Читать книгу De complete werken van Joost van Vondel - Joost van den Vondel - Страница 3

Hymnus of Lofzang
VAN DE
KRISTELIJKE RIDDER.

Оглавление

Inhoudsopgave

Eens anders zangerin mag rijkelijken melden

Den welverdienden roem van Jacobs oorloogshelden,

Die, keerende uit 't gevecht, besprengd met brein en bloed,

Liep eenen zoeten rei van maagden te gemoet:

Ik zing des Kristen helds strijdwapens en partijen.

Groot-Hertog des geloofs! die door uw bloedig strijen

Onze overwinning wrocht, en die gebenedijd

Van zulken ridderschap de dapper hoofdman zijt,

Vergun mij, dat ik mag den eedlen ridder roemen,

Die gij geweerdigd hebt naar uwen naam te noemen,

Die, gants op andre wijze als David was gewoon,

Met zijnen kruisheer vecht om d' alderhoogste kroon.

Heel korts[1] in nare schaâuw, beschaduwd van de bladen,

Wij 's heeten middags brand al peinzende versmaden,

Daar ons de slaap bekruipt, terwijl 't gevogelt kweelt,

En voedt met zulken droom als ons gezang uitbeeldt:

Ik zag van 't hoog gebergte in vlak gelegen velden

Twee trotsche legers, die haar in slagoorde stelden,

Belust elkanders kanse en voordeel af te zien,

Of liever duizend doôn te lijden dan te vliên.

Zoo fluks men 't teeken geeft, roert ieder 't stof met voeten,

Dat d' aarde schudt, als zij malkanderen gemoeten.

De razernij vangt aan met een vermengd geluid,

Dat naar de sterren klimt, en aan den hemel stuit,

Wiens vrolijk voorhoofd haast veroudet van de rimplen,

Wiens alderhelderste oog zelf schemert van de wimplen,

En van 't geslepen staal, dat wederzijds gescherpt,

Zoo vaak 't zijn vijand dreigt, den bliksem op hem werpt.

't Bloed stroomt tot een rood meer, welks heete baren bruisen,

En droef luidt den adieu[2] der zielen, die verhuizen.

De eerwaarde Wijsheid Gods dees slachting vast aanschouwt

Van haren heilgen troon, in 't opperste gebouwd;

Zij daalt van boven af met haar sneeuwitte vlerken,

En grijpt die meest uitsteekt in ridderlijke werken,

Uit 't midden van den strijd, die vurig is en straf,

En op een woeste plaats voert hem ter zijden af:

"O, ridderlijk gemoed!" dus heeft z' hem aangesproken,

"'t Is lang, 't is al te lange in 't harnas zich gewroken;

't Is lang genoeg, aldus met David zich besprengd

In 't Filistijnsche bloed, en 't dorstig zand gedrenkt;

Zulk krijgen ben ik zat, ontslaat u dit scherp ijzer,

Dees stalen borst ontgespt; gaat henen, wendt u wijzer

Tot eenen strijd des geests, en tot dàt oorloog vliedt,

't Welk zoo vele eeuwen lang door 't geestlijk is bedied[3].

Dit Kristlijk wapentuig voor 't ander wilt omgorden,

En op een nieuwe wijze een Kristen krijgsman worden;

Trekt deze rusting aan, en kiest die steile rots

Tot eenen vasten borcht; zulks raadt de Wijsheid Gods."

Eerbiedig antwoordt hij: "O, Hemelsche meestresse!

Die waarlijk zijt alleen der schepselen voogdesse,

Waar hebbe ik ooit verschuld, dat gij mijns gade slaat,

En 't vreugderijk paleis uws lieven Vaders laat?

Aanbedelijkste vrouw, wilt, vóór uw hemelvaren,

't Gebruik dier waapnen mij eerst grondelijk verklaren."

De Wijsheid zegt: "die helm is d' hoop van 't eeuwig heil,

Die[4] schild 't beproefd geloof, waardoor men, vrank en veil[5],

Des Satans schichten schut[6], en uitbluscht in der ijlen

Den brand, den Helschen brand, van zijn geschoten pijlen.

Dat zweerd is 's Heeren Woord, 'twelk wederzijds ontzeit[7].

Die borstbeschermer kreeft[8], dat is Gerechtigheid.

