Читать книгу Gulliver's Reizen naar Lilliput en Brobdingnag - Jonathan Swift - Страница 5
Tweede hoofdstuk.
ОглавлениеDe Keizer van Lilliput, vergezeld van verscheidene edelen, brengt den schrijver in zijn gevangenis een bezoek.—Beschrijving van des Keizers persoon en kleeding.—Geleerden aangesteld om den schrijver hun taal te leeren.—Hij raakt in gunst door zijn zachtmoedigheid.—Zijn zakken worden onderzocht en zijn zwaard en pistolen hem afgenomen.
Toen ik mij weer op mijn voeten voelde staan, keek ik om me heen, en ik moet zeggen, dat ik nooit een aangenamer vergezicht gezien had. Het land in de rondte zag er uit als één eindelooze tuin, en de omheinde velden, die gemiddeld veertig voet in ’t vierkant waren, leken even zooveel bloembedden. Deze velden werden afgewisseld door bosschen van een halve roede, en de hoogste boomen er in waren, voor zooveel ik kon berekenen, zeven voet hoog. Aan mijn linkerhand zag ik een stad, die eruit zag als een geschilderde dekoratief-stad in een schouwburg.
De Keizer was al van den toren afgeklommen en kwam te paard naar me toe, wat hem bijna duur te staan was gekomen, want het dier, dat, hoewel uitstekend gedresseerd, niet was afgericht op het zien van een schepsel, dat wel een voor hem heenbewegende berg moest lijken, steigerde achteruit; maar de vorst, die een uitmuntend ruiter is, hield zich in ’t zadel tot zijn gevolg kwam aanloopen en den teugel greep, terwijl Zijne Majesteit afsteeg. Toen hij was afgestapt nam hij me rondom op met groote verwondering, maar hij bleef op een afstand van iets meer dan de lengte van mijn keten. Hij gaf zijn koks en schenkers, die al gereed stonden, bevel mij voedsel en drank te geven, dat zij vooruitreden in een soort wagentjes op wielen, tot ik erbij kon. Ik nam die wagentjes en maakte ze al heel gauw leêg; twintig waren gevuld met vleesch en tien met drank; elk van de eerste hield twee of drie goede mondvollen in; en een hoeveelheid drank van tien vaten, die in aarden kruikjes bewaard werd, ledigde ik in een wagentje, en dronk dat in één slok uit; zoo deed ik met al den drank. De Keizerin en de jonge prinsen en prinsessen van den bloede, vergezeld door verscheiden dames, zaten op eenigen afstand in hun draagstoelen, maar zoodra dat geval met het paard van den Keizer gebeurde, stapten zij uit en kwamen naar hem toe. Deze Keizer is van een voorkomen als ik nu zal gaan beschrijven. Hij is hooger, haast een nagelbreedte, dan iemand van zijn hof, wat alleen al voldoende is om allen die hem zien eerbied in te boezemen. Zijn trekken zijn sterk en mannelijk, met een Oostenrijksche lip en een gewelfden neus; zijn gelaatstint olijfachtig, zijn houding flink recht, zijn lichaam en leden goed van evenredigheden, al zijn bewegingen bevallig, zijn optreden vorstelijk. Hij was toen van middelbaren leeftijd, daar hij acht-en-twintig en drie kwart jaar oud was, waarvan hij ongeveer zeven voorspoedig geregeerd had, en haast altijd zegevierend. Om hem meer op mijn gemak te bekijken, lag ik op mijn zij, zoodat mijn gezicht evenwijdig aan het zijne was, en hij stond maar drie el van me af; bovendien heb ik hem later meermalen in mijn hand gehad, zoodat ik mij in mijn beschrijving niet vergissen kan. Zijn kleeding was zeer eenvoudig en zonder versierselen, en hield het midden