Читать книгу De complete werken van Joost van Vondel - Joost van den Vondel - Страница 6

AAN DEN GEDICHTLIEVENDEN LEZER.

Оглавление

Inhoudsopgave

Dat de Alderhoogste van het onmenschelijk bloedvergieten eenen afkeer heeft, zulks hebben ook de blinde Heidenen eenigsins gedroomd en gevoeld: want zij ontzagen, den altaren en den dingen, die zij heilig schatten, te genaken met handen of kleederen, die besprenkeld waren met beesten- of menschen-bloed. Dit geeft Virgilius, door zijnen vluchtenden Æneas, eendeels te kennen daar hij hem doet spreken:

Wilt, Vader! kuische vingren aan

D' huisvaderlijke[31] Goden slaan;

't Waar mij een schandvlek rechtevoort[32]

Die, nu ik uit zoo versche moord

En zulken slachting koom gevloôn,

Te roeren[33], eer ik rein en schoon

Heb afgewasschen 't laauwe bloed,

In 't water van een frissche vloed.

En Homerus door zijnen strijdbaren Hector:

't En past niet, dat me[34] God Jupijn

Met onrein' handen offert wijn:

De schaamt' verbiedt me, nu 't gemoed

Van menschenslachten en van 't bloed

Ontsteld is, voor den Goden luid

Te storten mijn gebeden uit.

En gewisselijk God de Heere schijnt hier in bijna met zich zelven te strijden, wanneer hij den koning David, die voorgenomen hadde hem een huis te timmeren[35], aldus aanspreekt: gij en zult mijnen name geen huis bouwen, want gij zijt een krijgsman en hebt bloed vergoten. Hier uit vloeit dan niet als te krachtiger, gelijk ook de koninklijke Profeet leert, dat de dood der heiligen weerd gehouden is voor den Heere: hetwelk ook betuigd werd door de schrikkelijke oordeelen Gods, geveld over de tyrannen, die zijn volk verdrukten, en haar handen in het bloed der rechtveerdigen verwden. Hoewel dit den Joden, zoo uit de wet en Profeten als andersins, overvloedig bekend was, nochtans hebben zij haar niet ontzien Gods Profeten en zendboden te dooden en te steenigen, gelijk de Heere Kristus henluiden zulks in het Evangelie voorwerpt[36]; alle welke zonden en grouwelen zij ten leste hebben opgehoopt met het onmenschelijk bloedstorten en kruisigen van de verschenen Zaligmaker, die, naar Ezaias voorzegginge, doen hij gestraft en gemarteld wierd zijnen mond niet opdede, als een lam dat ter slachtbank geleid wordt, en als een schaap dat stom wordt voor zijnen scheerder, en zijnen mond niet open doet, en die zoo klagelijk door den Psalmist uitroept: Mijn God, mijn God! waarom hebstu my verlaten? en nog: Ik ben een worm, en geen mensche, eenen spot der lieden, en verachtinge des volks; alle die mij zien sperren den mond op, en schudden den kop. Maar nadat nu de goddelooze menschen haren bloeddorstigen moed gekoeld en die afgrijselijkste zonden volbrocht hadden, zoo is de wrake des rechtveerdigen rechters hun kort op de hielen geweest, en zij zijn, van dag tot dag, aan alle kanten jammerlijk overvallen, als van stormen en plasregens van allerlei plagen en ellenden, die eerst met den eindlijken en geheelen ondergang des Joodschen volks zijn ge-eindigd: gelijk Josephus, Egesippus, en andere geschichtschrijvers daar van op het breedste handelen, en Carolus Langius zulks zijnen Lipsius kort en geleerdelijk als in een tafel[37] voor oogen stelt, zeggende: "Laet ons van Iudea beginnen, dat is van een heyligh land en volck Gods. Ick gae voorby het gene zy in Egypten, en na haren optocht uyt Egypten geleden hebben: want dat is ons duydelyck genoegh inde heylige boecken naegelaten: ick kome tot de zwaerste en tot die gene, die als aen haer uytvaert behooren. Het welck ick best elck in het byzonder als met een register zal verklaren. Zij hebben dan met het in en uytlandsche oorloogh dit uytgestaen:

Voor eerst zijnder te Ierusalem door het bevel van Florus gedood zes honderd en dartigh.

Te Cesarien op een tijd van de inwoonders, uyt haet van het volck en de godsdienst, twintich duyzend.

Te Scythopolen, een stad in Syrien, darthien duyzend.

Te Ascalon in Palestynen oock vande inwoonderen twee duyzend vijf honderd.

Te Ptolemaïde van gelijcken twee duyzend.

