Читать книгу Papieren Kinderen - Justus van Maurik - Страница 7

Оглавление

„Ik volg u!”

„Dat’s Annette,” zegt hij in zich zelf. „Och Heere! zou ’t weer mis wezen? Jawel zeker, want hij antwoordt haar.”

„De hertog heeft het al, geluk en goud en eer,”

klinkt boven hem Waltens stem.

„Jongens! jongens! ’t is toch ’n ding voor Walten,” vervolgt hij hoofdschuddend; en behoedzaam, zacht, zonder gedruisch te maken, klimt hij de treden op.

Voordat hij aanklopt aan de deur, die in het schier geheel duistere bovenportaal bijna onzichtbaar is en alleen door een flauwe lichtstreep onder aan den drempel wordt aangeduid, trekt hij zijn jas een weinig naar beneden, slaat zijn natten hoed een paar malen uit en strijkt de enkele haren, die aan zijn slapen welken, glad.

„Binnen!” roept Walten op gesmoorden toon, zoodra Pietersen heeft aangeklopt.

Nauwelijks heeft hij de deur geopend, of Walten wenkt hem toe, dat hij zwijgen moet.

Zijn „me voilà monsieur le Directeur” besterft hem op de lippen, als hij een blik in de kamer werpt. Haastig bijt de oude acteur hem toe: „Geen grappen, hoor je! ’t Is heelemaal mis, o, zoo erg! ’k Heb ’n nachtje gehad!—Ze is nu Donna Sol. Begrepen?”

Pietersen knikt, doet een paar passen voorwaarts in de kamer en slaat dan langs zijn rooden neus een meêwarigen blik op de vrouw, die op ’t bed achter in de kamer zit. Als zij Pietersen bemerkt, rijst ze langzaam op, ziet hem met groote, glazige oogen aan, zonder hem te herkennen en zegt:

„Wij gaan op morgen saam—ik wil niets anders meer.

Wil die stoutmoedigheid, hoe vreemd ook, mij vergeven.”

Ongeduldig wenkt zij met de kleine blanke hand, dat Pietersen naderen moet; en daar deze aarzelt, fluistert Walten hem haastig toe: „Maar ga dan toch naast haar zitten; je weet immers, hoe ze is. Gauw!”

Met een diepe, hoffelijke buiging treedt de oude souffleur tot voor ’t bed, kust de hem toegestoken hand en zegt:

„Ik nader, Donna Sol, ik plaats me aan uw voeten.”

Met de hand zachtkens over Pietersens kalen schedel strijkend, vervolgt Waltens dochter:

„O! mijn Hernani, kom! ik kan niet wederstreven.

Zijt gij de engel of de daemon van mijn leven?

Geliefde! ’k weet het niet, maar zeker is ’t, o ja!

Ik, ik ben uw slavin. Ga wáár gij wilt, ik ga. Blijf of vertrek van hier, ik zal steeds de uwe wezen. Waarom?... ’t Is m’ onbewust... Met u noch angst noch vreezen, Ik moet u zien altijd! Wanneer gij mij verlaat, Is ’t of mijn hart niet meer in d’engen boezem slaat. Hernani! spreek dan toch.....”

Met de armen over de borst gekruist ziet Walten, met somberen blik tegen de deur van ’t keukentje leunend, de zonderlinge groep dáár voor hem aan, en als Pietersen blijft zwijgen, fluistert hij hem toe: „Zeg maar wat, als ze je de „de wacht”[2] geeft; anders wordt ze zoo ongeduldig.”

Met zijn eene oog herhaaldelijk knippend; hij doet ’t nu uit verlegenheid, antwoordt Pietersen:

„’k Heb reeds te lang gehoopt, geliefde Donna Sol.”

Eensklaps lacht de krankzinnige luid en snijdend, ziet den naast haar zittenden man met groote oogen aan en zegt daarna, schijnbaar kalm: „Je kent je rol niet; dàt staat er niet. Ha! ha! ha!—wat ’n leelijke Hernani—maar dat’s minder; ik zal je wel helpen, al ken ik je niet.”

„Tot morgen Hernani, te middernacht! ’k Zal waken.

’t Gevoel dat mij doorgloeit zal mij manmoedig maken.

Klap driewerf in de hand, opdat ik u herken;

Aan ’t venster wacht ik u......”

Pietersen, die niet meer weet wàt hij antwoorden moet, ziet met een angstigen blik en knipoogend naar Walten, die langzaam nadert, de armen om de hals van zijn kind slaat en de rol van Hernani vervolgend, op innigen toon vraagt:

„Weet gij thans wie ik ben?”

Voorzichtig, langzaam neemt Walten de plaats in van den souffleur, die met een meêwarigen blik op vader en dochter terugtreedt en in een hoek van ’t vertrek zwijgend blijft staan kijken.

’t Is somber halflicht in die vrij groote achterkamer; onder, tusschen de rafelige franje der neergelaten gordijnen door, schijnt enkele malen een flauw, roodgele zonnestraal op ’t vergroende goudgalon van den purperfluweelen mantel, die over Annette Waltens nachtjapon hangt; ze weerkaatst eenige seconden in de gekleurde steenen en ’t verguldsel van den halsketen, waarmee zij getooid is en schittert nu en dan een ondeelbaar oogenblik in de glazen robijnen en saffieren van de koningskroon, die op de verward loshangende, zwarte haren van Donna Sol prijkt. Soms kleurt die zwakke schijn de bleeke wangen der vrouw met een hooger blosje dat verdwijnt, zoodra de jagende wolken ’t zonlicht onderscheppen. Eindelijk valt nog een lange matgele lichtstreep langs de kozijnen heen op den houten vloer der kamer, blijft daar afwisselend flauwer en helderder een korte poos met de kwasten en naden van ’t hout spelen en verdwijnt dan, allengs verbleekend, geheel en al.