tusschen de Aziatische en de Europeesche; maar op zijn hoofd had hij een lichten helm van goud, getooid met juweelen, en een pluim op den kam. Hij hield zijn bloot zwaard in de hand om zich te verdedigen als ik los mocht breken; het was bijna drie duim lang, het gevest en de scheê waren van goud met diamanten bepronkt. Zijn stem was schel, maar zeer helder en verstaanbaar, en ik kon haar duidelijk hooren als ik rechtop stond. De dames en hovelingen waren allen allerprachtigst gekleed, zoodat de plaats waar zij stonden wel een vrouwerok geleek, geborduurd met gouden en zilveren figuurwerk, op den grond uitgespreid. Zijn Keizerlijke Majesteit sprak dikwijls tot mij en ik gaf ook antwoord, maar geen van tweeën konden wij een syllabe verstaan. Er waren verscheidene van hun priesters en rechtsgeleerden (want daar hield ik ze voor naar hun kleeding) tegenwoordig, wien bevolen werd mij aan te spreken, en ik sprak tot hen in al de talen, waar ik maar het minste mondje van machtig was, namelijk Hoog- en Laag-Duitsch, Latijn, Fransch, Spaansch, Italiaansch, en Lingua Franca, maar alles zonder gevolg. Na twee uur ongeveer verwijderde zich het hof, en ik bleef achter met een sterke wacht om de brutaalheid en waarschijnlijk ook de kwaadwilligheid te verhinderen van het gepeupel, dat ongeduldig drong om mij te zien van zoo nabij als het durfde, en waarvan eenigen zelfs de onbeschaamheid hadden, terwijl ik op den grond zat voor de deur van mijn huis, hun pijlen op mij af te schieten, waarvan het niet veel scheelde of een had mijn linkeroog geraakt. Maar de kolonel beval dat zes van de belhamels zouden gevat worden, en oordeelde dat geen straf zoo geschikt was als hen gebonden in mijn handen over te leveren, wat sommigen van zijn soldaten dan ook deden, door hen met de achtereinden van hun speren tot binnen mijn bereik te duwen. Ik nam ze allen in mijn rechterhand, stak er vijf in mijn jaszak, en toen, tegen den zesde trok ik een gezicht of ik hem levend wou opeten. De arme man schreeuwde verschrikkelijk, en de kolonel en zijn officieren zaten er erg meê in, vooral toen ze mij mijn pennemes zagen uithalen; maar ik hielp hen gauw uit de bangigheid, want terwijl ik weer vriendelijk ging kijken, en dadelijk de koorden doorsneed, waarmee hij gebonden was, zette ik hem zoetjes op den grond, en weg was hij. Ik behandelde de rest net zoo, terwijl ik ze één voor één uit mijn zak haalde, en ik merkte dat èn de soldaten èn het volk hoogelijk waren ingenomen met dat blijk van mijn lankmoedigheid, wat ook aan het hof erg in mijn voordeel werd voorgesteld.
Ik stak er vijf in mijn jaszak.
Tegen den nacht geraakte ik met eenige moeite weer in mijn huis, waar ik op den grond lag, en hield dat vol ongeveer veertien dagen, in welken tijd de keizer bevolen had dat een bed voor mij gereed moest zijn. Zeshonderd bedden van de gewone afmetingen werden in voertuigen aangebracht en mijn huis binnengewerkt; honderd vijftig van hun bedden aan elkaar genaaid vulden de lengte en breedte, en de dikte was van vier bedden, wat evenwel nog maar tamelijk weinig gaf tegen de hardheid van den vloer, die van effen steen was. Naar dezelfde berekening voorzagen ze mij van lakens, dekens en spreien, tamelijk voldoende voor iemand, als ik, die zoolang aan ontberingen was gewoon geweest.
