Читать книгу Het Geheimzinnige Eiland - Jules Verne - Страница 5

II.

Оглавление

Inhoudsopgave

Het schip wordt getuigd.—Een aanval van chilische honden.—Jup gewond.—Het schip wordt voltooid.—Overwinning van Pencroff.—De Bonadventure.—Eerste tocht ten zuiden van het eiland.—Een onverwacht stuk.

Dienzelfden avond kwamen de jagers terug met een groote vangst, en letterlijk met wild beladen, zij droegen zooveel als vier man konden dragen. Top had een krans van eenden om zijn hals en Jup zijn gordel vol snippen.

“Zie eens mijnheer,” riep Nab uit, “nu kunnen wij onzen tijd besteden! Konserf en pâté! Wat zullen wij een heerlijken voorraad krijgen! Maar iemand moet mij helpen. Ik reken op u, Pencroff.”

“Neen, Nab,” antwoordde de zeeman. “Ik moet bij mijn schip zijn, en gij zult het zonder mij moeten doen.”

“En gij, mijnheer Harbert?”

“Ik, Nab? Ik moet morgen naar de kraal,” antwoordde de knaap.

“Zult gij mij dan helpen, mijnheer Spilett?”

“Om je te dienen, Nab,” antwoordde de reporter, “maar ik waarschuw je, wanneer gij mij met uwe recepten bekend maakt, dat ik ze uitgeef.”

“Zooals gij wilt, mijnheer Spilett,” antwoordde Nab, “zooals gij wilt!”

En zoo werd Gideon Spilett, als helper van Nab, den volgenden morgen, in diens werkplaats gebracht. De ingenieur had hem echter eerst den uitslag medegedeeld van zijn ontdekkingstocht, dien hij den vorigen dag gemaakt had, en de reporter deelde in dit opzicht de meening van Cyrus Smith, dat er, hoewel hij niets gevonden had, toch een geheim te ontdekken bleef.

De koude hield nog een week aan en de kolonisten verlieten het Rotshuis slechts om voor hun gevogelte te zorgen. Een heerlijke geur steeg uit de keuken op door de spijzen die Nab en de reporter bereidden; maar niet al het wild dat den vorigen dag gevangen was werd tot pâté gemaakt, en daar het gedurende die koude zich goed hield, werden de wilde eenden en andere op de oude manier toebereid, en volgens de kolonisten waren het de fijnste watervogels ter wereld.

Die week werkte Pencroff, bijgestaan door Nab, die handig de zeilen naaide, met zulk een ijver dat deze geheel gereed kwamen. Eenigen tijd later was het schip getuigd en zeevaardig. Pencroff heesch zelf de vlag van blauw, rood en wit, waarvan de kleuren verschaft waren door verfplanten, die zeer overvloedig op het eiland groeiden. Hij had slechts bij de zeven en dertig sterren, die de zeven en dertig Vereenigde Staten vertegenwoordigden een acht en dertigste gevoegd, de ster van “Staat Lincoln,” want hij beschouwde zijn eiland als reeds aan de groote republiek gehecht.

“En het is het van harte, zoo het dit nog niet feitelijk is.”

De vlag werd intusschen voor het middelste raam van het Rotshuis geplant en de kolonisten begroetten haar met een driedubbel hoezee.

Het koude jaargetijde zou spoedig achter den rug zijn en het scheen dat deze tweede winter voorbij zou gaan zonder gewichtige gebeurtenis, toen in den nacht van 11 Augustus de bergvlakte door een algeheele verwoesting bedreigd werd.

Na een drukken dag sliepen de kolonisten gerust, toen zij tegen vier uur in den morgen plotseling door het blaffen van Top gewekt werden.

Deze keer blafte de hond niet bij de opening van den put, maar op den drempel van de deur, waartegen hij opsprong als wilde hij haar openstooten. Ook Jup uitte schelle kreten.

“Wat is er, Top!” riep Nab, die het eerste wakker werd.

Maar de hond blafte nog harder.

“Wat is er dan?” vroeg Cyrus Smith.

En allen snelden in haast gekleed naar de vensters van hun kamer, die zij openden.