’t Is buiten donkerder geworden, een regenbui komt opzetten en door de grauwe wolken breekt zich geen enkel zonnestraaltje meer baan. In de kamer is alles grijs van tint, kil en koud evenals te voren; alle voorwerpen dommelen weg in één mistigen, vaalgrauwen toon.

Inderdaad, vrouw Jaling had gelijk, toen zij het „een rommel” noemde wat ze in die kamer zag, tusschen de gordijnen door.

De enkele meubels, die er aanwezig zijn, kunnen bezwaarlijk op den naam van „ameublement” aanspraak maken; er is van alles zoo wat. Een latafel, met half opengetrokken laden, toont dat haar inhoud bestaat uit oude, versleten tooneelkostumes. Een paar gekleurde tricot-kousen hangen treurig gescheurd uit de bovenste lade, over een verschoten en geplet fluweelen kleed, dat met slappe mouwen uit de tweede in de onderste lade schijnt te grijpen naar een zwart en rood geruite caricatuurjas, die op haar beurt met een der mouwen een poging doet om in de tweede lade een paar bontgekleurde vesten te bereiken, die nieuwsgierig over den rand kijken naar een aantal niet te herkennen zaken, die òf uit de onderste lade zijn gevallen òf daarvoor moeite doen. Boven op de latafel staan een paar dansschoenen en een geellederen ridderlaars, die met zijn spoor verward is geraakt in een kanten kraag, die moeite doet om een broodbak en een melkkan zonder oor te bedekken.

Op een der stoelen, die vadzig en gebrekkig achterover tegen den wand leunt, prijkt Waltens jas, netjes opgehangen over een oud afgedragen Louis XIIIkostuum, waarvan de degen met zwart gevest zijn einde verbergt in een zwaar beschadigde infanterietrommel, die onder den stoel geplaatst, tot bergplaats dient voor een vergulden schepter en een parapluie, die er eendrachtig uitkijken.

Een eind verder tegen den wand der kamer ziet men aan een kapstok ettelijke vrouwenkleederen en een drietal versleten pantalons van verschillende kleur, terwijl een lias met tooneelaffiches, geel en grauw door stof en vlekken, er naast is opgehangen.

Op de tafel, midden in ’t vertrek, liggen in kunstvolle wanorde allerlei voorwerpen, die bij het toîlet van een actrice noodig kunnen zijn, dooreen. Een kapdoos met spiegel, een blikken trommel met benoodigdheden voor ’t grimeeren en blanketten; verschillende haarvlechten, kapsels en damespruiken rusten naast een drietal armbanden en colliers met valsche steenen, in verguld montuur, op een kapmantel, die half over de tafel is gehangen.

Twee vuile witte handschoenen steken hun vingers uit naar een potje vol rouge de théâtre, met een hazenpootje er in, en een groote krulstok ligt dwars over een bord met een paar mootjes haring en een halve boterham heen, terwijl een groote ridderhandschoen geduldig zijn duim in een half leeggedronken glas met melk doopt.

Een inktfleschje op een schoteltje leunt schuins tegen een penhouder en een haarborstel aan, en in een oud sigarenkistje er naast huizen eenige pakjes entree-kaarten, die er gloednieuw uitzien.

Het bed, dat aan de andere zijde in de kamer staat, is zonder twijfel ’t beste meubelstuk dat er aanwezig is. ’t Schijnt òf uit beter tijden te stammen òf bij vergissing in deze armoedige omgeving te zijn gekomen, want ’t is een zoogenaamd „Lit trône” met een hemel van donker gebloemd cretonne er boven; en de aan weerszijden afhangende gordijnen zijn, wel is waar, hier en daar gescheurd en gerafeld, maar toch met een zekeren smaak gedrapeerd. Een roodkatoenen deken, geheel over ’t bed gelegd, verbergt de kussens en lakens en geeft inderdaad iets troonachtigs aan ’t geheel, vooral nu op die roode deken de rijzige gestalte van Annette in den purperen mantel en met een kroon op ’t hoofd gezeten is. Haar bloote voeten, die in met goud geborduurde Turksche muiltjes steken en even van onder het witte nachtkleed zichtbaar zijn, dragen er toe bij om de illusie te vergrooten.

In den tegenovergestelden hoek van ’t vertrek naast een bedstede staat een geopende koffer, waarvan de inhoud gedeeltelijk op den grond is verspreid.

Kostuumstukken van verschillende kleur en vorm liggen bij en over een paar zwaarden en een gebulten en gedeukten helm, terwijl een Jacobijnenmuts en een koningskroon in roerende eendracht over elkander liggen op ’t vuilwitte Pierrotpak, dat te zamen met een duffelsche jas uit den koffer hangt.

Het licht van den reeds scheidenden dag, dat zoo spaarzaam mogelijk in de kamer dringt, is medelijdend genoeg om voor den oppervlakkigen beschouwer de versletenheid en verschoten tinten van een en ander te verbergen, en als een flauw zonnestraaltje zich, bij vergissing, nu en dan nog even vertoont, lacht het, als droevig, over den schijn, die hier zoo akelig werkelijkheid wordt.

Pietersen, moe van ’t staan, heeft zonder gedruisch te maken een stoel genomen, den daarop liggenden zak verwijderd en zit nu met de ellebogen op de knieën en de handen onder ’t hoofd naar Walten en Annette, die samen „voortspelen,” te kijken.

„Kom, lieveling,” zegt de oude man op zacht, overredenden toon „houd op; je wordt moe; je kent je rol uitstekend. Bravo! Bravo!” en zeer voorzichtig klapt hij zachtjes in de handen. Pietersen weet nu niets beters te doen, dan deel te nemen aan ’t applaudissement; hij richt zich op en slaat met kracht zijn knokige handen ineen, terwijl hij luidkeels „Bravo! Bravissimo!” roept.