Toen het nieuws van mijn aankomst door het koninkrijk werd verspreid, kwamen er ongelooflijke aantallen rijke, luie en nieuwsgierige menschen om me te zien, zoodat de dorpen bijna leeg waren; en een groote verwaarloozing van bedrijf en huishoudelijke zaken zou daarvan het gevolg geweest zijn, als Zijne Keizerlijke Majesteit niet, door verscheidene proklamaties en bevelschriften, in dien onhoudbaren toestand had voorzien. Hij beval dat zij die mij al gezien hadden, naar huis terug zouden keeren, en het niet wagen binnen vijftig el van mijn huis te komen zonder vergunning van het hof; wat den staats-secretarissen belangrijke voordeelen verzekerde.
Intusschen belegde de Keizer gedurig zijn raad, om te bespreken wat er met mij gedaan zou worden; en mij werd later verzekerd door een bizonderen vriend van mij, een persoon van hoogen rang, die geacht werd in ’t geheim te zijn zoo goed als de beste, dat het hof zich in groote ongelegenheid bevond en niet wist wat het met me moest doen. Zij vreesden dat ik zou losbreken; dat mijn onderhoud erg kostbaar zou wezen, dat het een hongersnood zou veroorzaken. Nu eens besloten ze mij te laten doodhongeren, of voor ’t minst, mij met vergiftigde pijlen in gezicht en handen te schieten, die mij gauw uit den weg zouden helpen, maar dan weer bedachten zij dat de rotting van zoo’n groot lijk een pest in de hoofdstad zou aansteken, en waarschijnlijk het geheele rijk vergiftigen. Te midden van deze beraadslagingen kwamen verscheidene officieren van het leger aan de deur van de groote raadskamer, en toen twee van hen waren toegelaten, gaven die een verslag van mijn boven beschreven manier van handelen met de zes misdadigers, dat zoo’n gunstigen indruk maakte op Zijne Majesteit, en den geheelen raad zoo gunstig voor mij stemde, dat een keizerlijke commissie werd saamgesteld die al de dorpen negenhonderd el in omtrek rondom de hoofdstad verplichten moest, iederen morgen zes ossen, veertig schapen, en andere levensmiddelen voor mijn onderhoud te leveren; gezamenlijk met een daaraan evenredige hoeveelheid brood en wijn en andere dranken; wat alles naar behooren door Zijne Majesteit betaald zou worden in schuldbrieven op zijn schatkist:—want deze vorst leeft hoofdzakelijk van zijn eigen domeinen, en heft zelden, dan alleen bij groote gelegenheden, eenige belasting van zijn onderdanen, die alleen verplicht zijn hem in zijn oorlogen op eigen kosten te volgen. Er werden ook zeshonderd personen tot mijn bedienden aangesteld, die kost en loon kregen voor hun onderhoud, en voor wie tenten gebouwd werden, heel geriefelijk aan weerszijden van mijn deur. Ook werd bepaald dat driehonderd kleermakers mij een pak kleeren zouden maken, naar lands-fatsoen; dat zes van Zijner Majesteits grootste geleerden zouden worden benoemd om mij in hun taal te onderwijzen, en ten laatste, dat des Keizers paarden, en die van den adel en de gardetroepen, gedurig in mijn nabijheid zouden geoefend worden om aan mij gewend te raken. Al die bevelen werden naar behooren uitgevoerd; en in nagenoeg drie weken maakte ik groote vorderingen in ’t leeren van hun taal; gedurende welken tijd de Keizer mij herhaaldelijk met zijn bezoeken vereerde en er behagen in vond mijn meesters te helpen in hun onderricht. Wij begonnen al eenigszins samen te praten, en de eerste woorden die ik leerde waren om mijn wensch uit te drukken, dat hij mij mijn vrijheid mocht weergeven; dien ik elken dag op mijn knieën herhaalde. Zijn antwoord was, zooals ik wel gevreesd had, dat dit een zaak van tijd was, en dat