Читать книгу De schipbreuk van de "Berlin" 21 Februari 1907 - Jean-Louis Pisuisse - Страница 5
Eerste indrukken.
ОглавлениеZoo was dan het publiek van de eerste bijzonderheden van den ramp onderricht en kon ik mij rustiger wijden aan het verzamelen mijner indrukken, kon ik ook wat tijd vinden om persoonlijk te trachten de plaats des onheils zoo dicht mogelijk te naderen.
De Noorderpier. (vergroting 1185×831, 188kb)
Op den open weg, die over den havendijk, langs het pantserfort en het dorp, dat »de oude Hoek« genoemd wordt, voert naar het strand en het Noorderhoofd, blies recht van uit zee de felle Noordwester met zulk een kracht vaak, dat het onmogelijk was er tegenin vooruit te komen. Het hoofd diep gebogen, de pet ver over de ooren gehaald en met de handen in de zakken mijn fladderende regenjas tegen 't lijf klemmend, bokste ik tegen den wind op, tot ik stond aan het strand, te midden der honderden toeschouwers die met ontzag staarden over de zee, waarvan de golven, huizenhoog, op het strand losstormden. En de gebogen lijn van den hoofdbouw volgend met het oog, trachtte men aan het einde van het hoofd het wrak te ontdekken. Dáar, dicht bij den lichtopstand, dien wij, landrotten, al een »vuurtoren« noemen, moest het liggen, het jammerlijk overblijfsel van het ongelukkige schip met zijn twee, vier, acht—hoeveel zou 't wezen?—rampzalige overlevenden aan boord.
Nieuwsgierigen aan het strand. (vergroting 1184×824, 166kb)
»O, de storm«—zoo schreef ik later neer wat ik daar dacht aan het strand—»o, de storm die over onze lage polderlanden briescht, de popels zwiepen doet, fluitend door de boerenlaantjes blaast, het slootwater rimpelt en opstuwt tegen den wal, hij is een dartele knaap, onschuldig in zijn onstuimigheid. En de storm, die over onze stad buldert, er met schoorsteenen smijt en telephoonpalen omkegelt, hij is een lastige kwajongen, niet meer. Neen zeker niet meer, vergeleken bij den Noordwester Orkaan op onze kusten, dien Titan losgebroken uit zijn cyclopenhol, die het zeewater geeselt, tot het woedend in torengolven omhoog rijst, de dijken berent en de duinen beukt, die wolken de lucht doorjaagt als reuzenhorden, die hagel en regen neerklatert op de aarde als in ontzaglijken hoon over de gansche menschheid. 't Is als een dag van wraak der elementen, zoo'n dag van storm op de kust; wraak der elementen, lang meestentijds gebreideld door de kunst der menschen, maar soms in vreeselijke rebellie opgerezen.
»Ver, ver in zee zijn uitgelegd de lange keidammen, de onwrikbare bermen, die de golven dwingen tot rust, uitgelegd als armen, die de schepelingen lokken tot de veiligheid van het land.
Een drenkeling aangebracht. (vergroting 1433×928, 289kb)
»Maar de noordwester breekt los, de golven zwellen, zwart is de nacht. Sneeuw en hagel jagen in oogverblindende warreling door de lucht. Daar nadert de groote boot, de nog nieuwe, sterke mailstoomer. Reeds ziet de uitkijk op de brug de lichten op den wal. Daar is de haven. De reis is volbracht. Nu grijpt de noordwester verraderlijk het schip, werpt zich tegen den scheepsromp, klemt zich aan het roer, roept kolken en grondzeeën als bondgenooten op.
»En op dienzelfden dam, op die »zeewerende« berm,—o bittere ironie van het noodlot!—strandt het schip.
»Zoo ging het de Berlin, de schoone mailboot van de Harwichlijn, thans een reddeloos wrak, dat honderd passagiers en vijftig man der equipage niet eens meer tot laatste rustplaats dienen kan. Gebroken, versplinterd is het her- en derwaarts langs de kust verspreid als wrakhout en de opvarenden zijn verdronken, behalve een heel enkele.