Te Alexandrien in Egypten onder de voogdije van Tiberius en Alexander vijftigh duyzend.

Te Damascus thien duyzend.

En dit alles heeft zich als door een beroerte en oploop toegedragen: en daer nae met een wettelijck en openbaer oorlogh van de Romeynen:

Ioppe ingenomen wezende, zijnder van Cesius Florus verslagen acht duyzend vier honderd.

Op zekeren bergh Cabulon twee duyzend.

Inde slagh by Ascalon thien duyzend.

Wederom door verraed acht duyzend.

Te Aphaca als het ingenomen was vijfthien duyzend.

Op den berg Garizim zijnder verslagen elf duyzend vijf honderd.

Te Iotapata, daer Iosephus zelf was, ontrent dartigh duyzend.

Ioppe andermael ingenomen wezende, zoo zijnder verdroncken vier duyzend en twee honderd.

In Taricheen zijnder verslagen zes duyzend vijfhonderd.

Te Gamalien, zoo verslagen, als die haer zelf vande steylte wierpen negen duyzend; en daer is in die stad niet een mensch behouden gebleven, als twee vrouwen wezende gezusters.

Giscala verlaten wezende, zijnder in het vluchten gedood twee duyzend, en zoo vrouwen als kinderen gevangen dry duyzend.

Van Gadarensers zijnder verslagen darthien duyzend, en gevangen twee duyzend twee honderd, behalven die in ontallijcke menighte inde rivier gesprongen zijn.

Inde dorpen van Idumea zijnder verslagen thien duyzend.

Te Gerasiën duyzend.

Te Macherunten duyzend twee honderd.

In het bosch van Iardes dry duyzend.

In het kasteel Massada, die haer zelven hebben gedood, negen honderd zestigh.

Te Cyrenen zijnder van Catulus de Landvooghd verslagen dry duyzend.

Maer gedurende de belegeringe, zijnder inde stad Hierusalem zelf gestorven, en verslagen thienmael honderd duyzend, en gevangen zeven en negentigh duyzend.

Dit getal beloopt, behalven ontellijcke die achtergelaten zijn, twelfmael honderd en veertigh duyzend. Wat zeghdy Lipsius? slady hier over uwe oogen nederwaerts? heftze liever op: en schroomt niet met my, de veeljarige oorloogen van gants Christenrijck met de nederlage van dit eenige volck te gelijcken: maer hoe kleynen stucxken lands en hoop volcx is dat geweest ten aenzien van geheel Europa?" Dus verre uit Lipsius.

Daar zien wij, wat het kost den Vorst des levens te dooden, en het bloed, dat genoegzaam is tot een rantsoen voor des geheelen werelds zonden, op zoo geringe weerdije te stellen. Met de aandachtige oudvader Hieronymus mogen wij van Jeruzalem spreken: Fame perit, ante quam gladio. De stad vergaat eer door honger als door het zweerd; en liever, als een volkomen verhaal te doen van de ellenden, die gedurende de belegeringe voorgevallen zijn, willen wij, ons daar over verwonderende, met den poëet[38] roepen:

Quis cladem illius noctis, quis funera fando

Explicet; aut possit lacrymis æquare labores?

Urbs antiqua ruit, multos dominata per annos:

Plurima perque vias sternuntur inertia passim

Corpora perque domos, et religiosa deorum

Limina.

Dat is:

Wie zal de lijken, wie de neêrlage ons verklaren

Van die vervloekte nacht? of konnen evenaren

Met tranen al het leed? die oude stad, die stond

En had zoo lang 't gezag, stort plotseling te grond.

Veel olick[39] volksken men alsins ter neêr doet stromplen,

Langs straat, in huis, en op der Goôn gewijde dromplen[40].