hij er niet aan denken kon zonder zijn raad te hooren, en dat ik eerst moest lumos kelmin pesso desmar lon emposo, dat is: zweren met hem en zijn rijk vrede te houden. Dat ik evenwel met alle goedheid zou behandeld worden. En hij raadde mij, door geduld en een passend gedrag de goede gezindheid van hemzelf en zijn onderdanen te verwerven. Hij vroeg of ik het niet kwalijk zou nemen, als hij sommigen geschikten beambten last gaf mij te doorzoeken, want ’t zou kunnen zijn dat ik verscheidene wapenen bij mij droeg, die stellig heel gevaarlijk moesten zijn, als ze overeenkwamen met den omvang van zoo’n ontzaglijk persoon. Ik zeide dat aan Zijner Majesteits wensch zou voldaan worden, want dat ik bereid was mij heelemaal uit te kleeden en mijn zakken voor hem om te keeren. Ik bracht er dat uit, half in gebaren, half in woorden. Hij antwoordde, dat ik volgens de wetten van het rijk onderzocht moest worden door twee beambten; dat hij wist dat dit niet gebeuren kon zonder mijn toestemming en hulp: dat hij zoo een goeden dunk had van mijn edelmoedigheid en billijkheid, dat hij hunne personen in mijn handen vertrouwde; dat al wat ze mij afnamen, mij zou worden teruggegeven als ik het land verliet, of betaald met den prijs, dien ik zelf ervoor vragen zou. Ik nam toen de twee beambten in mijn handen, stak ze eerst in mijn jaszakken, en daarna in iederen zak, dien ik aan me had, behalve in mijn twee kleine zakjes in den band van mijn broek, en een ander geheim zakje, dat ik liever niet wou laten doorsnuffelen, omdat ik er kleine benoodigdheden in had, die voor niemand dan mezelf van belang waren. In een van mijn broekband-zakjes was een zilveren horloge, in het andere een kleine hoeveelheid goud in een beurs. Deze heeren, die pen, inkt en papier bij zich hadden, maakten een nauwkeurigen inventaris van al wat zij zagen; en toen ze klaar waren, vroegen zij mij hen op den grond te zetten, opdat ze hem aan den Keizer konden overhandigen. Dien inventaris vertaalde ik later in ’t Engelsch; hij is woordelijk als volgt:
„Imprimis. In den rechter jaszak van den grooten man-berg, (want zoo vertaal ik de woorden quinbus flestrin) vonden wij, na het nauwkeurigste onderzoek, niets dan een groot stuk ruwe lap, groot genoeg voor vloerkleed in Uwer Majesteits grootste statievertrek. In den linkerzak zagen wij een zware zilveren kist, met een deksel van hetzelfde metaal, dat wij niet in staat waren op te lichten. Wij zeiden hem, die kist te openen, en een van ons bevond zich, toen hij er in stapte, tot de knie in een soort van stof, waarvan een gedeelte, dat ons in ’t gezicht vloog, ons een keer of wat achter elkaar niezen deed. In zijn rechter vestjeszak vonden we een ontzaglijken bundel witte dunne stof, over elkaar gevouwen, van omstreeks den omvang van drie mannen, met een sterken kabel saamgebonden, en beteekend met zwarte figuren, waarvan wij onderdaniglijk vermoeden dat ze geschriften zijn, iedere letter bijna half zoo groot als onze handpalm. In den linkerzak was een soort werktuig, met een rug, waarvan twintig lange palen uitstaken, gelijkende op de palissaden voor Uwer Majesteits paleis; waarmee wij vermoeden dat de man-berg zijn hoofd kamt; want wij hebben hem niet telkens geplaagd met vragen, omdat wij het zoo moeielijk vonden ons door hem te doen verstaan. In zijn grooten zak, aan den rechterkant van zijn midden-bedeksel (zoo vertaalde ik het woord ranfu-lo, waarmee ze mijn broek bedoelden) zagen we een hollen pijler, van ijzer, van de lengte ongeveer van een man; en aan een zij van den pijler