»De Hollandsche kust heeft een scheepsramp te meer gezien.«
Nu en dan zag men op het strand, verderop naar den kant van Scheveningen, een troepje menschen samenscholen om een donkere figuur die neergestrekt lag op het bleeke zand. Dan holden de nieuwsgierigen bij tien- en twintigtallen daarheen, onbegrijpelijk-belust op een luguber schouwspel: dan was er een lijk aangespoeld.
Ze drongen er zenuwachtig omheen, half-angstig—de vrouwen vooral—om te kijken naar het verwrongen, roodgezwollen gelaat en de spierwitte handen van den doode, totdat een open wagen kwam aangerold over het strand, de veldwachters met gezaghebbend gebaar ruimte kwamen maken en het lijk, met een deken of wat zakken overdekt, werd weggereden naar het station...
Of er kwamen sleepbooten en visschersschuiten den Waterweg binnen. De vlag halfstoks... Dan werden er weer drenkelingen aangebracht.
Drie-en-dertig waren er 's avonds reeds, die in de loods der Noord-Amerikalijn werden neergelegd. Wat er aan geld, waarden en papieren op hen bevonden werd, werd in genummerde sigarenkistjes geborgen en door den Burgemeester van 's-Gravezande, mr. J. Brunt, in bewaring genomen. Dan werden de lijken gewasschen,—vreeselijke arbeid, met bewonderenswaardige toewijding verricht door dr. Van Arkel, zuster Postma, juffrouw Stolze van het station aan den Hoek, Kwikkel, sergeant van den hospitaaldienst aan het fort en den ambtenaar der S.S. Broekhout—vervolgens in witte lakens gewikkeld, zoodat alleen het gelaat ter identificatie vrij bleef, en zoo neergelegd op in der haast getimmerde met wit en zwart laken overtrokken britsen. Die werden in lange rijen neergezet in de loods waarvan de wanden met krip, wit koord en kransen behangen werden. Zoo werd het ruime lokaal ingericht tot een groote doodenhal, waar de toeschouwers met ontblooten hoofde zwijgend omgingen en de plechtige stilte alleen werd gestoord door den somberen loei van een stoomboot in den Waterweg, een wanhoopsgil van een locomotief buiten, en dof geklop uit de aangrenzende loods.... waar men mèèr britsen timmerde èn doodkisten....
De doodenhal. (vergroting 1436×837, 237kb)
Ze lagen er zoo stil en vredig, de dooden, als rustten zij uit van den vreeselijken strijd om het leven welken de meesten hunner gestreden hadden, als vergaten zij in een weldadigen slaap alle doorgestane ellende. Om meer dan éen in den dood verstarde lip was een lachje bewaard gebleven, of een trek van vrede en berusting. Een knaapje van vijf jaar, dat, in zijn matrozenpakje gekleed, was komen aandrijven, lag er nu op de doodenbank zóo lieftallig in 't wit met de zwarte krulletjes, nog vochtig van het wasschen, om de slapen, dat het leek of hij zoo was ingesluimerd en straks door moeder naar z'n bedje zou worden gedragen.
Men vertelde dat het ventje, Gustav Hirsch heette hij, alleen op weg was van Londen naar Hamburg; en 's morgens was juist een telegram ontvangen, waarin aan den stationchef werd verzocht het ventje goed op den trein te zetten en te zorgen dat hij in Osnabrück zou overstappen. Daar zouden vader en moeder hem wachten....
De reddingsboot aan het werk. (vergroting 1421×729, 192kb)
Diep ontroerend is de aanblik van de zaal der dooden, waar over het wit en zwart der rouwkleeden en de roerlooze gezichten een rosse schijn van de electrische gloeilampen ligt.
Maar, wonderlijk, minder hevig grijpt ons daar de tragiek van de ramp in haar totalen omvang aan, dan de gedachte aan die twee, drie of vier ongelukkigen, die nu nog op het op den dam vastzittende achterschip zitten, wachtende hun redding of den dood.
Hun redding... De hoop van ons allen daar aan den Hoek is ervoor gevestigd op de kloeke mannen van de stoomreddingsboot der Zuid-Hollandsche Reddingmaatschappij »De President van Heel«, die reeds van 's morgens even na vijven af zich met korte tusschenpoozen bij het wrak ophoudt. Die korte tusschenpoozen, ze zijn niet om de bemanning tijd tot rusten te geven, want zoolang er nog te redden valt willen die moedige trotseerders van weer en wind en zee niet hooren van rust. Maar als de vloed op 't hoogste is kunnen zij nabij het wrak niets uitrichten, gaat zelfs elke poging tot naderen gepaard met doodsgevaar, zou elk trachten om de redding te bewerkstelligen reeds een roekeloosheid zijn.
