Читать книгу Het Geheimzinnige Eiland - Jules Verne - Страница 6

III.

Оглавление

Inhoudsopgave

Tot het vertrek wordt besloten.—Onderstellingen.—Toebereidselen.—De drie passagiers.—Eerste nacht.—Tweede nacht.—Het eiland Tabor.—Onderzoek van de kust.—Het bosch wordt doorzocht.—Niemand.—Dieren.—Planten.—Een verlaten hut.

“Een schipbreukeling!” riep Pencroff uit, “op eenige honderden mijlen van ons, op het eiland Tabor! O! mijnheer Cyrus, nu zult gij u toch niet meer tegen mijn reisplan verzetten!”

“Neen, Pencroff,” antwoordde Cyrus Smith, “en gij moet zoo spoedig mogelijk vertrekken.”

“Morgen?”

“Morgen.”

De ingenieur hield het papier, dat hij uit de flesch gehaald had, in zijn hand. Hij dacht eenige oogenblikken na en zeide toen:

“Uit dit papier, vooral uit den vorm waarin het gesteld is, kan men opmaken: in de eerste plaats, dat de schipbreukeling van het eiland Tabor een man is, die genoegzame kennis heeft van de zeevaart, omdat hij dezelfde lengte en breedte van het eiland opgeeft, welke wij gevonden hebben; in de tweede plaats is hij Engelschman of Amerikaan, daar het stuk in de Engelsche taal geschreven is.”

“Dat is zeer waar,” antwoordde Gideon Spilett, “en de tegenwoordigheid van den schipbreukeling verklaart ook het aanspoelen van de kist op de kust van het eiland. Er is een schipbreukeling, alzoo moet er ook een schipbreuk geweest zijn. Wat deze laatste betreft, het is gelukkig voor hem, dat Pencroff op het denkbeeld is gekomen om een schip te bouwen en het juist vandaag te probeeren, want een dag later had de flesch op de klippen verbrijzeld kunnen worden.”

“Het is inderdaad bijzonder gelukkig,” zeide Harbert, “dat de Bonadventure hier passeerde juist toen de flesch nog dreef!”

“Komt u dat niet zonderling voor?” vroeg Cyrus Smith aan Pencroff.

“Het komt mij gelukkig voor, ziedaar alles,” antwoordde de zeeman. “Ziet gij hier iets buitengewoons in, mijnheer Cyrus? Die flesch moest toch ergens heen en waarom niet hier en wel ergens anders.”

“Gij hebt misschien gelijk, Pencroff,” antwoordde de ingenieur, “en toch....”

“Maar,” merkte Harbert op, “bewijst niets dat deze flesch reeds lang op zee drijft?”

“Niets,” antwoordde Gideon Spilett, “en zelfs het stuk komt mij voor nog maar kort geleden geschreven te zijn. Wat denkt gij daarvan, Cyrus?”

“Dat is moeilijk uit te maken, en wij zullen het bovendien spoedig te weten komen!” antwoordde Cyrus Smith.

Pencroff had intusschen de Bonadventure gewend. Ieder dacht aan den schipbreukeling van het eiland Tabor. Was het nog tijd om hem te redden? Het was een groote gebeurtenis in het leven van de kolonisten. Zij zelf waren slechts schipbreukelingen, maar het was te vreezen, dat anderen het minder gunstig getroffen hadden, en het was hun plicht om den ongelukkige te hulp te komen.

Tegen vier uur lag de Bonadventure aan den mond van de Mercy.

Dienzelfden avond werd alles geregeld voor de nieuwe onderneming. Het kwam allen het best voor, dat Pencroff en Harbert, die met het besturen van een schip bekend waren, alleen de reis zouden ondernemen. Als zij den volgenden morgen, 11 October, vertrokken, konden zij in den loop van den 13den Tabor bereiken, want met den heerschenden wind had men slechts acht en veertig uur noodig om dezen tocht van honderd vijftig mijlen af te leggen. Een dag op het eiland, drie of vier dagen voor de heen en terugreis, maken vier of vijf dagen zoodat men den 17den op het eiland Lincoln terug kon zijn. Het was prachtig weer; de barometer steeg geregeld; de wind scheen gunstig te zullen blijven; alle kansen waren dus in het voordeel dezer moedige mannen, die door een menschlievenden plicht zich genoopt voelden zich ver van hun eiland te wagen.