staken groote stukken ijzer uit, in vreemde figuren gesneden, waarvan we niet wisten wat we ervan moesten maken. In den linkerzak nog zoo’n werktuig. In den kleineren zak, rechts, waren verscheidene ronde, platte stukken wit en rood metaal van verschillende grootte; sommige witte, die wel zilver leken, waren zoo groot en zwaar, dat mijn makker en ik ze nauwelijks konden optillen. In den linkerzak waren twee onregelmatig gevormde pilaren: staande op den bodem van zijn zak konden wij niet zonder moeite den top ervan aanraken. Een ervan was dicht en leek uit één stuk; maar boven aan den anderen scheen een wit rond voorwerp uit, van zoowat tweemaal de grootte van ons hoofd. In elk van deze was een ontzaglijke stalen plaat bevat, die wij hem bevalen ons te laten zien, omdat wij vreesden dat het gevaarlijke werktuigen zijn zouden. Hij nam ze uit hun scheden en vertelde ons, dat hij in zijn land gewoon was, met de eene zijn baard te scheren en met de andere zijn vleesch te snijden. Er waren twee zakken waar we niet in konden, die noemde hij zijn broekband-zakjes; dit waren twee groote insnijdsels in den top van zijn middenbekleedsel, maar dichtgesloten door de drukking van zijn buik. Uit het rechter zakje hing een groote zilveren ketting, met, aan het eind, een wonderlijk soort werktuig. We zeiden hem, dat wat aan ’t eind van dien ketting was eruit te halen, en dit bleek een bol te zijn, half van zilver en half van ’t een of ander doorschijnend metaal; want op de doorschijnende zij zagen we in de rondte een soort vreemde figuren, en dachten, dat wij die konden aanraken; maar bevonden, dat onze vingers werden tegengehouden door een soort doorschijnende zelfstandigheid. Hij hield dit werktuig aan onze ooren, en dit maakte een aanhoudend gedruisch als een watermolen: en wij gelooven dat het òf een onbekend soort beest òf de god van den man-berg is; schoon we meer het laatste geneigd zijn te gelooven, want hij verzekerde ons, (als we hem wel verstonden, want hij drukte zich heel gebrekkig uit) dat hij zelden iets deed zonder het te raadplegen. Hij noemde het zijn orakel, en zei dat het den tijd voor elke daad van zijn leven aanwees. Uit het linker zakje nam hij een net, bijna groot genoeg voor een visscher, maar zoo ingericht, dat het open en dicht kon als een beurs, en dat hij daar ook voor gebruikte: daarin vonden wij een aantal zware stukken van geel metaal, die als ze wezenlijk goud zijn, onmetelijk veel waard moeten wezen.
„Toen wij aldus, gehoorzaam aan de bevelen van Uwe Majesteit, al zijn zakken hadden doorzocht, bespeurden wij om zijn middel een gordel, gesneden uit de huid van een of ander ontzaglijk gedrocht, waar, aan de linkerzijde, een zwaard van de lengte van vijf mannen in hing; en rechts een zak of tasch in twee cellen verdeeld, waarvan ieder twee of drie van Uwer Majesteits onderdanen kon inhouden. In een van die cellen waren verscheiden ballen of kogels, van een verbazend zwaar metaal, zoowat zoo groot als onze hoofden, en men moest een sterke kerel zijn om het op te tillen, de andere cel bevatte een hoop zwarte korrels, maar van geen grooten omvang of zwaarte, want wij konden meer dan vijftig in onze handpalm houden. Dit is een nauwkeurige inventaris van wat we vonden op het lichaam van den man-berg, die ons behandelde met groote beleefdheid en met den eerbied, aan Uwer Majesteits commissie verschuldigd.
„Geteekend en van ons zegel voorzien den vierden dag van de negen-en-tachtigste maan van Uwer Majesteits heilrijke regeering.
„CLEFSEN FRELOCK, MARSI FRELOCK”.