Die brooskens wel gepast, die vorstelijke schoenen,

Is 's Evangeliums zoet vredenrijk verzoenen,

En d' hoeksteen Kristus is, waarop, in al zijn doen,

Zich vrij verlaten mag de Kristen kampioen."

't Was naauwelijks gezeid, de Wijsheid, eerst verschenen,

Heeft heiliglijk gespookt[9], en is terstond verdwenen.

De ridder, al verbaasd of 't waarheid was of waan,

Ontwapent zich op 't lest, trekt 's Wijsheids rusting aan,

En, 't harnas aangepast, hij van des hoeksteens midden

Steroogend' hemelwaart aldus aanvangt te bidden:

"O, Veldheer onzes strijds! die, door uw bloedig zweet

En roode wonden, hebt eens hoofdmans ampt bekleed:

O waren Samson! die, verbrekende 's doods banden,

Verpletterde den kop van alle uwe erfvijanden,

En een schoon voorbeeld liet, hoe in dit jammerdal

Elk krijgsknecht 't enge spoor uws kruiswegs houden zal:

O kruisvorst! kapitein! voorvechter en verbidder

Van 't rood gesluyerd heer! aanschouwt, aanschouwt den ridder,

Die uwe benden volgt, en een behagen schept,

Dat hij verwinnen mag, als gij verwonnen hebt!"

't Gebed nog naauwlijks eindt, of d' Hemel geeft een teeken,

Dat hem zijns konings hulpe en troost niet zal gebreken.

Fluks siddert al 't gebergte, en 't aardrijk daar-omtrent

Een wolk van damp en rook uitbrakende opwaarts zendt,

En eer hij 't merken kan, zoo treedt hem onder oogen

Een opgesmukte vrouw, die groot is van vermogen,

Die beter een Godinne als sterflijk mensch gelijkt,

En 't schoonste beeld beschaamt, dat in de spiegel kijkt.

De rijkste bagg' haar ciert, alsins is zij bepereld;

Haar plooirijk purper vloeit, haar p'ruik drukt een klein wereld,

Ja, 't is de wereld zelf, wanneer hij 't wel beziet,

Die met haar rechter hem een gouden kopschaal biedt,

En met de slinker zwaait een waayer, zwert van pluimen.

Die rechte joffrouw-sleeps, hoe steken haar de kruimen[10]!

Zij maakt een fiere gang, en 't schijnt alsof z' hem smeekt

Met eenen zoeten lach: nu luistert wat ze spreekt:

"Vroom ridder! wie gij zijt, door zonderlinge driften

Ons uwe dwaalsterr' dringt, u heerlijk te begiften

Met rijkdom, eere, en staat, of wellust, welk gij kiest,

Behoudens gij u zelf in onzen dienst verliest.

Dit aardrijk ik bestier, de ontzichelijke[11] zielen

Der majesteiten zelf voor mij ter aarden knielen,

En zoeken steeds de gunst mijns Godheids met gebeên:

Want ieder trotsch monarch ontvangt van mij zijn leen.

De schepters deele ik om: de kroonen en de banden

Van koning, vorst, en graaf zijn zegens mijner handen.

Met witte marmorsteen mijn hof ten wolken rijst,

Dat 's pelgrims oog verlet[12] en met verwondren spijst.

Inwendig 't bont tapijt de wanden houdt gescholen.

't Vertrek der zalen doet mijn hofgezin verdolen.

Mij viert der joffren reye, een wonderlijke pracht,

Die door de traliën kijkt, en in de watergracht

Om tijdverlies[13] somtijds zijn schaduwe laat spelen,

Terwijl in 's lusthofs top de nachtegalen kweelen;

De blankgepluimde zwaan haar weelde uit 't water schept,

En d' ooyevaar op 't dak met zijnen klepel klept.