Het was eerst bepaald dat Cyrus Smith, Nab en Gideon Spilett in het Rotshuis zouden blijven; maar Gideon Spilett die zijn betrekking van reporter van de New-York-Herald niet kon vergeten, kwam er tegen op en verklaarde, dat hij eer het schip zou nazwemmen, dan zulk een mooie gelegenheid voorbij te laten gaan; hem werd dan ook toegestaan om aan de reis deel te nemen.

In den avond bracht men bedden, werktuigen, wapenen, munitie, een kompas en voor acht dagen levensmiddelen aan boord.

Den volgenden morgen om vijf uur nam men niet zonder aandoening van weerszijden afscheid. Pencroff heesch de zeilen en richtte zijn weg naar het zuidwesten.

De Bonadventure was reeds een kwart mijl van de kust verwijderd, toen de passagiers op de hoogte van het Rotshuis twee mannen bemerkten, die hun een afscheidsgroet toewuifden. Het waren Cyrus Smith en Nab.

“Onze vrienden!” riep Gideon Spilett uit. “Dat is onze eerste scheiding sedert vijftien maanden!....”

Pencroff, de reporter en Harbert beantwoordden het laatst vaarwel van hunne lotgenooten en het Rotshuis verdween weldra achter de hooge bergen.

Harbert verving Pencroff nu en dan aan het roer, en de hand van den jongeling was zoo vast, dat de zeeman er niets op had aan te merken.

Gideon Spilett sprak dan met den een dan met den ander en zelfs hielp hij somtijds, wanneer dit noodig was. Kapitein Pencroff was bijzonder ingenomen met zijn bemanning en beloofde niets minder dan een “extra oorlam.”

De nacht was donker, maar vol sterren en beloofde nog een prachtigen dag.

Voorzichtigheidshalve liet Pencroff de bramzeilen strijken, daar hij niet door een windvlaag overvallen wilde worden met bovenzeilen op. Het was misschien te veel voorzorg voor een kalmen nacht, maar Pencroff was een voorzichtig zeeman, en men kon het hem niet ten kwade duiden.

De reporter sliep een deel van den nacht. Pencroff en Harbert wisselden elkander om de twee uur aan het roer af. De zeeman stelde evenveel vertrouwen in Harbert als in zich zelven en dat vertrouwen werd gerechtvaardigd door de koelbloedigheid en het verstand van den knaap. Pencroff gaf hem het roer in handen als een commandant aan zijn roerganger en Harbert liet de Bonadventure geen steek uit haar richting loopen.

De zee, waarop het vaartuig dreef, was geheel verlaten. Nu en dan kwam er een groote stormvogel of een fregatvogel binnen het bereik van het geweer en Gideon Spilett vroeg zich af of hij mogelijk niet aan een van deze hoogvliegers zijn bericht aan den New-York-Herald had toevertrouwd. Deze vogels waren de eenige wezens, welke dit gedeelte van den Oceaan, tusschen het eiland Tabor en het eiland Lincoln, schenen te bezoeken.

“En toch,” merkte Harbert op, “zijn wij nu juist in den tijd dat de walvischvaarders gewoonlijk hunne vaartuigen naar het zuidelijk gedeelte van de Stille Zee richten. Ik geloof werkelijk dat er geen zee zoo verlaten is als deze.”

“Zij is niet zoo geheel verlaten!” antwoordde Pencroff.


“Loeven, Pencroff, loeven!” Bladz. 21.

“Hoe meent gij dat?” vroeg de correspondent.

“Maar wij zijn er toch. Houdt gij ons schip dan voor een wrak en ons zelven voor bruinvisschen?”