Josephus[41], zelf een Jode, erkent deze nederlage te zijn een bijzondere goddelijke wrake, overmids de tyrannen te Jeruzalem, meer door vreeze als nood, uit hare onwinbare vastigheid weken; en Titus, na het veroveren der stad, zich verwonderende over den geweldigen bouw van torens en muren, en der steenen hooge, groote, en behendige te zamenvoeginge zeide: gewisselijk God heeft voor ons gestreden, en zelf de Joden uit zulke vestingen gedreven; want wat menschenhanden of stormgeveerte mocht hier tegen gelden? Dit wordt, behalven uit meer omstandigheden, die wij om de kortheid voorbij gaan, ook hier mede bevestigd, overmids zij niet van een onmenschelijk tyran maar van een goedertieren prince bestreden zijn, die liever haar behoud als ondergang zocht, en gehouden wierd voor de wellust en het vermaak des menschelijken geslachts. Dat dienvolgende de Romeinen dit voor een uitnemende overwinning hebben geacht, blijkt uit het heerlijke zegefeest, over der Joden nederlage te Romen gevierd: alwaar Vespasiaan, Titus, en Domitiaan, met loverkransen en purper gecierd, de triumfpoorte inreden: daar der Romeinen beelden en afgoden, mitsgaders de arke des verbonds, de gouden tafel, Mozes en Aärons roede, vier tempelstijlen, de toonbrooden, den gulden kandelaar, de wettafelen, en andere heiligdommen, met een wonderbaarlijke pracht, statig heromme gevoerd wierden, en daar de schare van de gevangen Joden, dragende de handen op den rug gebonden, en naakt ten halven lijve hun vijanden een gaapspel[42] verstrekten, en met haar versmaadheid der Heidenen statie verheerlijkten. Van deze gehouden zegefeest getuigt nog op huiden te Rome de Arca triumphalis of Triumfboge, staande in via sacra boven de kerke van S. Maria nova, opgetrokken van schoone marmor, en met goud gecierd: in dewelke deze woorden in steen, tot een eeuwige geheugenisse, uitgehouwen staan:

Senatvs popvlvsqve Romanvs divo Tito divi Vespasiani Filio, Vespasiano Avgvsto, et ob Victoriam et perpetvvm ——

de volgende letteren heeft de nijdige tijd en grijze ouderdom uitgewischt. Ook is er nog een ander schrift aldus:

S. P. Q. R. Imp. Tito, Caes. divi Vespasiani Filio, Vespasiano Avgvsto Pon. Maximo trib. post. Imp. P. P. Principi svo, qvi praeceptis triae consiliisq. et avspiciis, gentem Ivdeorvm domvit, et vrbem Hierosolymam, omnibvs ante se dvcibvs, regibvs, gentibvs, avt frvstra petitam, avt omnino intenta, delevit.

Zoo leeg zijn die gene gedaald, die tot den Hemel en aan de sterren verheven waren, een volk, dat eertijds met God en de Engelen gemeenschap hadde: zij[43], wien vuur, water, aarde, en locht ten dienste stonden, zijn alle dingen tegen geweest, en hebben het al tot vijand gehad, en Rome heeft den roem weggedragen van tot den grond en ondersten wortel toe uitgeroeid en verdelgd te hebben een oude koning- en priesterlijke stad, die, na veel geleden aanvechtingen, van haar eerste grondlegginge 2177 jaren hadde gestaan. Onze versmitste[44] Cunæus mag wel zeggen: Ita vertuntur subitò cuncta, & omninò natura, quæ ad originem rerum parcè utitur viribus suis, ad ruinam toto impetu venit; (alzoo wordt alles schielijk te gronde gesmeten, en de nature die tot der dingen oorsprong al heel spaarzaam hare krachten bezigt, komt met volle geweld ten bederve). En de mond der waarheid voorspelde geen ijdele droomen, als hij sprak: "hier zal niet eenen steen op den anderen blijven, die niet afgebroken zal worden." Het overschot der Joden heeft sedert in gedurige ballingschappen jammerlijk omgezwerfd[45], en allerlei zwarigheden bloedig en ellendig uitgestaan. Zoo de kinderen der voorvaderen misdaad bekenden, zij zouden billijk beklagen, dat haar ouderen riepen: "zijn bloed zij op ons en onze kinderen!" want, gelijk Prudentius zingt:

Exilijs vagus huc illuc fluctantibus errat,

Iudæus, postquam de patria sede revulsus,

Supplicium pro cæde luit, Christique negati

Sanguine respersus commissa piacula solvit.

Dat is:

De Jood, zijnde uit den stoel zijns vaderlands gerukt,

Dwaalt vluchtig[46] hier en daar in ballingschap verdrukt,

's Moords straffe draagt, en met 's verzaakten Kristus' bloed

Besprengd, zijn misdaad en begangen[47] zonde boet.