Zoo fluks mij d' avondsterr' toeknikt om t' avondmalen,

Ik mij ter disschen[14] schik, daar duizend toortsen stralen,

Daar 's tafels rug zich om den last der spijzen belgt,

Daar ieder zilvren vlakt[15] zijn venezoen[16] verzwelgt,

Daar d' honger werd getergd van zoo veel lekkernijen,

Dat 't suikerzoet banket men naauwlijks weet te vlijen[17];

Daar uit een blaauw kristal, op konstrijk goud geschroefd,

De most het hert verheugt, dat nimmer is bedroefd:

Daar 't Goddelijk muziek van zang en spel, in d' ooren,

Den weêrklank van 't gewelf zoo liefelijk laat hooren,

Dat ziele en geest ontspringt, en 't lichaam ongetemd

Al dansende in een zee van duizend weelden zwemt,

Tot dat 't lijf, juichens moede en mat van 't stadig woelen,

Een zoete nachtrust vindt in d' ermen van zijn boelen:

Terwijl het wakende oog des torenwachts den borcht

Voor ongeval behoedt, en veiliglijk verzorgt.

O, Jonkheer! is 't ook vreemd, dat wolken volks van verren

Mij haasten te gemoet, en dragen aan de[18] sterren?

Dat der vergoder[19] schaar zoo heftig om mij dringt?

Is 't anders als klaar goud en zilver, dat hier blinkt?"

"Vermomde tooveres! weg met uw valsch blanketsel,

Weg met uw zoet vergift, en doet mijn ziel geen letsel!

Uitwendig zijdy schoon, van binnen vol ellend:

Uw heerlijkheid is kort: uw vreugd met droefheid endt:

Uwe eere is wankelbaar: uw hoogheid dreigt te vallen:

Van al 'tgeen gij belooft en geefdy niets met allen

Als ramp en druk te loon den genen, die u dient.

God hem zijn gunst ontzegt, wie zich met u bevriendt.

U dreigt een eeuwig wee: uw lachen werd[20] tot huilen,

Als gij voor 't aanschijn Gods u niet en moogt[21] verschuilen,

Met al die uwen sleep te volgen zijn gewoon,

Als 't vonnis werd[20] geveld van God en 's menschen zoon.

Verziet u[22], Duivels zaad! verziet u voor mijn schelden:

Vliedt naar den afgrond toe, uw munt wil hier niet gelden."

Voor zulken antwoord vlucht de moeder alles kwaads,

En eer 't de ridder speurt, fluks weder, in haar plaats,

Een vette poezel[23] komt al nader t' hemwaarts sluipen.

Zij koestert vast een slange, en waant hem te bekruipen,

Dies roept hij: "verder niet, eerst antwoord op mijn eisch!"

"'k Ben," zegt ze, "niet en schroomt, het ongebreideld vleisch,

Die niet verzwelgen kan, dat gij, door 's geests afraden,

Al de aangeboden gunst des werelds gaat versmaden.

Wat dolheid gady aan? ai, arm onzalig man!

Ontslaat u van 's geests juk, ontslaat u dien tyran,

Die zoo veel zielen plaagt, en, vol van jaloezye,

Haar 't leven bange maakt, en drukt met slavernye:

Die 's levens lust benijdt: die 't lichaam pijnt en kruist,

En als 't is afgereên, daar schielijk uit verhuist.

Zijn dienaars slaven zijn, en 't loon, dat zij beërven,

Is, dat ze elks gaapspel zijn, en martelaren sterven.

Ontzegt 's geests dienstbaarheid: vertrouwt u 's werelds bruid,

En in haar schoonheid weidt, zij munt te wonder uit.

Verfoeit den engen pad: voldoet uws herten wenschen,

En volgt op 't breede spoor den braafsten[24] hoop der menschen."

"Verleidster! zijdy daar?" de strenge ridder roept,

"Die 't oor de slange leent, en van 's doods vruchten snoept!

O snoode zielenpest, die vleyende ondertusschen

Den geest naar 't leven staat, en poogt zijn zaad te blusschen,

Vermits hij lust noch trek tot uwe wetten heeft,

En 't heil der zielen werkt, als hij u wederstreeft.

Wat moeder dat gij zijt, mag aan uw vruchten blijken,

Die alderminst Gods aard, en 's Duivels gants gelijken.

Afgoderij, haat, moord, twist, hoovaardij en nijd

Uwe eigen dochtren zijn, den Satan toegewijd.

Laatst zwoer ik u den dood: dorft gij mij nog ontmoeten?"

Zoo scheldt de ridder 't vleesch, en doodet[25] voor zijn voeten.

't Vleesch geeft aldaar den geest, en 't neemt zijn leste adieu.