Dien avond schatten zij dat de Bonadventure een afstand van honderd twintig mijlen had afgelegd, sedert haar vertrek van het eiland Lincoln, dat is te zeggen in zes en dertig uur, hetgeen een snelheid van drie en een derde mijl in het uur gaf. De wind was zwak en zou weldra geheel gaan liggen. Men mocht in ieder geval hopen, indien men goed gerekend had en de richting juist was geweest, bij het aanbreken van den volgenden dag het eiland Tabor te zullen bereiken.

Gideon Spilett, noch Harbert, noch Pencroff sliepen dien nacht. In afwachting van den volgenden morgen konden zij hunne aandoening niet meester blijven. Er was zooveel onzekerheid in de onderneming, die zij gewaagd hadden! Waren zij dicht bij het eiland Tabor? Was dat eiland nog door dien schipbreukeling bewoond, dien zij nu te hulp kwamen? Wat was deze voor een man? Zou zijn tegenwoordigheid, de kleine kolonie, die tot nog toe zoo eensgezind was geweest, niet storen? Zou hij er in toestemmen zijn gevangenis voor een andere te ruilen? Al deze vragen, die zeker den volgenden dag beantwoord zouden worden, hielden hen uit hun slaap en bij de eerste ochtendschemering richtten zij achtereenvolgens hun blik naar elk punt van den westelijken horizon.

“Land!” riep Pencroff tegen zes uur in den morgen.

En daar het niet aan te nemen was, dat Pencroff zich vergiste, was men zeker land voor zich te hebben.

Men oordeele over de vreugde van de kleine bemanning van de Bonadventure!

Binnen weinige uren zouden zij op de kust van het eiland zijn!

Men was nog slechts vijftien mijlen van het eiland Tabor verwijderd, dat een lage kust had, welke nauwelijks boven de golven uitstak.

De steven van de Bonadventure, die een weinig ten zuiden van het eiland wees, werd nu daarheen gericht en naarmate de zon in het oosten steeg, kreeg men ook hier en daar eenige toppen in het gezicht.

“Het is een eilandje van veel minder belang dan het eiland Lincoln,” merkte Harbert op. “Het is waarschijnlijk eveneens ontstaan door een onderzeesche beweging.”

Om elf uur was de Bonadventure er nog slechts twee mijlen van verwijderd en Pencroff zocht een plaats om te landen, maar ging in deze onbekende streken uiterst voorzichtig te werk.

Men kon toen het eiland in zijn geheel overzien, waarop eenige groenende struiken wiesen en enkele groote boomen van dezelfde soort als op Lincoln groeiden.

Maar zonderling genoeg, nergens zag men een rookwolk opstijgen, die aantoonde dat het eiland was bewoond; geen spoor hiervan was er op eenig punt van de kust te zien.

Het stuk was nochtans duidelijk geweest; er was een schipbreukeling en die schipbreukeling moest toch op den uitkijk zijn!

De Bonadventure waagde zich echter in de grillige passen, die tusschen de klippen stroomden, en Pencroff nam de onbeduidendste bochten nauwkeurig op. Hij had Harbert aan het roer gezet en aan den voorsteven nam hij het water waar, gereed om zeil te reven, waarvan hij het touw in de handen hield. Gideon Spilett ging met zijn verrekijker de geheele kust na, zonder dat hij iets bespeurde.

Eindelijk tegen twaalf uur, stootte de Bonadventure met haar voorsteven op de zandkust. Het anker werd geworpen, de zeilen werden gestreken en de bemanning van het kleine vaartuig ging aan wal.

Er viel niet te twijfelen of het was het eiland Tabor, omdat er, volgens de laatst uitgegeven kaarten, geen ander eiland in dit gedeelte van de Stille Zee tusschen Nieuw-Zeeland en de Amerikaansche kust bestond.

Het schip werd stevig vastgemeerd om te voorkomen dat het door den vloed meegenomen werd; en na zich goed gewapend te hebben, begaf Pencroff zich met zijn beide metgezellen op weg naar een kleinen bergtop van ongeveer twee honderd vijftig à drie honderd voet hoogte, op een halve mijl afstands.