Voor zich hadden zij een dikke laag sneeuw, nauwelijks zichtbaar in dezen stikdonkeren nacht. De kolonisten zagen niets, maar zij hoorden een zonderling gehuil in de duisternis. Blijkbaar waren er een groot aantal dieren aan de kust, die men nu niet zien kon.

“Wat is dat?” riep Pencroff uit.

“Wolven, jaguars of apen!” antwoordde Nab.

“Te drommel! Maar zij kunnen toch niet op de bergvlakte komen!” zeide de correspondent.

“En ons gevogelte,” riep Harbert, “en onze planten?...”

“Hoe zijn zij daar dan gekomen?” vroeg Pencroff.

“Zij zullen over de brug zijn gegaan,” antwoordde de ingenieur, “die een van ons waarschijnlijk vergeten heeft op te halen.”

“’t Is waar ook,” riep Spilett uit, “ik herinner mij haar open gelaten te hebben.”

“Dat is een mooie trek, dien gij ons daar gespeeld hebt, mijnheer Spilett!” zeide de zeeman.

“Wat gebeurd is, is gebeurd,” antwoordde Cyrus Smith. “Laten wij liever nagaan wat ons te doen staat.”

Dit waren de vragen en antwoorden die tusschen Cyrus Smith en zijn lotgenooten gewisseld werden. Het was zeker, dat de dieren over de brug gekomen waren en dat zij, door den linkeroever van de Mercy te houden, bij de bergvlakte konden komen. Men moest hun dus den pas afsnijden en des noods ze aanvallen.

“Maar wat zijn het voor dieren?” werd ten tweede male gevraagd, toen zich nogmaals dat vreemde geluid deed hooren.


Hij zag niets dat hem verdacht voorkwam. Blz. 10.

Harbert verschrikte toen hij dat geluid hoorde en herinnerde zich het reeds gehoord te hebben de eerste maal dat zij bij de bronnen van de Roode Beek waren.

“Dat zijn chilische honden, dat zijn vossen!” zeide hij.

“Voorwaarts!” riep de zeeman.

En allen stoven voorwaarts met bijlen, karabijnen en revolvers gewapend.

De chilische honden zijn gevaarlijke dieren wanneer zij in grooten getale en uitgehongerd zijn. De kolonisten aarzelden echter niet hen aan te vallen, en hunne eerste revolverschoten verlichtten de duisternis en deden de bende terugdeinzen.

Het was vooral van belang om deze stroopers in de eerste plaats te verhinderen de bergvlakte te bereiken, want het bouwland en het gevogelte zou dan in hun macht zijn en zij zouden daar groote, misschien onherstelbare schade, vooral aan het korenveld, veroorzaken. Maar daar zij niet dan langs den linkeroever van de Mercy de vlakte konden bereiken, was het voldoende om een onoverkomelijken hinderpaal aan deze vossen te stellen op dat smalle gedeelte van den oever tusschen de rivier en de rots.

Allen begrepen dit, en op bevel van Cyrus Smith, gingen zij naar de aangewezen plaats, terwijl de vossen in de duisternis voortsnelden.

Cyrus Smith, Gideon Spilett, Harbert, Pencroff en Nab stelden zich naast elkander om den weg te versperren. Top ging, met open bek, vooruit en werd door Jup gevolgd, met een dikken knuppel gewapend, dien hij als een knots rondzwaaide.

Het was stikdonker. Slechts bij het afvuren der revolvers kon men de roofdieren zien, welke minstens honderd in getal moesten zijn en wier oogen als kolen vuur gloeiden.

“Zij mogen er niet door!” riep Pencroff uit.

“En zij zullen er niet door!” antwoordde de ingenieur.

Dat zij er niet doorkwamen, was niet omdat zij er geen pogingen toe hadden aangewend De achterste rijen drongen de voorste vooruit, en het was een onophoudelijke strijd met revolvers en bijlen. Vele lijken van vossen moesten reeds over den grond verspreid liggen, maar de troep verminderde niet merkbaar en men zou gezegd hebben, dat zij steeds van achter aangroeide.

