Читать книгу Papieren Kinderen - Justus van Maurik - Страница 6

II.

Оглавление

Inhoudsopgave

’t Is even na den middag. ’t Is koud en guur winterweer, zonder sneeuw, maar met regen aan de lucht en daardoor nattig, doordringend kil in de atmosfeer. Nu en dan schijnt een schraal, waterig zonnetje een oogenblik tegen de gevels der oude burgermanshuizen van de straat der achterbuurt, waar Walten woont, maar ’t is geen zonneschijn die, weldadig verwarmend, doordringt in de vertrekken, ’t is alleen een teringachtig schijntje, een flauwe glans, die even spoedig verdwijnt als komt.

Op ’t open erf, achter het huis van den hokkebaas[1], waarvan Walten de beneden-achterkamer en een heel klein keukentje in huur heeft, staat een vrouw van middelbare leeftijd met opgestroopte mouwen aan de waschtobbe! ’t Is een groote, stoere vrouw met een grof, maar goedhartig gelaat, waarop de kinderpokken hier en daar eenige herinneringen hebben achtergelaten. Haar lichtblauwe oogen staan helder in haar hoofd en vestigen zich nu en dan met welgevallen op een klein, dik ventje van een jaar of acht, dat met inspanning van al zijn kracht bezig is om tusschen de voegen der klinkertjes, waarmee ’t plaatsje bestraat is, een gebroken houten lepel te drijven, door er uit alle macht met een stuk plank op te slaan, en als wilde hij bewijzen, dat gewillige last licht is, zingt hij het hoogste lied er bij uit. Zijn schelle kinderstem snijdt door de lucht, en glimlachend luistert de moeder naar hem, totdat het kloppen den zang overstemt en „’t lawaai” haar te erg wordt. „Stil, Keesie!” zegt ze, hem even met den van zeepsop druipenden vinger dreigend; en als van uit de achterkamer, voor welks ramen haar waschtobbe geplaatst is, een paar galmende tonen haar oor bereiken, herhaalt zij een weinig luider en bevelender: „Stil dan toch, joggie!”

Die achterkamer is boven het halfgezonken onderstuk, waarin de turf, het hout en de cokes van den hokkebaas bewaard worden, en daardoor zijn de twee, vrij groote ramen op iets meer dan manslengte van den grond. Een paar wit en blauw gestreepte rolgordijnen zijn tot op eenige centimeters van de vensterbank neergelaten en beletten zooveel mogelijk het inkijken in Waltens kamer, die tamelijk duister zou zijn, wanneer niet, door de openstaande deur van ’t kleine keukentje het volle daglicht binnenviel.

Opnieuw bereiken eenige op luiden, bijna galmend zingenden toon geuite woorden haar oor, en voorzichtig zet de vrouw de zware tobbe van het bankje, dat als onderstel dienst doet, herhaalt nog eenmaal haar: „Stil dan toch, Keesie” en klimt behoedzaam op ’t bankje. Nu reikt ze met haar hoofd juist tot even boven de vensterbank, zoodat zij naar binnen in de kamer kan zien.

„Hum!” mompelt zij, „de gordijne benne weer dicht, maar ik ken ze toch net effetjes zien.” Zij stapt van ’t bankje af en luistert opnieuw, want binnen klinkt de stem al luider en luider.

„Kind! hou nou toch ereissies eve je snater; ’n mensch kan niks niet hoore, als jij aldoor zingt; ’t wordt nou net persies mooi.” Zij doet een paar passen naar rechts op de plaats en roept halfluid: „Juffrouw Jaling! Juffro-ou-w!—toe Keesie, hou je mond nou—juffrouw, kom nou gauw! Nou beginne ze weer. Allo! Keesie, jij zoolang naar achtere, vort! Roep jij de juffrouw ereis gauw, als een knappe jonge!”

Uit de openstaande achterdeur van ’t naburig huis, dat eveneens op ’t erf uitkomt, klinkt een heesch: „Ik kom al!” en dadelijk daarop waggelt een buitengewoon zwaarlijvige vrouw, als een vette gans, naar buiten.

Een katoenen japon hangt haar, als een hier en daar opgeblazen zak, om ’t lijf en haar dikke voeten steken in een paar zwartleeren pantoffels, die op de straatsteentjes een sloffend gedruisch maken, als zij nadert.

„Benne ze weer bezig?” vraagt hijgend de dikke juffrouw, terwijl ze een paar droppels van haar slapen veegt, want niettegenstaande ’t koude gure weer heeft zij het erg warm, terwijl ze voortschommelt.