“Van den top van dezen heuvel,” zeide Gideon Spilett, “zullen wij zonder twijfel het eiland kunnen overzien, hetgeen onze nasporingen veel gemakkelijker zal maken.”

“Wij moeten hier doen,” antwoordde Harbert, “wat mijnheer Cyrus het eerst op het eiland Lincoln gedaan heeft, toen hij den berg Franklin besteeg.”

“Precies hetzelfde,” antwoordde de reporter, “en dit is de beste manier om te beginnen.”

Al pratende volgden zij den zoom van een grasvlakte, die zich tot aan den voet van den heuvel uitstrekte. Een groot aantal rotsduiven en zeezwaluwen, van dezelfde soort als op Lincoln vlogen bij hun nadering op. In het bosch, aan de linkerzijde van de weide, hoorden zij ritselen in het kreupelhout en zagen zij het gras bewegen, hetgeen wel bewees dat er zeer schuwe beesten verblijf hielden; maar nog niets duidde aan dat het eiland bewoond was.

Pencroff, Harbert en Gideon waren weldra op den top van den berg en hun blik kon vrij langs alle punten van den horizon weiden.

Zij waren op een eiland, dat niet meer dan zes mijlen omtrek had en langwerpig rond van vorm was. Rondom was de zee geheel verlaten en smolt aan den horizon met de lucht samen. Er was geen land, geen zeil in het gezicht.

Dit eiland, dat geheel begroeid was, leverde niet zulk een afwisseling op als Lincoln, waarvan een gedeelte onvruchtbaar en wild was en een ander vruchtbaar en weelderig. Hier was het een onafgebroken massa groen, waarboven twee of drie heuvels uitstaken. Dwars door een groote weide liep een kleine beek, die zich aan de westkust door een nauwen mond in zee stortte.

“Het is een zeer beperkt gebied,” zeide Harbert.

“Ja,” antwoordde Pencroff, “het zou voor ons wel wat te klein zijn geweest.”

“En erger,” zeide de reporter, “het schijnt onbewoond.”

“Waarlijk,” antwoordde Harbert, “niets duidt de aanwezigheid van menschen aan.”

“Laten wij naar beneden gaan en zoeken,” gaf Pencroff te raad.

De zeeman en zijn beide metgezellen keerden naar de kust terug, naar de plaats waar zij de Bonadventure hadden achtergelaten. Zij hadden besloten om te voet een tocht om het eiland te maken, vóor zich in het binnengedeelte te wagen, zoodat er niets aan hun onderzoek kon ontgaan.

Men kon gemakkelijk de kust volgen, welke op enkele punten slechts door groote rotsen afgebroken werd, die men echter kon omtrekken. De verkenners richtten zich naar het zuiden; een groot aantal watervogels en zeehonden vluchtten bij hun nadering, reeds wanneer zij hen van verre zagen komen.

“Het is niet voor de eerste maal,” merkte de reporter op, “dat deze dieren menschen zien. Zij vreezen hen en dus kennen zij hen.”

Een uur na hun vertrek kwamen zij bij de zuidelijke punt van het eiland en keerden zij langs de westkust naar het noorden terug. Ook deze kust bestond uit zand en rotsen en was door dichte bosschen begrensd.

Nergens was een spoor te ontdekken van bewoners, nergens over de geheele oppervlakte van het eiland, dat zij in vier uur geheel doorkruist hadden, was de indruk van een voetstap te vinden.

Het was zeer zonderling en men moest gelooven dat het eiland Tabor niet of niet meer bewoond was.

Misschien was het geschrift in de flesch reeds maanden of jaren oud en was het in dit geval mogelijk, dat de schipbreukeling naar zijn land teruggekeerd of van ellende omgekomen was.

Pencroff, Gideon Spilett en Harbert gebruikten onder druk gesprek hun middagmaal aan boord van de Bonadventure, om zoo mogelijk hun verkenning tot den nacht voort te zetten.

Tegen vijf uur in den avond waagden zij zich in het bosch.