Maar aan de slinker zijd' hem weder, op een nieuw,

Een ketter overvalt, heel statig, oud van wezen,

Die, stikziende, altijd doolt, en brilt[26] van veel te lezen,

Die lezende versuft, en min tot kennis koomt.

De ridder spreekt hem aan, en vraagt, waarvan hij droomt:

"'t Was," zegt hij, "al van ouds 't gevoelen veler wijzen,

Dat ijdel werd geloofd 's vleeschs opstaan en verrijzen.

En dat elk kerkhof niet 't verstorven bleek gebeent

Der doôn opworpen zal, gelijk men dwaaslijk meent:

Want zoo d' opstanding wat geloofs wordt toegeschreven,

Ontwijfelijk het is geschied al in dit leven.

Is 't niet een fijne klucht en rechte kinderspot,

Dat 't lijf verrijzen zal als 't eenmaal is verrot?

Zoo 't waarheid strekken mag, gewis, hoe wil men vloeken,

Als elk om 't eerste grielt[27], en gaat zijn beenen zoeken!

Daarbij verdicht men nog, zoo vremd als praatgemeen[28],

Dat Kristus 't vierschaar Gods, zijns Vaders, zal bekleên:

Maar zoo 't warachtig is, wat[29] zal men toe gaan schrijven

't Vertragen van zijn komst, en 't stadig achter blijven?

Want van dat 's werelds lamp eerst blonk aan 's Hemels glas,

Nature een zelve blijft, en alle ding als 't was:

De een eeuwe d' ander volgt, d' een zomer volgt den andren,

En hoezeer de aard veroudt, nog spoort men geen verandren:

Den hemel hemel blijft, de aard aard, de zee blijft zee:

Dies komt hij nimmermeer, of is te zelden reê."

"Vlied," zegt de ridder, "vlied, aartsketter! valsch verrader!

Gaat, veilt uw logenkraam den Duivel, uwen vader;

Gaat, preêkt den Sadduceên, en die geen hope en heeft:

Ik waan niet, maar ik weet, dat mijnen Heiland leeft,

Die, ware Jonas, uit 's grafs walvisch, na drie dagen,

Weêr 't licht des hemels zag: dien zoo veel heilgen zagen;

En door die zelve macht, en door die zelve geest,

Waardoor hij eens zijns zelfs opwekker is geweest,

Hij 't menschelijk geslacht zal uit 's doods slaap opwekken,

En voor den rechterstoel des grooten rechters trekken,

Wanneer hij, als een zon, de dikke wolken breekt,

De deugd met heil bekroont, en zijn versmaadheid wreekt.

't Vertrekken van zijn komst veroorzaakt, dat hij goedig

Niet wil des zondaars dood, maar hoopt zijn boet langmoedig.

Hoe lang zijn komst vertraagt, 't werd[30] t' zijnder tijd vervuld,

Maar 't wil[31] te spade zijn, als gij 't gelooven zult!"

De ketter schaamrood deinst, en fluks verrijst, door 't gapen

Des aardrijks, een gedrocht, dat, eislijk en wanschapen,

Noch mensch noch dier gelijkt, en met drie pijlen mikt

Met zijnen strengen boog: dies onze ridder schrikt.

't Wreed monster briescht hem toe: "gedonderd uitter Hellen[32],

Verschijn ik, 's afgronds Vorst, om eeuwig u te kwellen,

Vermits gij vruchteloos op uwen Kristus hoopt,

Vergeefs in zijnen naam besprengd zijt en gedoopt.

Der zonden zijn te veel, die u voor God verklagen,

Die zoo wel 's nachts als daags u voor den Rechter dagen:

Slaat uws gewetens boek eens open, daar zoo naakt

Uw pleit heeft uitgediend, en 't vonnis is gemaakt:

En effen als uw hoop, zoo is 't geverwd[33] geloove,

Daar gij vergeefs op steunt, dat u voorlangs[34] ten roove

Des afgronds heeft verklaard, en 's leeuws keel overgaf.

Wat is uw wangeloove? is 't anders iet als kaf?

Als stopplen hooi en strooi, 'twelk voor den heeten toren

Van Gods rechtveerdigheid versmilt en gaat verloren?