„Om Godswil! niet zoo hard; zachtjes, zachtjes, anders schrikt ze,” fluistert Walten, haastig zich omwendend, hem toe.

„O! dat wist ik niet!”

„Zachtjes applaudisseeren, heel zacht! dan hoort ze ’t graag.—Zóó,—ja zóó doe je ’t goed.”

De ongelukkige ziet met strakke oogen vóór zich uit, rijst op van haar bed, neemt Waltens hand, en terwijl zich een glimlach om haar mond vertoont, doet zij een pas vooruit en nijgt diep, twee- of driemaal, als voor een onzichtbaar publiek.

„Zie je wel, m’n lieve, dat ze tevreden zijn?—Kom! ga nu wat liggen; je bent moê, dat zie ik!” smeekt Walten met angstige blikken zijn kind aanziende.

Langzaam schudt Annette het hoofd en dan, als door een plotselinge huivering overvallen, rilt ze, wordt bleek en gaat zitten, met de handen tegen de borst gedrukt.

„Zoo m’n kind! zóó is ’t goed. Ben je nu tevreden? Ja hé?—Dan nu rusten. Kom! doe ’t maar!”

Nogmaals schudt de krankzinnige zachtkens het hoofd, en opstaande doet zij een pas of twee vooruit, breidt de armen uit naar Walten, die een schrede ter zijde is gegaan, en begint dan te zingen, zacht en langzaam, als droomend, terwijl ze met de diepliggende donkere oogen voortdurend op één punt staart.

Aangrijpend schoon klinkt haar diepe altstem door ’t vertrek; ademloos hoort Pietersen toe, als zij mezzo voce zingt:

„Onder ’t loof der boomen,

In het donkere woud,

Is mijn lief gekomen,

Heb ik hem vertrouwd:

Hoe ’k hem heb geschonken

Heel mijn ziel en hart,

En hoe trouw mijn liefde

Storm en onweêr tart.”

„Neen, neen! Stil! niet doen,” fluistert Walten haastig tot Pietersen, die reeds de handen gereedhoudt om zijn bijval te toonen. „Stil! De bui loopt op z’n einde; als ze gaat zingen, is ’t gauw gedaan.—Wat ’n geluid, hé? God! hoe jammer toch van ’t kind!—Dat lied is nog ’n herinnering aan dien—hm! dien moffen-muzikant—dien hm!—Dàt vergeet ze niet; hij heeft ’t op muziek gezet, weet je?”

Terwijl Annette zingt, doet zij eenige passen vooruit, slaat met een waarlijk schoone beweging den koningsmantel terug en beweegt de ronde goed gevormde bloote armen, die halverwege uit de wijde mouwen van de nachtjapon steken, op de maat van ’t lied sierlijk heen en weder.

De oude souffleur ziet haar, met zijn eene oog knippend, bewonderend aan en wijst aan Walten door een duidelijke handbeweging, hoe schoon hij haar bewegingen en gebaren vindt.

Plotseling stoort een zonderling knorrend geluid den zang. Annette, die nu ’t tweede couplet van ’t lied meer neuriet dan zingt, hoort het niet; zij gaat zitten en ziet naar de punten van haar muiltjes, die ze op de maat der melodie op- en neer beweegt. Walten daarentegen is naar den hoek der kamer gegaan, van waar ’t knorrend geluid komt, schopt met den voet tegen een pakkist, die met een oud tafelkleed overdekt Pietersens aandacht ontgaan is, en pruttelt: „Wil jij je bek wel eens houden?”

’t Knorrend geluid wordt al luider en luider en begeleid door een hevig gestommel in de kist.

De souffleur blijft onbeweeglijk op zijn plaats zitten, maar vraagt met een blik uit zijn rechteroog en een optrekken der wenkbrauwen aan Walten: „Wat is dàt daar?”

Annette neuriet verder en rijst op, langzaam beweegt zij zich voort naar Pietersen, die haar te gemoet gaat en de hem toegestoken hand met een eerbiedige beweging aanneemt en kust. Zij slaat haar eenen arm om zijn hals en zingt luider:

„Zeg hem luid, gij bloemen,

Hoe mijn hart verlangt,

Hoe mijn ziel, mijn leven,

Aan zijn leven hangt.”

Pietersen knikt haar toe, verwijdert zachtkens haar arm van zijn schouder, en als wilde hij een schreiend kind troosten, zegt hij vleiend: „Ja, ja! ma chérie, dat is zoo.—Zeg! Walten, wat heb je toch in die kist? ’t Lijkt waarachtig wel een....”

„Stil dan toch!”

„Och, ze hoort ’t immers niet.—Ja! ja! m’n beste, je zingt subliem. Ja! ja! we zullen gaan zitten, hé?—Ze is heelemaal abnormaal zie je dat niet?”

„Ze kan soms in eens zoo akelig worden; daarom....”

„’k Zal wel zorgen, dat ze kalm blijft.—Wel sacristie! wat ’n gestommel en ’n geknor; ’t is of dáár een varken in zit. Heb je soms....?”

„Stil! ’t is een big.”

„Hè?”

„Ja! een big.—Kijk naar Annette: ze wankelt. Laat ze gaan zitten, gauw!”

„Kom! dan,” herhaalt Pietersen en met zacht geweld doet hij de krankzinnige plaats nemen op ’t bed; zij omklemt krampachtig zijn hand en staart opnieuw vóór zich op den grond.

„’t Is een biggetje,” herhaalt Walten, steeds moeite doende om het dier stil te houden. „Gisterenavond in de Zwarte Zwaan op den Overtoom .... je weet wel....?”

„Ja!” knikt de andere, „ze hebben er zulk goed oranjebitter.”

„In de Zwaan,” vervolgt Walten, „heb ik ’t gisterenavond getrokken op ’n lootje van ’n kwartje.”