Weldra moesten de kolonisten lijf tegen lijf strijden en zij kregen verscheiden wonden, die gelukkig niet van ernstigen aard waren. Harbert had met een revolverschot Nab bevrijd, op wiens rug een van die honden zich als een tijgerkat vastgeklampt had. Top streed met woede, sprong den vossen naar de keel en worgde ze onmiddellijk. Jup sloeg met zijn stok als een razende rond en men trachtte te vergeefs hem tegen te houden. Waarschijnlijk was hij met zulk een scherp gezicht begaafd, dat hij in deze duisternis kon zien, en hij bleef steeds in het dichtst van het gevecht, uitte van tijd tot tijd een schellen kreet, die bij hem het teeken van groote vreugde was. Op een gegeven oogenblik waagde hij zich zelfs zoo ver, dat men hem bij het licht van een revolverschot door vijf of zes groote vossen omringd zag, waartegen hij met onbegrijpelijke koelbloedigheid worstelde.

De strijd zou echter een gunstigen afloop hebben voor de kolonisten maar eerst nadat zij twee uur gevochten hadden! Waarschijnlijk trokken de vossen wegens het aanbreken van den dag af; zij richtten zich naar het noorden om de brug over te trekken, die Nab onmiddellijk ophaalde.

Toen het licht genoeg was om het terrein op te nemen, telden de kolonisten een vijftigtal lijken die langs den oever verspreid lagen.

“En Jup!” riep Pencroff uit. “Waar is Jup dan?”

Jup was verdwenen. Zijn vriend Nab riep hem en voor de eerste maal antwoordde Jup niet op het roepen van zijn vriend.

Allen begonnen naar Jup te zoeken, vreezende hem dood te zullen vinden. De lijken wier bloed de sneeuw roodkleurde, werden weggeruimd, en Jup gevonden te midden van een hoop vossen, wier gekneusde ledematen en gebroken lendenen genoeg aanduidden dat zij met den vreeselijken knuppel van het onverschrokken dier te doen hadden gehad. De arme Jup hield nog een stuk van zijn gebroken knuppel vast; maar van zijn wapen beroofd, kon hij zijn tegenpartij niet meer aan en had diepe wonden in zijn borst ontvangen.

“Hij leeft nog!” riep Nab uit, die zich over hem heen gebogen had.

“En wij zullen hem redden,” antwoordde de zeeman, “wij zullen hem als een der onzen verzorgen!”

Het scheen dat Jup hem begreep, want hij boog zijn kop naar den schouder van Pencroff, als om hem te danken. De zeeman was zelf gewond, maar zijn wonden waren, even als die zijner metgezellen, onbeduidend; want, dank zij hunne vuurwapens, hadden zij die bloeddorstige dieren altijd op zekeren afstand kunnen houden. Slechts de toestand van den aap was van bedenkelijken aard.

Jup werd door Nab en Pencroff naar huis gedragen en nu en dan ontsnapte hem een nauwelijks hoorbare kreet. Men bracht hem zoo voorzichtig mogelijk in het Rotshuis. Daar werd hij op een matras uit een der bedden neergelegd, en zijn wonden werden met de grootste zorg gewasschen. Geen der edele organen scheen getroffen, maar Jup was zeer verzwakt door bloedverlies en de koorts kwam hevig op.

Nadat hij verbonden was bracht men hem in bed en legde hem streng dieet op, “evenals aan een heuzig mensch” zooals Nab zeide. Hij dronk eenige kopjes van een verfrisschenden drank, die door de genezende kruiden van het Rotshuis verschaft werd.

Jup sliep eerst onrustig in; maar zijn ademhaling werd langzamerhand geregeld en eindelijk sliep hij kalm. Van tijd tot tijd kwam Top als het ware “op zijn teenen” binnen, om zijn vriend te bezoeken en scheen dankbaar voor de zorg die men aan zijn vriend besteedde. Een hand van Jup hing buiten zijn bed en Top lekte hem zachtjes.

Dien zelfden morgen begon men de lijken op te ruimen, zij werden naar het Verre Westen van het bosch gesleept en diep onder den grond begraven.

Deze aanval, die ernstiger gevolgen had kunnen hebben, was een goede les voor de kolonisten, en voortaan begaf men zich niet te rusten, voordat een van hen zich overtuigd had dat alle bruggen opgehaald waren en geen inval mogelijk was.