„Nou! uwé komt nog bijtijds, juffrouw Jaling; ’t is posetief ’n extratje vandaag. Uwé kan nou nog net profeteere van de kemedie. Gaat u maar op ’t bankie staan, dan kan je onder de gordijnfranje door in de kamer zien; ’t eene raam staat een êndje ope, dat tref je. Je mot nou meteens je oore maar ereissies de kost geve. Wacht ’k zal je helpe.—Komaan dan!—Ho!—Huup! Eén ootje, twee ootje, mensch! mensch wat ben je toch dikkig: als m’n bankie ’t maar uithoudt—drie ootje! oepla!—Zoo! Hou je nou stiekum! Zachies prate.—Nou ben je d’r.—Zie je wat?”

„Gut, lieve ziel, wacht effies!—’k Ben blij, dat ik staan, hoor! Voor ’n dikkig persoon is ’t een heele toer om op zoon bankie te komme; ik ben weer zoo kort van aassem teugenwoordig, weet je? O! nou kan ik zien.”

„Zie je wat?”

„Nou!”

„Wat dan?—Zeg ’t me maar zoetjes.”

„Kristemensch! wat is ’r ’n herrie in die kamer.”

„Nou hé!”

„Alles leit overhoop; zij zit op ’t bed. O! Gossie! wat ziet ze ’r raar uit, en hij maakt grimassies voor d’r. Hij buigt. Hè! hè! hè! hè!”

„Stil! lach niet zoo hard, anders hoort ie ’t!”

„Dat’s allemachtig kemiek: hij zoent ’r hand.—Zeg, ’k kan ommers niet valle, juffrouw Daters?—Hij doet ’t bij wijs alsof ie ’n onderdaan is of zoo ies, en.... Sjuut! zij zeit ’n soortement vers op.”

„Nou wat heb ik je gezeid? Allemenschelijk aardig, hé?”

„Stil dan, mensch, laat me nou hoore.”

„Vertel dan ereis, wat ie zeit?”

„Nou persies kan ’k ’t niet verstaan, maar.... Hè! hè! hè! hij gaat op z’n eene knie legge en zij—o, groote Gerritje, dat’s grappig—zij vliegt op en pakt die ouwe kerel om z’n hals. Sjuut! nou ken ’k ’r verstaan. Jij ook?”

„Ja. Hou je nou koest en spreek toch niet zoo hard!”

Een diepe volle altstem zegt binnen in de kamer luid en duidelijk:

„.... Hernani! ’k beef.... In ’s hemels naam,

Spoed, spoed u voort van hier.... Kom! vluchten wij te zaâm.”

en Waltens stem, antwoordt:

„Te zaâm?—Neen! neen!.... Hélaas! dat uur is heengevaren,

Toen gij mij, Donna Sol! uw hart woudt openbaren;

Toen gij zoo naamloos goed, tot hulp m’ uw liefde boodt,

Mocht ik u bieden, wat mijne armoê overschoot.”

„Zeg,” fluistert juffrouw Jaling zich half omwendend, „hij heit ’t over z’n armoê. Nou! dat ’s geen wonder: ’t is daar ’t noordermarkie wel.”

„Nou hé?—Pas op dat je niet om valt; ’t bankie is zwak; je mot stilstaan, hoor!—Wat ’n malle mensche om zoo met mekaar in d’r eentje komedie te doen.”

„Nou!”

Een poosje luisteren de vrouwen zwijgend en aandachtig toe en, als eindelijk de vrouwenstem vol innigheid zegt:

„Neen, ’k volg u, waar gij gaat; ik wil u lijkwa deelen;

’k Hecht me aan uw schreden .... ik hoor naar smeeken noch bevelen.”

zegt juffrouw Jaling zachtkens: „Wat ’n mooie stem heit ze’.”

„Jawel, maar luister nou liever, m’n goeie mensch.”

Walten antwoordt:

....... Laat mij alleen ontvluchten!

„Gaat ie ’r van door?” vraagt vrouw Daters fluisterend aan de andere, die voortdurend door de ruiten naar binnen ziet.

„Wel, mensch, ’t is ommers allemaal spul!—Nou begint zij weer, hoor je wel?”

..... „Ge ontvliedt mij!... Hoe ontzind

Zijn leven te offeren aan den een’gen, dien men mint,

En, weggestooten, nog ’t geluk te moeten derven

Na zooveel liefde en smart met hem te mogen sterven.”

Deze laatste strofe is zoo melodieus, zoo goed en met gevoel gezegd geworden, dat de dikke juffrouw, die, zooals meer corpulente menschen, gevoelig van natuur is, merkt dat haar oogen vochtig worden en tot de andere zegt: „’k Heb met ’r te doen, juffrouw; ik word er vol van; je gaat er niet voor naar de komedie, hoor; ’t is waar wat je zei—hè! dat’s jammer, hij doet de keukedeur dicht, nou wordt ’t zoo donker dat ’k bekans niets zie—maar hoore kan ’k wel.”