„Ei!”

„Och! ’t was een bof. Ik ging er heen, om wat plaatsen van de zestien en ’t guldentje kwijt te raken aan ouwe kennissen.”

„En?”

„Toen werd dat zwijntje verloot, en ze hielden niet op: ik moest een lootje nemen. Jij een lootje op ’t zwijntje, en wij lootjes op je benefiet, zeien ze, en ik heb er heel wat geplaatst; alle beetjes helpen; voor m’n benefiet moet ik eerst de kosten hebben. Bij de fijne lui raak ik die plaatsen niet kwijt.—Kijk naar Annette, Pietersen.—Stil dan toch beest!”

„Ik nam ’t mee, en omdat ik niet wist waar ik er mee heen moest, heb ik ’t hier zoolang in die kist ge....”

„Ha! Ha! Ha! Ha!” lacht Pietersen plotseling overluid.

„Lach niet! Groote God! dat kan ze niet velen.”

„O, dat’s waar ook!—Stil! ze snapt ’t niet,—ja toch wel.”

De krankzinnige is, als door een plotselingen schok getroffen, opgestaan, een huivering siddert door haar lichaam, haar oogen worden nog grooter en glaziger en eensklaps begint ze mee te lachen, zóó akelig en snijdend, dat Pietersen er koud van wordt en angstig haar beide polsen vastgrijpt, omdat hij ziet, dat zij de armen krampachtig verdraait.

Te laat! Zij heeft de duimen reeds stijf binnen in de hand gedrukt, stuipachtig trekt zij de armen omhoog, de oogen rollen in hun kassen en met een luiden snik slaat zij het hoofd achterover in den nek. Haar lachen gaat over in schreien en eindigt in snikkend gillen, gepaard met zenuwschokken, die haar achterover op ’t bed doen vallen.

Walten snelt toe en houdt het heen en weer slaande hoofd van zijn dochter vast. „Water, geef water!” roept hij. De souffleur grijpt haastig een kom met water van de tafel en bevochtigt Annettes slapen en polsen. De ongelukkige heeft een toeval en gilt onophoudelijk voort; in de kist stommelt al knorrend de big.—Walten roept zijn kind met angstige stem bij haar naam, en terwijl zij afwisselend gilt en akelig lacht, verschijnen, buiten voor het venster, een paar nieuwsgierige mannen en vrouwen, die tusschen en onder de gordijnfranje door naar binnen trachten te zien en lachend de hoofden bijeensteken om elkander toe te fluisteren: „Nou is de kemedie goed ân den gang; hoor ze nou ereis angaan. Wat ’n spul! Wat ’n spul!”

„De kemedie” is eindelijk uit, want na een benauwd en angstig half uur is Annette tot kalmte gekomen en staat Walten met Pietersen, vermoeid en warm van de inspanning om haar vast te houden en voor kneuzingen van hoofd of lichaam te bewaren, bij ’t bed, waarop de ongelukkige vrouw, nu met gesloten oogen, schijnbaar rustig ligt te slapen. Voorzichtig wischt de oude man haar nog een paar kleine schuimblaasjes van de lippen en eenige kille droppels van ’t voorhoofd, dan brengt hij den zakdoek aan zijn oogen en zucht smartelijk, diep. Nu en dan schokt Annettes lichaam zenuwachtig heen en weer en trillen de oogappels onder de witte, blauwig dooraderde leden, maar de aanval is voorbij, en als zij straks de oogen weer opent, zal elke herinnering aan de vervlogen uren voor haar zijn uitgewischt.

Medelijdend schenkt de natuur slaap en verademing aan de arme vrouw, die allengs rustig wordt en eindelijk met een kalmen lachenden trek om den mond stil blijft liggen.

„Dat’s me een baantje geweest,” zegt Pietersen, die met zijn mouw langs zijn voorhoofd strijkt. „Heb je niet een druppeltje van een of ander in huis, Walten?”

„’k Heb niets; je weet wel, drank gebruik ik niet.”

„Hum! dàt weet ik. Jij bent geen amateur, ik wèl.”

„Dat’s juist je ongeluk; je bent anders waarachtig een goeie vent, als je maar niet zoo....”

„Pimpelde, hé?—Och! spaar je Philippica’s, die kennen we; ik weet wel, dat je ’t goed meent, mon Prince, maar ik ben nou eenmaal zoo’n likkebroêr, en daar is niets aan te veranderen. Heb je nou waarachtig niks,—niemendal?”

„Neen!”

„Niks ter wereld, rien du tout?” Pietersen ziet den ouden man zóó doordringend aan met zijn wijdgeopend linkeroog en knipt zoo snel en guitig met het rechter, dat Walten eindelijk, aarzelend zegt: „Hum! misschien heb ik nog een druppeltje brandy; ’k heb laatst een flesch cognac gekocht voor Annette; de dokter wou, dat ze dien met melk zou drinken.”

„C’est tout ce qu’il me faut, ouwe jongen! Ik wist wel, dat je wat voor me zoudt opduiken, hè hè hè!”

„Nou ja, maar....”

„Geen excuses, mon Directeur; voor den dag er mee.”

Pietersen lekt zich vol verwachting de dunne lippen; hij is reeds, voor zijn doen, te lang nuchteren geweest.

Schoorvoetend gaat Walten naar een kast in den muur, haalt de flesch te voorschijn, vult ’t eenige likeurglaasje dat hij rijk is en zet het voor den souffleur neer met de woorden: „Daar dan; meer krijg je in geen geval.”

Voorzichtig brengt Pietersen de hand, met middelvinger en duim tot grijpen vooruitgestoken, naar ’t glaasje, dat hij knipoogend toelacht; maar op ’t oogenblik dat hij ’t aanvatten zal, vraagt hij hoffelijk, met een licht kuchje: „Et vous, mon Directeur? Neem je niet zoo’n klein, petieterig beetje? Je ziet er zoo betrokken, zoo koud uit.”