Niemand, hopen wij, zal ons leep[48] en overdweers[49] aanzien, dat wij dit groot treurspel hier wederom, als op het tooneel, te voorschijn brengen, opdat men aanmerke Gods strengheid over die gene die gevallen zijn: aangezien wij hierin als op het spoor navolgen den heiligen en brandenden ijver van den koninklijken harpenaar David, en den Goddelijken dichter Jeremias: van welke beide, deze, in zijn Klaaglieden, heeft beweend de verstoringe der stad Gods en des ganschen koninkrijks, en de ongelukken bij het Jodische volk uitgestaan onder den Babylonischen Nebucadnezar;—die, met zijn snarenspel getreurd over de bloedstortinge en aanstoot, dewelk Jeruzalem van den tyran Antiochus te verwachten stond. Effen alzoo[50] beklagen wij mede het uiterste en grootste jammer, dat de dochter Sion onder de Roomsche[51] keizeren Vespasiaan en Titus is overkomen, en vieren de uitvaart dezes beroemden geslachts. Mijn Zangeresse, van den hoofde ten voeten toe in rouwe, treurt over die verwoesting, die Kristus, aller Engelen en geloovigen blijdschap, tranen gekost heeft, onaangezien hij dezes versteenden volks wreedheid in zijnen vleesche voelde, en den kelk der bitterheid korts[52] van haar ontving. Maar och, hoe vaak hebben wij gewenscht, dat onze rijmen mochten antwoorden de weerdigheid van de stoffe, voorwaar zoodanig wezende, dat wij hier van onze geringheid moeten roemen, en belijden, dat het maar stukwerk is wat wij voortbrengen; want het gene de Latijnsche treurspeelder[53], door zijn van droefheid overwonnen koninginne[54], uitschreeuwt:

— — — — — — non unquam tulit

Documenta Fors majora, quam fragili loco

Starent superbi;—

het zelfde mogen wij, door onze bedrukte vorstinne, aldus uitroepen:

Het lot en wees nooit klaarder aan,

Hoe slibbrig dat de trotsche staan.

En zullen wij met Euripides, Seneca, en andere poëten dingen naar den palm, dat is, om wie van ons beiden hoogdravender[55] en uitnemender zaken verhandelt: de Joodsche stammen van wegen haar afkomst zijn bij ons niet leeger geadeld, als de Frygen[56] bij haarlieden. De dochter Sion wijkt niet voor Hecuba, noch Jeruzalem voor tien Trojens. Ginder was de kerk[57] van Minerve: hier des Heeren tempel, dat zesenveertigjarige getimmer[58], hetwelk aller uitheemschen oogen in Syrien lokte, en waarin de Nijd niet als enkel schoonheid verachtte. Dáár stond het Palladium: hier school de Arke des verbonds, bedekt met goude Cherubijnen en meer heiligdoms, elk om het heerlijkste. Ook is de Jordane, die den Israelieten week, en de beke Cedron, over de welke Jezus ging, meerder als Xanthus[59]. Davids burcht gaat Ilium te boven. Zij hebben het Grieksche leger, wij de Roomsche heerkrachten aangevoerd. Hare oversten en voorbarigste[60] waren Agamemnon en Menelaus, Achilles en Pyrrhus: mijn veldheeren zijn Vespasiaan, de strijdbare Titus, zijnen zone, en andere. Laat ze al haar best Laomedon, Priamus, en Hector roemen: ik zal Jozua, Gedeon, David, Salomon, en de andere koningen en helden prijzen. Willen ze met de Amazone Penthesilea pronken: ik zal met Debora, Judith, en zulke heldinnen brageeren. Zij hebben de Rhæteesche heuvelen, bewandeld van zoo veel doorluchtige mannen, gezongen[61]: wij de heilige bergen, vaak betreden van zulke, die, haar werk onder maan[62] verricht hebbende, als bliksemen door het azuur en het goud des blinkenden Hemels naar den vrolijken stoel Gods opvoeren. Wederom, die versierde[63] twist rees uit Paris' oordeel: deze uit Pilatus' vonnis. Gene scheidsman oordeelde Venus te gevalle, om de schoone Helena: deze rechter den Joden, om de keizerlijke gunst. De een gaf een gewaande Godinne den twistappel, als het verdiende pand van hare schoonheid: den ander leîde den betuigden levendigen Zone Gods het kruis op zijne schouderen, als verschulde[64] straffe van zijn mismaaktheid[65]. Cytherea[66] behield op Ida[67] den zege: Kristus wierd op Calvariën gedoemd; en zoo voort. Dit dan aldus tegen malkanderen overwogen, zoo ziet men, met een half oog, welke stoffe van beiden meest weegt, en hoe de Zonne des Heiligen Geestes alle Heidensche sterren met haren glans uit doet[68]. Indien de lezer gretig[69] is, om de nuttigheid van dit werk en de oorzaken van Israëls val na te vorschen, hij geve den Engel Gabriël gehoor, wien wij, in het einde[70], de verklaringe des zelfs[71] bevolen laten. Maar ontbeid[72], ik zie alreede het tooneel openen, en het volk, met opgesteken ooren en gapende monden, naar den inhoud van het spel luisteren. Het is hoog tijd, dat wij zwijgen.

De complete werken van Joost van Vondel

Подняться наверх