„Haar ken je goed verstaan; ze spreekt zoo duidelijk, is ’t niet?”

„Nou! Maar hij is van de tand—dat hoor je wat goed.”

„’t Is net of ie een aardappel in zijn mond heen en weer draait, als ie praat. Je ken ’m haast niet verstaan tusschenbeie.—O! daar beginne ze weer; maar....”

Krak! krak! doet ’t bankje en meteen: „Groote Gerritje, daar heb je ’t nou,” vangt juffrouw Daters nog bijtijds haar buurvrouw op, houdt haar tegen en helpt haar veilig op den grond. ’t Bankje is door „de dikkigheid” van juffrouw Jaling en de bewegingen die zij maakte tot het uiterste gebracht en bezweken.

Met een: „Da’s nog net bijtijds” blijft de zwaarlijvige juffrouw een oogenblik staan, hijgend en blazend; en terwijl ze haar opgeschorte japon en zwarten rok over de ontzagwekkend dikke beenen neerslaat, vraagt ze:

„En is daar nou alle dage weêr-an zoo’n spektakel?”

„Alle dage, ten minste in den laatsten tijd.”

„Heere, Heere!—’k Wou dat ’k hier eerder was komme wone; ’t verdiverteert me wel.”

„M’n man is ereis op z’n kamer geweest.”

„Kom?”

„Waarentig!—’n Rommel, m’n goeie mensch, een rommel, van alles en nog wat!”

„Wel, wel!”

„En speult ie nou nog op den Schouwburg?”

„Wel neenik, hij kan niet meer, dat hoor je wel.”

„Wat je zegt!”

„’t Mot vroeger anders ’n baas zijn geweest.”

„Zoo!”

„Jawel, ’n eerste kemiekeling!”

„Ja! je ken nog wel zien, dat ie kemiekig is, vooral als ie zoo buigt; anders is z’n gezicht eigentlijk meer mankeliekig, als je ’m zoo ziet.”

„Nou!”

„Zoo’n beetje verloopen ook, hé?”

„Nou! ’t is een echte ouwe narigheid op sloffen; maar tusschenbeien zeit ie toch nog wel ereis ’n grappie.”

„Och kom!”

„Ja, als Pietersen komt.”

„Wie is Pietersen?”

„O! ken je dien nog niet?”

„Neen!”

„’t Is ook een eerste kemediant geweest; ze vertelle van hem, dat ie vroeger bij ’n Fransche opera gezonge heit en gespeuld en later is ie zooveel als sefleur geworde. O Gunst! juffrouw, dat’s zoo’n mirakel van ’n vent. Hij heit nog één haar en één tand en de rest is beentjes met ’n jas van „dankie meneer” er over. ’n Liefhebber van een slokkie, erg! Maar vinnig, als ’t er op ankomt ook.”

„Zoo? Ja! die kemediante-lui benne door de bank nogal van: berg ’m maar weg achter je stropdas.” Juffrouw Jaling maakt met twee vingers van de rechterhand de beweging van iemand, die een glas uitdrinkt.

„Hij vooral! Weet je: als ie genoeg heit, lust ie niet meer, als ie niks krijgt en... Kijk! als je van den duvel spreekt, dan staat ie om ’n hoekie; daar komt ie waarentig de gang in.—O Pietersen!—O! Pie-ie-ietersen!”

„Mensch, wat begin je?”

„Nou! mot je ’m niet ereis zien? ’t Is wat ’n smakelijke poelepetaat; misschien krijgt ie nog idee in je; zoo’n dikke weduwvrouw zonder kindere zou ’m nog wel lijke.—Dag, Pietersen; hoe gaat ’t?”

De aangesprokene, inmiddels genaderd, is inderdaad een zonderling type. Lang, mager, min of meer met een knik in de knieën loopend, ziet hij er uit alsof hij op ’t punt is om door te breken.

Zijn gelaat is groezelig vaalbleek en om den ingevallen mond, zoowel als op de wangen bewijzen talrijke grijze stoppels, dat de barbier geen oortje aan hem verdient. Zijn oogen zijn dof, als uitgedoofd, en ’t is alsof hij de oogleden slechts met moeite openhoudt. Nu en dan sluit hij het linkeroog geheel en ziet met het rechter, eenigszins scheel en voortdurend knippend, langs den dikken rooden neus. Een groote breedgerande hooge hoed dekt zijn kalen schedel, terwijl zijn jas en pantalon er uitzien, alsof ze een aandenken zijn aan een of anderen menschenvriend.