„Ik ben niet koud, maar ’k voel me al dagen lang ongesteld duizelig, onlekker; ik weet zelf niet hoe, maar ’k ben niets wèl.”

„Dan moet je juist zoo’n cognac fine nemen. Une petite goutte, mon Prince.—Après vous dan!”

„Neen! ga jij je gang maar!”

„Jamais de ma vie!” Pietersen schuift met ware zelfverloochening het glaasje naar Walten.

„Och zanik nou niet; drink uit.”

„Neen!” Een glimlach omspeelt Pietersens lippen, als hij vervolgt: „Ik begrijp je: geen glaswerk meer in huis, hé?—Qui se gêne est gêné; dáár is raad voor.” En vóór Walten recht weet wat de andere wil, grijpt deze een op tafel staand ledig schoensmeerpotje, spoelt het met vaardige hand in de waschkom een paar malen om, droogt ’t vluchtig af met de slip van zijn jas, giet den inhoud van ’t glaasje er in over en zegt lachend: „Voilà! dee’z beker is voor mij.—A vous!”

Langzaam en weifelend neemt Walten nogmaals de flesch en vult ’t glaasje, dat hij daarna half ledig drinkt en voor zich op tafel zet met de woorden: „’k Word er misschien wat pleizieriger door; hè! ’k ben zoo rillerig.”

„Zenuwen, man! Je hebt je portie ook wel gehad.”

„Ja!”

„En hoe is ’t nu met de lijsten, mon Directeur? Wanneer krijg ik die?”

„Morgenavond. Ze hebben mij beloofd, dat ze klaar zullen zijn.”

„Magnifique! Dan begin ik overmorgen voor je te werken. Ik maak me sterk, dat ik ’t geheele parterre en ’t amphitheater voor je verkoop; ik zal er wel een broodje uithalen.”

„Tien percent voor jou, Pietersen.”

„Akkoord! Misschien kan ik nog wat loges ook plaatsen.”

„’t Is te wenschen! Ik moet, vóórdat ik mijn benefiet bepaald annonceer, zekerheid hebben voor de avondkosten.”

„Hoeveel?”

„Driehonderd gulden!”

„Hm! ze hebben je schappelijk behandeld.—Zeg! die cognac is délicaat. Smaakt ze jou niet?”

„Ik hou er niet erg van.”

„Ik wèl!” Pietersen schuift met een gebaar vol uitdrukking het schoensmeerpotje vooruit, ziet Walten schuins aan en zegt grinnekend: „Da capo, mon Prince.”

„Neen! je hebt genoeg; ’t deugt je niet.”

„Kom!—’n Halfie dan?”

„Nu, in Godsnaam! maar geen droppel meer dan ’n half.”

„Bon! maar ’n slordig halfie, hé? Dan werk ik morgen met meer ambitie en dubbel hard.”

„Onverbeterlijke nathals, dáár dan!”

„Merci!—Op je gezondheid, hoor!”

„Vader!” klinkt uit ’t bed Annettes stem. „Vader! Een glas water asjeblieft!”

Walten springt op, neemt de flesch van tafel, bergt die haastig weg, gaat naar ’t bed en vraagt: „Ben je wakker lieveling? Wou je drinken? Ben je weer beter?”

„Ik ben zoo moe, ’k heb zoo’n dorst, zoo’n hoofdpijn.”

„Je hebt ook weer ’n toeval gehad, m’n kind; ’t is geen wonder, dat je arme hoofd dan klopt. Wil ’k er een doek met water op leggen?”

„Nog niet; eerst wat drinken, vader!”

„Goed, Netje! Hier, drink dan maar.”

Als zij met groote teugen, haastig gedronken heeft, richt zij zich op en vraagt Pietersen, die, om beter te kunnen zien, op den rand der tafel is gaan zitten, bemerkend: „Wie zit daar?”

„Pietersen.”

„O! zoo, Pietersen.”

„Dag, juffrouw! Is ’t ’n beetje over?—Jongens, jongens, wat had je ’t benauwd daar straks.”

„Ik weet er niets van. O, God! mijn hoofd. Vader, geef me je hand, laat me slapen.”

„Hier, lieve kind! Hou mijn hand dan maar vast. Zoo! Is ’t zóó goed?”

„Ja! Ga nu naast me zitten. Ba! wat zie ik er uit! Dien mantel wil ’k niet omhebben. Wie heeft me dien omgedaan?”

„Ik, lieveling, omdat je zoo koud waart.”

„En die kroon,—wie heeft dat ding op mijn bed gelegd?”

„Ik, kindlief, omdat je ... hm! je vroegt er om, zie je.”

„Deed ik?”

„Ja, weet je, je zei ... hm! je dacht, dat ... hm!....”

„’k Weet het niet meer, maar mijn hoofd klopt ook zoo. Je hand, vader; hou m’n pols goed vast. Zoo! nu niets meer zeggen, vader!”

Walten zit op een stoel, naast ’t bed en omsluit met zijn rechterhand Annettes linkerpols; met zijn andere hand strijkt hij zacht liefkoozend, als bedarend over de witte doorschijnende vingers, die zich nu en dan zenuwachtig bewegen op de roode deken.

Het is alsof een magnetische stroom van den ouden man uitgaat en kalmeerend werkt op zijn dochter. Zij sluit de oogen, haar gelaat wordt rustiger, de neusvleugels bewegen zich nog wel, maar bijna onmerkbaar gaan ze op en neer; regelmatig daalt en rijst haar boezem.

Pietersen is van de tafel opgestaan en heeft in den hoek op de koffer plaats genomen, zoodat hij Annettes gelaat kan gadeslaan. Met de handen om de opgetrokken knieën samengevouwen, zit hij doodstil vader en dochter aan te zien en mompelt: „Wonderlijk! nu gaat ze slapen, rustig en kalm; ’t is toch een allerzonderlingste historie: ’k begrijp er niks van.—Slaapt ze nu, Walten?”