Toen deze inventaris den Keizer was voorgelezen, beval hij mij, ofschoon in de minzaamste termen, die verschillende voorwerpen af te geven. Eerst vroeg hij om mijn sabel, die ik voor den dag haalde met scheê en al. Ondertusschen beval hij drieduizend man keurbenden (die hem toen vergezelden), mij te omringen op een afstand, met hun pijlen en bogen, gereed om af te schieten, maar ik lette daar niet op, want mijn oogen waren alleen op den Keizer gevestigd. Hij beval mij toen de sabel te trekken, die, ofschoon zij een beetje geroest was door het zeewater, toch nog voor ’t grootste deel geweldig schitterde. Ik deed het en onmiddellijk gaven al de troepen een schreeuw evenzeer van schrik als van verrassing, want de zon scheen helder en de weerkaatsing verblindde hun oogen, toen ik de sabel heen en weer wuifde in mijn hand. Zijne Majesteit, die een uiterst moedig vorst was, was minder ontsteld dan ik verwachten kon; hij beval mij haar weer in de schede te steken en zoo zacht ik kon haar op den grond te werpen, tot ongeveer zes voet van ’t eind van mijn keten. Het volgende voorwerp dat hij vroeg was een van de holle ijzeren pilaren, waarmee hij mijn zakpistool bedoelde. Ik haalde het uit en verklaarde hem, op zijn verlangen, zoo goed ik kon, het gebruik ervan; daarna laadde ik het alleen met kruit, dat, door de dichtheid van mijn tasch, toevallig niet nat was geworden van ’t zeewater (een ongemak, waartegen alle voorzichtige zeevaarders zich met zorg voorzien), en nadat ik eerst den Keizer gewaarschuwd had niet te schrikken, schoot ik het af in de lucht. De ontsteltenis hierover was veel grooter dan die bij het zien van mijn sabel. Honderden vielen neer alsof ze waren doodgeslagen; en zelfs de Keizer, schoon hij zich goed hield, kon toch de eerste oogenblikken niet tot zichzelf komen. Ik gaf mijn beide pistolen op dezelfde wijs over als ik de sabel gedaan had, en toen kruitzak en kogels; terwijl ik verzocht dat de eerste van het vuur zou worden verwijderd gehouden, want dat hij van de kleinste vonk zou vlam vatten en het keizerlijk paleis doen in de lucht vliegen. Ik gaf ook mijn horloge af, dat de Keizer heel benieuwd was te zien, en dat hij twee van zijn grootste garde-soldaten beval aan een paal op hun schouders te dragen, zooals brouwersknechten in Engeland een vat bier doen. Hij was verbaasd over het onophoudelijk lawaai dat het maakte, en over de beweging van den minuutwijzer, dien hij gemakkelijk onderscheiden kon; want hun gezicht is veel scherper dan het onze, en vroeg de meeningen van zijn geleerden erover, die, zooals de lezer wel gelooven zal zonder dat ik ze opnoem, erg verscheiden en vaag waren; bovendien kon ik ze niet heel goed verstaan. Toen gaf ik mijn zilver- en kopergeld af; mijn beurs met negen groote stukken goud en een paar kleinere; mijn zak- en scheermes, mijn kam en zilveren snuifdoos, mijn zakdoek, en mijn dagboek. Mijn sabel, pistolen en kruitzak werden in karren naar de magazijnen van Zijne Majesteit gebracht; maar de rest van mijn goederen werd mij teruggegeven.
Aan een paal op hun schouders.
Ik had, zooals ik vroeger deed opmerken, een geheim zakje, dat ze niet vonden; daar had ik in: een bril (die ik soms gebruik, omdat ik zwakke oogen heb), een zak-teleskoop, en verscheidene andere kleinigheden; die ik, omdat zij voor den Keizer van geen belang waren, mij niet verplicht rekende, aan te wijzen, en die ik ook vreesde dat verloren of bedorven zouden worden als ik ze uit mijn handen gaf.