Slechts weinige dagen had men voor het leven van Jup gevreesd, maar diens krachtige natuur behield de overhand. De koorts verminderde langzamerhand en Gideon Spilett, die een weinig dokter was, verklaarde hem spoedig buiten gevaar. Den 16den Augustus kon Jup weder eten. Nab maakte lekkere zoete kostjes voor hem klaar, waaraan de zieke smulde, want als hij een gebrek had, dan was het dat van een lekkerbek te zijn en Nab had nooit pogingen aangewend om hem daarvan te genezen.

“Och, ziet gij,” antwoordde hij aan Gideon Spilett, die hem dikwijls verweet dat hij den aap bedierf, “hij heeft geen ander genot dan zijn smaak, die arme Jup en ik ben maar al te blij op deze wijs zijn diensten eenigszins te kunnen vergoeden.”

Tien dagen nadat hij zijn wonden bekomen had, mocht Jup het bed verlaten. Als alle herstellenden, had hij een verslindenden honger en de reporter liet hem eten zooveel hij verkoos. Nab was buiten zichzelf van vreugde, toen hij den eetlust van zijn leerling terug zag komen.

“Eet maar, Jup,” zeide hij tot hem, “en laat het u aan niets ontbreken! Je hebt je bloed voor ons vergoten en het minste wat ik voor je doen kan is wel je te helpen om het terug te krijgen.”

Den 25sten Augustus hoorde men Nab zijn metgezellen toeroepen:

“Mijnheer Cyrus, mijnheer Gideon, mijnheer Harbert, Pencroff, komt eens hier! komt eens hier!”

De kolonisten die in de groote zaal bijeen waren, stonden op en gingen naar Nab, die in de voor Jup ingerichte kamer was.

“Wat is er?” vroeg de reporter.

“Zie eens!” antwoordde Nab, terwijl hij in lachen uitbarstte.

Wat zag men? Jup, die kalm en ernstig als een Turk zat te rooken op den drempel van het Rotshuis?

“Mijn pijp!” riep Pencroff. “Hij heeft mijn pijp genomen! Mijn beste Jup, ik geef je ze present! Rook, mijn jongen, rook maar!”

En Jup blies dikke rookwolken uit en scheen daarin het grootste genot te vinden.

Cyrus Smith toonde zich in het minst niet verwonderd over dit feit, en hij haalde verscheiden voorbeelden aan van tamme apen, die aan het gebruik van tabak gewoon waren.


Tom bezocht zijn vriend. Bladz. 15.

Maar van dat oogenblik af had Jup zijn eigen pijp, de afgedankte van Pencroff, die in zijn kamer opgehangen werd, bij zijn voorraad tabak. Hij stopte ze zelf, stak ze aan een kooltje vuur aan en scheen het gelukkigste vierhandige wezen ter wereld te zijn. Men begrijpt dat deze overeenkomst van smaak den vriendschapsband tusschen Jup en Pencroff nog nauwer toehaalde.

“Het is misschien een mensch,” zeide Pencroff soms tegen Nab. “Zou het je verwonderen als hij op een mooien dag met ons begon te praten?”

“Waarachtig niet,” antwoordde Nab. “Het verwondert mij juist dat hij nog niet spreekt, want er ontbreekt hem anders niets!”

“Ik zou het toch drommels aardig vinden,” hernam de zeeman, “als hij op een mooien dag tot mij zeide: “Als we eens van pijp verwisselden, Pencroff?”

“Ja,” beaamde Nab. “Wat een ongeluk dat hij stom geboren is.”

Met de maand September was de winter voorbij en men hervatte met ijver den arbeid.

Het schip vorderde snel. Het was reeds geheel getuigd en alleen het inwendige moest nog afgemaakt worden.

Daar het niet aan hout ontbrak, stelde Pencroff den ingenieur voor om den romp met een tweede laag hout te voeren, die de hechtheid van het schip zou verhoogen.

Cyrus Smith, die niet wist wat er kon gebeuren, was het met den zeeman eens om het schip zoo sterk mogelijk te bouwen.