„St!”

Een kleine poos heerscht er een volslagen stilte in ’t vertrek, alleen nu en dan afgebroken door een zacht, bijna onhoorbaar snorken van de big, die in de kist ligt te slapen en zich enkele malen beweegt of heen en weer schurkt.

Annette sluimert. Voorzichtig laat Walten haar hand uit de zijne glijden, legt behoedzaam den purperen mantel over haar heen, maakt dan een der cretonnen draperieën los, zoodat ’t gordijn de slapende vrouw halverwege aan zijn blikken onttrekt en mompelt in zichzelf:

„Goddank! nu heeft ze weer een dag of wat rust.”

„Heeft die bui dezen keer lang geduurd?” vraagt de souffleur opstaande.

„Van gisterennacht tot nu.”

„Dat’s lang, zoo’n heele nacht.”

„Ik ben ook doodop; ’k voel me zoo naar. Ze was gisterenmorgen al niet richtig, maar den aanval zelf kreeg ze eerst van nacht, toen ik t’huis kwam. Ze begon met Ophélia te wezen.”

„Mon Dieu!—En jij?”

„Ik was Hamlet natuurlijk.”

„Heelemaal buiten je emplooi,” merkt Pietersen aan, met ’t ernstigst gelaat der wereld.

Walten ziet hem even schouderophalend aan en vervolgt dan: „Toen werd ze in eens Ines de Castro en later Donna Sol.—Dat was ze nog, toen jij kwaamt en....”

„Ja!—’t Is toch ongelukkig voor je, Walten!”

„Wel is ’t dat,” zucht de oude man, en terwijl hij in stilte een traan uit den hoek van zijn oog wischt, zegt hij: „En voor haarzelf ’t ergst.”

„Nu is ze zoo goed, als ’t maar hoeft,—merkwaardig goed, mon Directeur!”

„Niet waar? En daarom heb ik hoop, dat ze te genezen is; verleden jaar heb ik dien dokter er nog bij gehaald; je weet wel, dien.....”

„Jawel, van ’t gesticht.”

„Juist!—Hij zei, dat Annette niet ongeneeslijk was, maar dat ze voortdurend geobserveerd moest worden.”

„C’est clair!—Zeg! dat beestje in die kist is geen eau de cologne. Je hebt bijgeval geen sigaren in huis? Zwaar of licht, dat’s me ’t zelfde.”

„Neen! ik rook al sedert lang niet meer.”

„Och kom! en je was vroeger zoo’n liefhebber.”

„Ja! maar Netje kon er niet meer tegen.”

„O!”

Een oogenblik zit Walten in gedachten voor zich te kijken en zegt dan: „Als ik nu maar ’t geluk heb, dat mijn benefiet zooveel opbrengt, dat ’k haar kan laten genezen, dan.....”

„Hoeveel moet er wezen?”

„’n Goeie vijfhonderd, op z’n minst.”

„Hm! die blijven er wel over, als ’t een beetje vol loopt.”

„Zoo reken ik ook, Pietersen.—Och! als ik haar maar eerst van den vloer heb, zal ik voor mezelf er wel doorscharrelen,—ik kan nog best mee;—dan zoek ik weer een emplooi, ouwe rollen en.....”

Pietersen kucht, humt een paar malen en ziet met zijn linkeroog Walten strak aan, terwijl hij met het rechter voortdurend knipt, als wilde hij zeggen: „Dat zal er nog om spannen.”

De andere vervolgt: „’t Is wel niet pleizierig om ondergeschikte rollen te spelen, als je vroeger de keus had; maar och! wat doe je al niet voor je kind? Wie weet wanneer zij weer heelemaal in orde is, of ik dan geen furore met haar maak; want talent heeft ze, allemachtig veel talent, dat heb je daar straks nog gezien. Is ’t niet zoo?”

„Zeker, mon Prince, zeker!” Pietersen spreekt schijnbaar in vollen ernst.

„En wat ’n geluid, hé?”

„Kolossaal!”

„En wat ’n verschijning!”

„Kapitaal!”

„Ja, je begrijpt, ze is nu vervallen, ze ziet er niet goed uit, maar als ze beter is, komt dat alles weer bij; ze is op ’t tooneel een schoonheid; enfin, jij weet het, jij hebt haar gezien, toen ze nog „goed” was.”

„Oui, mon directeur!”

Intusschen heeft iemand buiten aan de kamerdeur geklopt maar noch Walten, noch Pietersen hebben ’t gehoord, en daarom zien beiden verwonderd op, als ze plotseling achter zich een barsche stem hooren zeggen: „Pin jelui hier toof? ’k Hèv wol dreimaal jeklopft.”

„Wâblief!” vragen beiden ongeveer te gelijk.

Een groote, dikke, onhebbelijk uitziende man, in de gewone vettig witte kleeding van een spekslager, staat voor hen en vraagt, na een oogenblik de voor hem zittende personen te hebben aangekeken: „Wer von jelui ist Walten?”

„Ik! En u is meneer Träger!”

„So! ja noe herken ik je; ’t wordt hier al doenkel.”

„Wat wenscht u?”

„Was ich will?—Noe das soll jij wol begrijpen” en terwijl de dikke man zijn rechterwijsvinger en duim schuivend over elkander beweegt, zegt hij: „Ich will de couleur von jou centen ’r is zien.”

„Ik heb waarachtig niets op ’t oogenblik, baas Träger; maar wees niet bang: je geld zul je hebben.”

„So! soll je denken?”

„Waarlijk, zoodra mijn benefiet voorbij is, zul je....”