Kapitein Jansen. (vergroting 514×691, 52kb)
Maar telkens als het getij en het weder dienstig geacht worden gaat de reddingboot weer uit; de mannen in hun oliegoed zwijgend op hun posten; aan het roer kapitein Jansen, die 336 menschenlevens redde in veertien jaar en wiens gelaat door dien langen strijd met orkanen en stormgolven in droeve trekken van hardnekkigheid, van ietwat-sombere vastberadenheid is gezet.
Ik sprak hem, toen hij te zes uur in den avond van dien noodlottigen Donderdag weer even met zijn boot aan de ligplaats in de Berghaven terugkeerde, vermoeid natuurlijk, maar kalm en welberaden als immer, na zich den geheelen dag bij het wrak te hebben opgehouden.
»Zoo als wij 's morgens van de stranding hoorden»—vertelde hij—»zijn wij er met de boot op uitgegaan. Het weer, meneer, was zoo slecht als ik het ooit heb bijgewoond. Slechter mag ik niet zeggen, want ik heb al heel barre stormen meegemaakt, maar wat in dit geval ons werk—negen man had ik op de stoomreddingboot meegenomen—zoo moeilijk maakte, was de positie van het schip. Buiten de berm erbij komen was onmogelijk, de branding was te hevig, en binnen de berm hadden we geen ruimte. Al dadelijk waren we dus op ons schietapparaat aangewezen en daarom had ik dan ook een extra-man meegenomen. Maar de lijnen vlogen over het schip heen en werden niet gegrepen. Eens hadden ze er een vast, maar toen werden we net weer achteruit gesmeten en brak onze ankertros. Zonder tros en zonder anker moesten we terugkeeren en toen we terugkwamen, halfzeven ongeveer, was het schip gebroken. Je kon anders wel zien dat het een sterk schip was, want waar andere vaartuigen van bovenaf door midden breken, deukte deze boot slechts langzamerhand van onder en brak daar het eerst,—natuurlijk op die harde steenen van den dam—en pas daarna ook van boven. Voor dat dit gebeurde waren, meen ik, de kapitein Precious en de vaste Hollandsche loods Bronders reeds van de brug geslagen. Misschien bevonden zij zich ook te midden van de talrijke passagiers, die zich op het voorschip bevonden en met dat gedeelte onmiddellijk na het breken van het schip afgleden van den dam en verdwenen in de diepte.
»Waren we door dat ongeluk met onze tros niet genoodzaakt geworden om terug te keeren, dan hadden we misschien toen het schip brak nog enkele schipbreukelingen kunnen oppikken; maar toch, de meesten zullen, zóo als zij in 't water vielen, wel versteven zijn geweest van de koû of verpletterd zijn geworden tegen de keien van het Noorderhoofd. We vonden er maar éen levend ronddrijven op een stuk hout. Die haalden we op aan een boothaak, maar anders zagen we rondom het wrak niets dan lijken... Niets dan lijken»—herhaalde hij peinzend. »Maar op het wrak zijn nu nog levenden. Hoeveel, dat weet ik niet, 't kunnen er twee, maar ook wel vier of vijf zijn. Duidelijk is het niet te zien. Heel den dag zijn we in de buurt van 't wrak geweest, soms wel naderend tot 10 M., maar dan moesten we weer met volle kracht achteruit stoomen om vrij te blijven en zelf niet verpletterd te worden. Langszij komen of een lijn uitbrengen bleef onmogelijk.
»Een van de menschen aan boord schijnt wel uniform te dragen, misschien de stuurman of een steward, en ook lijkt er nog wel een vrouw bij te wezen. En dan is er een bij, die z'n schreeuwen hoor je boven den storm uit. God, meneer, dat krankzinnige gegil gaat je door merg en been, en maakt je gek bij de gedachte dat je er toch maar machteloos tegenover staat Je mag nou eenmaal geen levens met levens koopen.... Maar vanavond om elf uur gaan we weer naar buiten.«