze ten geschenke te geven aan zijn goeden vriend Mongondro, en het is zijn plan om ze te sturen met de voeten er in, want Mongondro is een oud man en zijn tanden zijn niet goed meer. Zorg er voor, o Boeli, dat de voeten mee gaan in de laarzen. Wat de rest van hem betreft, die mag hier blijven.”
De verrukking over den walvischtand verdween uit de oogen van den Boeli, en hij keek aarzelend om zich heen. Maar hij had den tand aangenomen.
“Een kleinigheid als een zendeling komt er niet op aan”, bemoedigde Erirola.
“Neen, een kleinigheid als een zendeling komt er niet op aan,” antwoordde de Boeli, die zichzelf weer was. “Mongondro zal de laarzen hebben. Vlug, jonge mannen, ga den zendeling tegemoet op het pad. Drie of vier is genoeg. Zorg dat je de laarzen ook meebrengt.”
“Het is te laat”, zei Erirola. “Luister! Hij komt er aan.”
John Starhurst, met Naraoe dicht op zijn hielen, brak door het dichte hout, en verscheen met groote schreden op het tooneel. De bewuste laarzen waren volgeloopen bij het doorwaden van den stroom en spoten fijne straaltjes water uit bij iederen stap. Starhurst keek om zich heen met schitterende oogen. Gesteund door een onwankelbaar vertrouwen, ontoegankelijk voor twijfel of vrees, juichte hij innerlijk over alles wat hij zag. Hij wist dat hij sinds het begin der tijden de eerste blanke was die de bergvesting Gatoka betrad.
De gras-hutten stonden tegen den steilen bergwand geklemd of hingen boven de wild-stroomende Rewa. Aan beide kanten torende een machtige rotsmuur. Drie uren zonlicht op zijn best konden er doordringen in die nauwe spleet. Er waren geen kokospalmen of bananen te zien, ofschoon dichte, tropische plantengroei zich over alles heen stortte, druipend in lichte slingers van den hoogen rand der bergwanden, en in weligen overvloed stroomend uit al de spleten en uitstekende randen. Aan het verre einde van de kloof sprong de Rewa achthonderd voet omlaag in één enkelen boog, en de atmosfeer in de rotsvesting trilde mee met den rhythmischen donder van den waterval.