Читать книгу Historisch dagverhaal der reize van den heer De Lesseps - Jean-Baptiste-Barthélemy baron de Lesseps - Страница 56
Vertrek van Natchikin, en bijzonderheden van onze reis.
ОглавлениеOp den 17. met het aanbreeken van den dag, begaven wij ons op deeze vlotten. Vier Kamschatters bestierden met behulp van lange boomen of stokken onze vaartuigen, dog meesttijds waaren ze genoodzaakt van zich in het water te begeeven om dezelve voorttetrekken, dewijl de rivier op sommige plaatzen, op zijn hoogst maar een of twee voet, en op andere nog geen zes duimen, diepte had; al vrij spoedig brak een van onze vlotten, en wel juist dat waar op ons goed gelaaden was, alles moest toen ontlaaden worden om het vlot weder te kunnen maaken; wij wagteden ’er niet op, maar verkoozen liever het zelve agter te laaten en onze reis te vervolgen; des middags noodzaakte ons eene andere ramp, die wel zo treurig was voor luiden wier eetlust opwakkerde, om nogmaals te moeten vertoeven; het vlot waar op men onze keuken gelaaden had, raakte voor onze oogen eensklaps aan ’t zinken; men kan ligt bevroeden, dat wij met geene onverschilligheid het verlies, waar mede wij bedreigd wierden, aanzagen, wij ijverden om ’t zeerst en zo goed wij konden om het overschot van onzen voorraad te behouden, en uit vreeze voor grooter tegenspoeden, namen wij het voorzichtig besluit van in deeze plaats stil te houden, ten einde ’er het middagmaal te neemen; dit deed ons ongevoelig den geleeden schrik vergeeten, en gaf ons meerder moed, om het water te leegen, het welk onze praauwen overlaade, en om onze reis voorttezetten. Wij hadden nog geen werst afgelegd, of wij ontmoetteden twee schuitjes die van Apatchin kwamen om aan onze overvoering te helpen. Wij zonden ze ter hulp van de beschadigde vlotten, en om de praauwen die buiten staat waaren van langer dienst te doen, te vervangen; daar wij altoos aan ’t hoofd van alle de vaartuigen voorwaarts gingen, verlooren wij ze op het laatst geheel uit het gezicht, dog wij ondervonden tot aan den avond geene verdrietelijkheden meer.
Ik bemerkte, dat de Bolchaïa-reka in de bogten, die ze geduurig maakt, ten naasten bij oost-noord-oost, en west-zuid-west loopt; derzelver stroom is zeer snel, ze scheen mij toe omtrent vijf àzes kronkelingen in een uur te hebben; echter betwisteden de steenen en de ondieptens, die men ’er telkens aantreft, ons zodanig den doortogt, dat het werk van onze geleiders, die ze met groote behendigheid wisten te vermijden, zeer zwaar wierd; dog naar maate wij den mond van de rivier naderden, ontdekte ik met vermaak, dat ze wijder en bevaarbaarder wierd. Ik was niet minder verwonderd, van dezelve, in ik weet niet hoe veel armen, zich te zien verdeelen, die vervolgens, na verscheiden kleine eilandjes besproeid te hebben, waar van eenige met hout begroeid zijn, zich weder vereenigden; de boomen zijn overal zeer klein en zeer digt bewassen, men vind ’er ook hier en daar een groot getal voorwaarts in de rivier staan, het welk de moeijelijkheid in het vaaren nog vergroot, en de onbezorgdheid, ik zou haast zeggen de luiheid deezer volkeren, aantoont. Het valt hun niet eens op den aandagt om ten minsten deeze boomen uitteroeijen, en zich daar door een vrijen doortogt te baanen.
Verschillende soorten van water-gevogelte als eenden, pluvieren, goillands, duikelaars en meer anderen vermaaken zich in deeze rivier, welker oppervlakte zij dikwils bedekken, dog het is gantsch niet gemaklijk om ze te naderen en bij gevolg ook niet om ze te schieten, het wild scheen ’er mij zo overvloedig niet. Zonder het spoor der beeren en de half verslondene visschen, die zich allerwegen aan ons oog vertoonden, zou ik gedagt hebben, dat men mij had zoeken te bedriegen, of ten minsten dat men veel vergroot had, wanneer men mij van de meenigte deezer dieren, welke deeze velden bewoonen, had gesprooken. Wij konden er geen een gewaar worden, dog wij zagen verscheide zwarte arenden, en anderen met witte vleugels, raavens, exters, eenige witte patrijzen, en een hermelijn, dat langs den oever wandelde.
Bij het aannaderen van den nagt, oordeelde de Heer Kasloff met reden, dat het voorzichtiger zoude zijn, onze reis te staaken, dan wel dezelve te vervolgen onder een gestadige vrees van diergelijke hinderpaalen te zullen ontmoeten als die geenen welke onze vaart geduurende den dag belemmert hadden. En hoe ze te boven gekomen? wij kenden de rivier niet, en het minste toeval kan zeer gevaarlijk worden, wanneer het in de duisterheid van den nagt voorvalt; na onderling deeze bedenkingen gewisselt te hebben, beslooten wij op den regter oever aan land te gaan, op den kant van een klein boschje, digt bij de plaats, alwaar de Heer King en zijn gevolg stil hielden[31]; een goed vuur verwarmde en droogde ons volk; de Heer Kasloff had de nodige voorzorg gebruikt om op deszelfs vaartuig zijne tent te kunnen plaatzen, en terwijl men bezig was met ze op te stellen het geen in een oogenblik geschiedde, hadden wij het genoegen twee vlotten, die agter gebleeven waaren, te zien aankomen. Het vermaak, dat ons deeze vereeniging veroorzaakte, de vermoeijenissen van den dag, de gemaklijkheid der tent, en de voorzigtigheid, die wij gehad hadden van onze bedden mede te neemen, dit alles liep zamen om ons den best mogelijken nagt te doen doorbrengen.
[31] Ziet de derde reize van Cook.