Ook daar jaagden zij menig dier op, maar vooral, men zou zelfs kunnen zeggen, uitsluitend geiten en varkens, die men aanstonds als van europeesch ras herkende.

Een walvischvaarder had ze ongetwijfeld op het eiland ontscheept, waar zij zich spoedig vermenigvuldigd hadden. Harbert nam zich voor eenigen daarvan levend te vangen om ze naar Lincoln over te brengen.


Het waren Cyrus Smith en Nab. Bladz. 24.

Het viel dus niet meer te betwijfelen, dat te eeniger tijd menschen dit eiland bezocht hadden. Men was er nog meer van overtuigd, toen men dwars door het bosch gebaande wegen zag en zelfs boomstammen, die met een bijl geveld waren, en overal sporen van menschenarbeid; maar deze boomen, die reeds tot vermolmen overgingen, waren vele jaren geleden geveld: de inkervingen van de bijl waren met mos overdekt, en het lange gras groeide in overvloed op de paden, zoodat men ze nauwelijks terug kon vinden.

“Maar,” merkte Gideon Spilett op, “dit bewijst dat hier niet alleen menschen aan wal zijn geweest, maar dat zij het zelfs gedurende eenigen tijd bewoond hebben.”

Wie waren deze menschen? Hoeveel waren er? Hoeveel zijn er nog?

“Het geschrift,” zeide Harbert, “spreekt slechts van één schipbreukeling.”

“Welnu, indien er nog éen is,” antwoordde Pencroff, “dan moeten wij hem ook volstrekt vinden!”

Men zette dus de verkenning voort.

De zeeman en zijn metgezellen volgden natuurlijk den weg, die het eiland dwars doorsneed, en hielden dus den oever van de rivier, welke naar zee voerde.

Gaven dieren van Europeeschen oorsprong en eenige sporen van menschenarbeid reeds onbetwistbaar te kennen, dat er menschen op dit eiland geweest waren, verscheiden eigenaardigheden in het plantenrijk bewezen dit niet minder. Op enkele open plaatsen in het bosch zag men dat er moeskruiden geplant waren geweest in een waarschijnlijk lang verleden tijdperk.

De vreugde van Harbert was onbeschrijfelijk, toen hij aardappelen, cichorei, zuring, wortelen, kool en knollen vond, waarvan hij het zaad slechts behoefde te nemen om er den bodem van Lincoln mede te verrijken!

“Goed zoo, goed!” zeide Pencroff. “Dat is iets voor Nab. Vinden wij den schipbreukeling niet, dan zal onze reis ten minste niet te vergeefs zijn geweest en God zal ons beloond hebben!”

“Voorzeker,” antwoordde Gideon Spilett; “maar te oordeelen naar den staat, waarin deze moestuinen verkeeren, moet men vreezen dat het eiland sedert lang niet meer bewoond is.”

“Waarlijk,” antwoordde Harbert, “een bewoner, wie hij ook zij, zou zulke onmisbare planten niet zoo verwaarloosd hebben!”

“Ja,” zeide Pencroff, “die schipbreukeling is weg!... Dat moeten wij aannemen....”

“Men moet dus aannemen dat het papier in de flesch reeds van ouden datum is?”

“Natuurlijk.”

“En dat deze flesch het eiland Lincoln eerst bereikt heeft na langen tijd op zee te hebben rondgezworven?”

“Waarom niet?” antwoordde Pencroff.—“Maar de nacht valt in,” voegde hij er bij, “en ik geloof, dat het beter is ons onderzoek te schorsen.”

“Laten wij aan boord gaan; morgen kunnen wij weer beginnen,” zeide de reporter.

Dit was het verstandigste en zijn raad werd opgevolgd, toen Harbert op een verwarde massa tusschen de boomen wees en uitriep:

“Een woning!”

Allen richtten zich onmiddellijk naar de aangewezen plaats. Bij de schemering kon men nog zien dat de woning uit planken bestond en door een dik geteerd zeil overtrokken was.

De deur, die aanstond, werd door Pencroff opengestooten, die snel binnentrad.... De woning was ledig!

Het Geheimzinnige Eiland

Подняться наверх