Is 't anders iet als waan en dwaasheid ingebeeld?

Is niet geveinsde schijn de pop, waarmeê gij speelt?

En wat is 's Hemels God doch, als een uitermaten

Ondraaglijk wreed Tyran, die weerdig is te haten[35],

Veel min aanbiddens weerd: vermits hij ieder man

Een wet stelt, die hij zelf niet onderhouden kan;

Nog eischt hij, dat elks mond zal van zijn goedheid roemen,

Daar hij elks onheil wil, en lacht in ons verdoemen!"

O wonderbaren storm! zijn pijlen nu verspild

Terstond afstuiten op des vromen ridders schild,

Die zich aldus verweert: "Erfvijand aller zielen!

Serpent! leeuw! draak! ouw' slang! hoe lang zult gij uw hielen

Opheffen tegen God en al wat hem aankleeft?

Zielmoorder! logenaar! die de ijdle locht doorzweeft,

Die 's werelds prince zijt, en in uw boeyen kluistert

Al wie u de ooren leent, en naar uw smeeken[36] luistert.

De misdaad óverweegt wel, die mijn ziel bevlekt:

Maar Gods barmhertigheid haar[37] nog veel wijder strekt.

Mijn zonden zijn bloedrood, en geensins om vergrooten,

Maar rooder is nog 't bloed, 'twelk Kristus heeft vergoten:

't Geloove is zwak in mij, dit baart mij zwaar verdriet:

Maar God, de liefde zelf, verwerpt den zwakke niet.

Ook is hij lievens-weerd, die kocht ons aller leven,

Doen hij zijn waardste pand aan 't kruis ging overgeven,

Doen hij ons Jezus gaf zoo deerlijk, zoo bebloed,

Die 's Vaders toorn verzoent, en al ons schuld voldoet,

Die ons dien geest verwerft, waardoor wij allegader

Zijn medebroedren zijn, en roepen: Abba, Vader!"

Voor zulken antwoord ruimt de booze Geest zijn plaats,

En vlucht den name Gods, de ridder wint den kaats[38]:

Dies hij den Hemel looft: vanwaar hem zijnen Koning,

Door de Englen, 's levens kroon opoffert tot belooning:

"Vroom ridder!" zeggen zij, "om vlecht, omvlecht uw hoofd

Met den laurieren-krans, die Jezus heeft beloofd

Die onder de banier haars hoofdmans vroomlijk strijden,

Die leden zijn haars hoofds in droefheid en in lijden;

Vroom ridder! neemt dien krans van uwen Kapitein,

En hebt met hem zijn kruis en zijn triomf gemein!"

De ridder triumfeerde, als 't ruischen van de boomen

Mijn zoete rust verstuurde. Ik overleî de droomen,

Daar 't hert meê was belast: 's drooms beeld, dacht ik, gewis

De waarheid niet altijd heel ongelijk en is.

[1]onlangs (zie vroeger).

[2]het vaarwel.

[3]aangeduid, voorspeld.

[4]Thans dat; verg. feest, school, enz.

[5]vrij en veilig.

[6]afweert, doet afstuiten.

[7](den vrede) opzegt.

[8]halskraag.

[9]als geest gezweefd.

[10] hoe weelderig draagt ze zich!

[11]ontzagwekkende.

[12]ingespannen bezig houdt; verg. vroeger.

[13]Anders tot tijdverdrijf, of om den tijd te dooden.

[14]aan tafel.

[15]Voor schotel.

[16]vleesch.

[17]schikken, plaatsen.

[18]Gallicisme voor tot de.

[19]Thans der vergoden.

[20]Thans wordt.

[21]kunt.

[22]Wacht u.

[23]mollige vrouw.

[24]kloeksten.

[25]doodt het.

[26]Gelijk nog in den dagelijkschen kout voor een bril draagt.

[27]grabbelt; verg. boven, bl. 77b, aant 17.

[28]naar 't algemeen zeggen.

[29]Voor waaraan.

[30]wordt.

[31]zal.

[32]Thans uit de Hel.

[33]bedriegelijk.

[34]voorlang.

[35]Versta: gehaat te worden.

[36]vleyen.

[37]zich.

[38]Rijmshalve voor 't spel.

De complete werken van Joost van Vondel

Подняться наверх