„Papperlapap! ’n benefiz—so’n praatje kennen wir; das heb jijlui komödianten-volk immer bij der hand; wann’s voorbij ist, krijg jelui gewoonlich kein cent, dann ist alles sjoon op.”

„Maar baas Träger, ik heb je toch altijd eerlijk betaald.”

„Jawol, drei maanden vooruit, oend noe ich so schtom pin geweest om je das zweite kwartaal zoe creditiren neem jij me peet.”

Waltens wangen kleuren zich eensklaps met een hoogen blos en zijn lippen trillen, als hij antwoordt: „Ik ben een eerlijk man, baas Träger, en als ik ’t had, zou je dadelijk geld krijgen; maar....”

„Maar noe hèv je ’t nicht, oend daaroem moess jij janz eenvoudig von de kamer af; die roemmel, die prulleboel von je, kun je mitnemen, die is kein cent weerdig, allein die bedstelle ist passabel, maar die wil ’k nicht nehmen weil je kind krank ist.—Oend noen basta! overmorjen verhuis je,—versta je? Die drei maanden huur kan je me sjoeldig blijven; dat doe ich omdat jij „Walten” bint, waaroem ich vroeger so dikwijls jelachen heb. Ik geef je zwei dagen oem zoe verhuizen.—Noe! bin je zoefrieden?”

Schamper lachend, antwoordt Walten: „O! volkomen”.

„Komân, dat’s joet; dan kennen wir als vrinden sjeiën. Jij bint allezeit ’n fatsoenlicher kerl geweest oend....”

„Dáárom moet ik met m’n zieke kind op straat? ’t Is mooi, baas Träger.”

„Kan d’r nichts an thoen! Dabei kommt noch das de hokkepaas, die ’n puik joeie betaler ischt oend die andere nachbaren d’r over klagen das jijlui zoo spektakelt.”

„Maar, Träger! Over vier of vijf weken is mijn benefiet; dan ontvang je ’t zeker en....”

„Das ist mir ejaal. Hèv je jeld?”

„Neen!”

„Dan overmorjen von die kamer af—verschta je?”

Pietersen, die tot dusverre zwijgend het gesprek heeft aangehoord, vindt nu het oogenblik gekomen om zich in de zaak te mengen en zegt daarom op tamelijk gezwollen toon: „Mijnheer! ’t is een crime om een fatsoenlijk mensch zoo maar op straat te zetten. Maar je badineert, dat zie ik; je hebt wel een dik spekslagerslichaam, maar geen spekslagersziel. Je hart is gevoelig!—Is ’t niet zoo?”

„Nein! ich will blos jeld.”

„Kom, kom! mon Prince, je meent ’t niet! Nog een wijl geduld en alles komt terecht. Wil je een borg hebben, disponeer over mij; ik wil garant blijven, dat....”

„Kottorie! das waar noch besser!” De spekslager ziet Pietersen aan en nolens volens moet hij lachen.

„Qui rit, est desarmé,” zegt Pietersen, maar bij Walten komt plotseling de oude trots weer boven.

„Pietersen voor mij borg blijven? Ba!” denkt hij, „’t is al te akelig; zóó ver is ’t dus met me gekomen.” Hij heft het hoofd hooger op, doet een pas vooruit en zegt: „Ik zal je betalen, baas Träger, morgen aan den dag. Hoeveel ben ’k je schuldig?”

„Acht-oen-vierzig joelden!”

„Kom ze morgenavond halen!”

„Was? Morgen! allemaal jekheid, das binnen praatjens; wenn gij nich dadelich wat op afrekening jeeft, dan....” De spekslager houdt eensklaps op met spreken, steekt ’t hoofd vooruit en luistert, want uit den donkersten hoek der kamer vangt hij een hem overbekend geluid op. Zijn blikken trachten den allengs duister geworden hoek en de kist, die hij flauw daarin onderscheidt, te doorboren.—Ja! ’t is een gestommel en een geknor, dat hij dagelijks hoort. „Maar hoe is ’t mogelijk”, denkt hij, „hier?”

Pietersen, die eveneens dat zonderlinge gedruisch heeft waargenomen, knipt haastig een paar malen met zijn rechteroog, brengt den wijsvinger even aan zijn rooden neus, als wilde hij te kennen geven: „Daar krijg ik op eens een idee” en is met twee stappen bij de kist.

Voordat baas Träger eigenlijk weet wàt hem gebeurt, voelt hij den snoet van een jong varkentje tegen zijn dikke wangen en omvat hij schier werktuiglijk het spartelende en luid schreeuwende dier, dat Pietersen met één greep uit de kist heeft gepakt en hem in de armen drukt met de woorden: „Il te connait, beau masque! Dáár! neem dat op afrekening; dat’s voor jou contant geld, mon Prince!”

„Soll der Deibel wissen wo das schweinche von daan kommt,” roept verwonderd de spekslager en betast inmiddels, als man van ’t vak, de big, binnensmonds zeggend: „’n Feines diercke, joet soort, moess nog fett werden, maar drei rijksdalers ist weerdig.”

Evenals een boer op de markt, de vlakke hand uitstekend en met de andere er in slaande, roept de souffleur: „Voor vier ben je koopman!”

„Drei!”

„Vier!”

„Noen in Kottesnamen, ’t is jekocht.”

„Mooi!” En plotseling gehoorzamende aan den ouden Adam, die in hem wakker wordt, zegt Pietersen, hoog ernstig: „Neem ’t mee, baas Träger! Maar zal u ’t goed behandelen? ’t Is zoo’n lief beestje.” En met een traan in de stem voegt hij er bij: „We waren er al zoo aan gehecht, niet waar Walten?”

Met een zekere walging wendt de oude man zich zwijgend af.

„Noen, soll ich’s mitnemen voor ’n tientje?”

„Ja, ja! maar laat ’t in Godsnaam niet langer zoo schreeuwen!” Walten ziet angstig naar ’t bed, waarop zijn dochter rust.