Door ’t bijna totaal gemis van tanden, klapt zijn tong nu en dan dubbel tegen de holle wanden van zijn mond en geeft daardoor aan zijn stem een klank, die aan ’t klokken van een flesch, die uitgeschonken wordt, doet denken. Pietersen heeft in zijn leven veel meer dan noodig was aan Bacchus geofferd en behoort nu tot dat soort van menschen, die eenvoudig niet meer beschonken worden, omdat ze ’t voortdurend zijn. Zelfs nu op dit oogenblik is hij niet geheel vrij van den invloed des alcohols: dronken is hij niet, nuchter evenmin; hij is in een zoogenaamde „pleizierige bui”, die zich bij hem aankondigt door een kleine moeilijkheid bij ’t uitspreken van enkele woorden en letters. Overigens is er aan hem niets bijzonders te bespeuren; zijn gelaat heeft de gewone vervallen comische uitdrukking en met zijn rechteroog knipt hij niet vaker dan anders.

De vrouwen uit de buurt kennen hem allen en mogen hem lijden, want Pietersen heeft er slag van om door een of ander grappig woord of een zoogenaamden „ui” op haar lachspieren te werken; hij is de schim van een galant man en mengt veel Fransche woorden in zijn gesprek, een eigenaardigheid die hem bij de vrouwtjes uit de buurt een soort van overwicht bezorgt. „Hij is vroeger een heer geweest,” zeggen ze, en hoewel ze hem zoodra ze kunnen in ’t ootje nemen, gaan ze nooit te ver; „dat ken je niet met ’m risekeeren, want dan wordt ie zoo akelig beleefd dat je dadelijk snapt dat ie je in de maling neemt,” beweert vrouw Daters. Intusschen is Pietersen genaderd en vraagt met grappigen ernst:

„Rr-oept u, schoone dame?”

„Ja, Pietersen!”

„Meneer Pietersen, als ik u verz—zoeken mag!”

Lachend stoot vrouw Daters juffrouw Jaling aan en zegt: „Nou, voor mijn part mag je „meheer” wezen, maar ’n meheer met angst ben je toch, ha! ha! ha!”

„Sans peur et sans reproche! Waarom met angst, schoone f-f-fee?”

„Och schei maar uit met je parlevinken; je bent toch ’n oud mirakel.”

„Wanneer u me roept om geridicu—cu—liseerd te worden, beminnelijke, dan vertrek ik liever vóór ik arriveer, Donna mia.”

Half achter juffrouw Jalings breede schouders verborgen, giegelt vrouw Daters: „Hij heit ’m te pakke van middag!” en luid zegt ze: „Ouwe graantjespikker, ga maar naar Walten; die zit zeker al met smart op je te wachte. Ha! ha! ’n mooi spannetje voor ’n bokkewage die twee.”

„Aangenaam kennis te hebben gemaakt. Que le bon Dieu vous protège!” Pietersen keert zich om en roept plotseling op allesbehalve aangenamen toon: „Verdikke! die wasch—tobbe ko—kon je wel ergens anders hebben gezet, lieveling!”

Schaterend zien de vrouwen, hoe Pietersen, die over de tobbe is gestruikeld, zijn hoed uit ’t zeepsop opvischt en, tegen den muur leunend, zijn linker scheenbeen zachtkens wrijft.

„Kom hier, kraantjelek, dan zal ik je ophelpe,” lacht vrouw Daters, en juffrouw Jaling, die bij de eerste kennismaking niet erg spraakzaam was, voegt er bij: „Uwes pootjes benne nog al dun; ze benne immers niet kapot? Ha! Ha! Ha! Mensch! ’t is de pijne waard om te zien.”

Tusschen de tanden iets brommend wat de anderen niet verstaan, gaat Pietersen, eenigszins hinkend, terug de gang in en bereikt de deur, die toegang geeft tot de trap, die naar Waltens woning leidt. Hij is door dien onverwachten stoot tegen den scherpen kant der waschtobbe uit zijn humeur geraakt en volkomen ontnuchterd.

„Canaille-pak,” zegt hij halfluid, en als hij de deur binnengaat, keert hij zich nog even om naar de vrouwen, neemt met een spottende buiging zijn kletsnatten hoed af en roept: „Au revoir, mes anges”.

Hij hoort nog hoe zijn kwelgeesten schateren, vloekt een paar malen binnensmonds en gaat dan de trap op.

’t Zijn slechts acht of negen treden, die hij behoeft op te klimmen, maar hij wacht toch even in ’t enge donkere portaal, vóórdat hij naar boven gaat. Hij luistert, want een hem bekende stem klinkt boven uit de kamer:

Papieren Kinderen

Подняться наверх