Den 15den September was het binnenwerk en het dek gereed.

Het tusschendek was in tweeën verdeeld en vormde twee hutten, waarin twee banken stonden, die tevens tot koffers dienden.

Pencroff koos in het bosch een jongen den uit, die als mast zou gebruikt worden. Verder werd alles wat gesmeed moest worden naar de smederij van de Schoorsteenen gebracht. In de eerste week van October was alles gereed en men kwam overeen het schip op een reis om het eiland te probeeren, ten einde te weten te komen hoe het zich in zee hield en in hoeverre men er op kon vertrouwen.

Het overige werk werd echter in dien tusschentijd niet verzuimd. De kraal was vergroot, want onder de muffeldieren en geiten telde men een zeker aantal jongen die een hok en voedsel moesten hebben. De kolonisten waren zoowel in het kamp als bij de oesterbank geweest, zij hadden evenmin de konijnenfokkerij als de steenkolen- en ijzerlaag vergeten en waren zelfs gaan jagen in een nog onbezocht gedeelte van het bosch, waar zeer veel wild was.

Er werden nog eenige inheemsche planten gevonden, die, hoewel nog niet van onmiddellijk belang, toch zouden bijdragen om in de groenten van het Rotshuis een weinig afwisseling te brengen.

Den 10den October liep het schip van stapel. Pencroff was verrukt. Alles ging naar wensch. Het schip was geheel getuigd op rollen naar de kust gebracht, het werd door den vloed opgenomen en danste op de golven onder het gejuich der kolonisten, vooral van Pencroff, die op dat oogenblik zijn gewaarwordingen niet bedwingen kon. Maar voor zijn ijdelheid was nog een schooner oogenblik weggelegd; na zijn schip gebouwd te hebben, zou hij als gezagvoerder optreden. De rang van kapitein werd hem met algemeene stemmen toegekend.

Om kapitein Pencroff te voldoen moest men in de eerste plaats het schip een naam geven en na lang beraad, stemden allen voor Bonadventure, den doopnaam van den braven zeeman.

Zoodra de Bonadventure door den vloed in het ruime sop gebracht was, kon men zien dat zij zeer goed zee hield en naar alle bewegingen van het roer stipt luisterde.

Dienzelfden dag zou men er de proef van nemen op een reisje rondom het eiland. Het was prachtig weer, de wind was gunstig, de zee kalm, vooral aan de zuidkust, want reeds een uur lang was het noord-westen wind.

“Aan boord! aan boord!” riep kapitein Pencroff.

Maar men moest eerst flink ontbijten en het kwam den kolonisten zelfs niet onraadzaam voor om provisie aan boord te nemen, voor het geval dat de tocht tot den avond mocht duren.

Cyrus Smith wilde eveneens spoedig het vaartuig probeeren, waarvan hij het ontwerp had gemaakt, maar dat gebouwd was op raad van den zeeman; hij stelde er echter niet het vertrouwen in dat Pencroff had en daar deze niet meer van de reis naar Tabor sprak, hoopte Cyrus Smith zelfs, dat de zeeman dit voornemen had opgegeven. Het zou hem inderdaad leed gedaan hebben twee of drie van zijn metgezellen zich op dat vaartuig te zien wagen, dat toch maar zwak was en slechts vijftien ton meette.

Tegen half elf waren allen aan boord, zelfs Jup en Top. Nab en Harbert lichtten het anker, dat bij den mond van de Mercy in het zand lag; de zeilen werden geheschen, en de Lincolnsche vlag wapperde van den mast! De Bonadventure, door Pencroff bestuurd, koos zee.

Om de Unie-baai uit te komen moest men eerst voor den wind zeilen en bij deze beweging kwam men tot de overtuiging, dat het schip een voldoende snelheid had.

Toen de passagiers op drie à vier mijlen van de kust verwijderd waren en langs de Ballonhaven voeren, kregen zij een geheel nieuw overzicht van hun eiland.

“Dat is prachtig!” riep Harbert uit.

“Ja, ons eiland is mooi en goed,” antwoordde Pencroff. “Ik houd er van als van mijn goede moeder. Het heeft ons arm en van alles ontbloot ontvangen, en wat ontbreekt er nu nog aan zijn vijf kinderen die uit de lucht zijn gevallen?”