„Sjreeuwen thoen al die ferkens; da’s die natoer.”

„En mag ik je nu verzoeken om heen te gaan? M’n dochter ligt daar ziek achter dat gordijn en dus...” Met een tamelijk trotsche beweging wijst Annettes vader naar de deur.

„Kott im Himmel! armoeth hèvt ’n hooge broest ooch nog; allemaal Komödiantenbluf. Hà! Hà! Hà! Hà!”

„Lach niet, kerel, of...!”

„Maak je niet boos. Dat ’s heelemaal verkeerd, mon Directeur!” zegt Pietersen, die ’t onbegrijpelijk vindt, dat de schuldenaar zóó tegen zijn schuldeischer durft opstaan, en tot den spekslager gewend, vervolgt hij soetsappig: „Meneer Träger, je moet dat zoo hoog niet opnemen: hij meent ’t zóó niet.—’n Fijn varkentje, hé?”

„Wie er ’s nimmt, kan mijn niet sjeelen; maar wenn ich morjenavond das overige jeld nicht heb, schtaat hij over zwei dagen mit die janze rataplan op de jroote schteenen.”

Annette beweegt zich onrustig in haar slaap en mompelt een paar onverstaanbare woorden.

Walten ziet angstig naar ’t bed en zegt kalm, bijna fluisterend: „Je zult ’t hebben, baas.”

„Joet, maar noen verder?”

„Verder?”

„Jawol, denk jij dat ich jou op ’s nieuw drei monate zal laten wonen oend....?”

„’k Zal je nog een maand vooruit betalen ook; maar ga nu heen, wat ik je bidden mag. Jij en dat dier, jelui schreeuwen om ’t hardst, en mijn arme Netje moet rust hebben.”

„Jou Netchen kan mir jestohlen worden.”

Verder komt de spekslager niet, want Walten heeft eensklaps den grooten krulstok van de tafel gegrepen, plaatst zich vlak voor baas Träger, ziet hem dreigend aan en bijt hem toe:

„Breng me niet tot ’t uiterste; ga heen, man!”

Er ligt iets in Waltens blik, in ’t heesche geluid van zijn stem dat den ruwen slager onwillekeurig een oogenblik doet schrikken; maar dat gevoel is dadelijk weer voorbij, en met een tartend lachje om zijn dikke lippen antwoordt hij, de grove, groote rechterhand heen en weer bewegend: „Bang machen jeldt nich, maar ich will je wol plaisier doen. Tot morjenavond dan. Achtoenddreiszig joelden oend ein maand vooruit, macht samen vieroendfünfzig. Wenn jij die morjenabend vóór negen uur nich hev’t; logier jij verder in ’s Hôtel blauwe lucht, verschta je?—Adjé!”

Zoodra de huisbaas vertrokken is, zegt Pietersen tot Walten, die, op den stoel bij de tafel heeft plaats genomen en met de armen slap langs het lijf hangend, het hoofd vóórovergebogen, in doffe moedeloosheid voor zich zit te staren: „Jij bent en blijft toch altijd onpractisch, Walten! Neem me niet kwalijk, maar je kwaamt er heel onzinnig tusschen met je propositie om morgen te betalen. Ik had dien kerel wel zóóver gekregen, dat hij....”

„Ik wil van zoo’n vent niets hebben, geen consideratie, geen....”

„Mais, mon Prince! als je zoo royaal bent, blijft er per saldo van je benefiet niet veel over. Betaal je morgen hém, dan weet overmorgen de heele buurt het en komen ze je allemaal op den hals. Boven en behalve dàt zal ’t nog mooi wezen, als de Directie je vier en vijftig gulden voorschot wil geven op je....”

„Pietersen, hou je in godsnaam stil!”

„Maar heb ik geen gelijk, mon Directeur?”

„Ja! ja! ja! je hebt gelijk, maar schreeuw mijn kind niet wakker: je hebt zoo’n harde stem. Zij rust nu en dat is al genezing, weet je?—Ga nu heen asjeblieft en neem wat kaarten mee. ’t Zijn eerste galerijen; die kun je hier en daar wel plaatsen.”

„Goed! Au revoir dan; morgen haal ik de lijsten.—Hm! heb je soms niet een versleten gulden voor me ter leen?—”

„Neen!”

„’n Paar kwartjes dan?”

„Och!”

„Nou één dan?”

„Enfin! daar heb je er één. Maak nu dat je wegkomt.”

„Mon Prince! waar er één is, zitten er meer. Kom! geef er nog eentje bij; ik heb m’n portemonnaie thuis gelaten.”

„Dáár dan!—En nu....”

„„Vertrek, heer graaf,”” zooals Egmond zegt. „Adieu!”

Walten blijft alleen; nog een oogenblik zit hij mijmerend op den stoel en ziet naar ’t flauwe licht van den scheidenden dag, dat door de groezelige ruiten onder de gordijnen door nog zichtbaar is.

De avond valt; ’t is bijna geheel duister geworden in de kamer. Met een zucht staat de oude man op, grabbelt in zijn zak naar een doosje lucifers, ontsteekt er een en daarmede een kleine petroleumlamp, die hij zóó op de latafel plaatst, dat het licht de zieke niet hinderen kan. Dan nadert hij het bed en ziet naar zijn dochter. Zij ademt rustig en kalm, een glimlach zweeft om haar lippen. Liefkoozend neemt hij haar fijne blanke blauw-dooraderde hand in de zijne, drukt er voorzichtig zijn lippen op en strijkt even met den rug zijner hand over ’t zacht bedauwde voorhoofd der slapende.

Langzaam knielt hij neder bij ’t bed, legt zijn wang tegen Annettes hand, snikt een paar malen en blijft zoo liggen, lang—heel lang.

Papieren Kinderen

Подняться наверх