“Niets!” antwoordde Nab, “niets, kapitein!”

En er ging een luid hoezee ter eere van het eiland op!

Gideon Spilett teekende onderwijl aan den voet van den mast het panorama dat zich voor hem ontrolde.

Cyrus Smith stond peinzend voor zich uit te staren.

“Welnu, mijnheer Cyrus,” zeide Pencroff, “wat zegt ge van ons schip?”

“Het schijnt in alle opzichten voldoende,” antwoordde de ingenieur.

“Goed! En gelooft gij nu ook dat het een reis van langen duur zou kunnen ondernemen?”

“Welke reis, Pencroff?”

“Naar het eiland Tabor, bijvoorbeeld?”

“Vriendlief,” antwoordde Cyrus Smith, “ik geloof dat wij in een dringend geval niet moeten aarzelen ons op de Bonadventure te vertrouwen, zelfs voor een langeren duur; maar gij weet, het zou mij leed doen u naar het eiland Tabor te zien vertrekken, daar niets er u toe noodzaakt.”

“Men kent gaarne zijn buren,” antwoordde Pencroff, die bij zijn denkbeeld bleef. “Het eiland Tabor is onze naaste buur, het is onze eenige! De beleefdheid eischt, dat men er ten minste een bezoek brengt!”

“Drommels!” zeide Gideon Spilett, “vriend Pencroff is op zijn stokpaardje als hij over de vormen begint!”

“Ik ben nergens over op mijn stokpaardje,” zeide de zeeman, die door den tegenstand van den ingenieur knorrig was geworden, maar die hem toch niet wilde grieven.

“Vergeet niet,” antwoordde Cyrus Smith, “dat gij niet alleen naar het eiland Tabor kunt gaan.”

“Eén metgezel is voldoende.”

“Goed,” antwoordde de ingenieur. “Maar gij stelt de kolonie van het eiland Lincoln bloot, twee van de vijf kolonisten te verliezen.”

“Van de zes!” antwoordde Pencroff. “Gij vergeet Jup.”

“Van de zeven!” voegde Nab er bij. “Top rekent even goed als een ander!”

“Maar er is geen gevaar, mijnheer Cyrus,” hernam Pencroff.

“Dat is wel mogelijk, Pencroff; maar ik herhaal het, het is zonder noodzaak zich blootstellen.”

De koppige zeeman antwoordde niet en bracht het gesprek op een ander onderwerp, hoewel hij zich vast voorgenomen had, er weer op terug te komen. Maar hij was er in het minst niet van bewust dat er iets zou gebeuren, dat hem te hulp kwam, en hetgeen slechts een gril was in een menschlievend werk zou veranderen.

Nadat men in volle zee had rondgedobberd, richtte men de Bonadventure naar de Ballonhaven.

Zij waren nog slechts een halve mijl van de kust verwijderd en moesten laveeren om wind te krijgen. De Bonadventure liep met halve snelheid, omdat de bries gedeeltelijk terug gehouden werd door het hoogland, en de zeilen hingen slap; slechts nu en dan rimpelde de zee zich, maar overigens was zij spiegelglad.

Harbert stond op den steven, toen hij eensklaps uitriep:


Den 10den October liep het schip van stapel. Blz. 18.

“Loeven, Pencroff, loeven!”

“Wat is er dan?” vroeg de zeeman, terwijl hij opstond. “Een rots?”

“Neen.... wacht eens,” zeide Harbert.... “ik kan niet goed zien.... loef nog meer.... goed.... haal bij....”

Dit zeggende dompelde Harbert, die over boord hing, zijn arm in het water, haalde hem er uit en zeide:

“Een flesch!”

Hij hield een gesloten flesch in zijn hand, die hij op een paar kabellengten van de kust gegrepen had.

Cyrus Smith nam de flesch. Zonder een woord te zeggen deed hij er de kurk af en haalde er een vochtig papier uit waarop stond: Schipbreukeling... Eiland Tabor: 153° w.-lengte—37° 11′ z.-breedte.

Het Geheimzinnige Eiland

Подняться наверх