Читать книгу De Groote Onbekende - Kurt Matull - Страница 3

Оглавление

DE GROOTE ONBEKENDE.

EERSTE HOOFDSTUK.

BELAAGDE ONSCHULD.

Inhoudsopgave

Het was tegen zes uur in den namiddag toen de rijke zijde-importeur Lukas Brown zijn eersten boekhouder bevel gaf om de zaak te sluiten.

De vensters van het gebouw, dat zich aan het Strand in Londen bevond, zagen uit op dezen breeden verkeersweg en Mr. Brown kon door de neergelaten jaloezieën het drukke gewoel der reuzenstad zien.

Voordat zijn boekhouder het particuliere kantoor had verlaten, sprak Mr. Brown tot hem:

„Zend de nieuwe beambte, Miss Walton, bij mij. Ik moet haar spreken.”

De boekhouder maakte een buiging, terwijl hij een ironisch lachje trachtte te verbergen.

Hij kende zijn chef en wist, wat een dergelijk onderhoud beteekende.

Mr. Brown nam uit principe slechts jonge, onervaren meisjes in zijn dienst, wier uiterlijk hem beviel.

„Zijt gij over het werk van Miss Walton tevreden?” vroeg hij den boekhouder.

„Zeker”, antwoordde deze, „zij doet haar plicht uitstekend.”

„Zoo, zoo”, sprak Mr. Brown, zijn vleezige handen wrijvende, „het doet mij genoegen, dat te hooren! Zij is een buitengewoon mooi meisje. Dat meisje kan, als ik mij haar lot aantrek, een goede toekomst hebben.”

Weer maakte de boekhouder een buiging, om een glimlach te verbergen.

Toen hij de kamer wilde verlaten, weerklonk van de straat het geschreeuw van courantenjongens, die de nieuwste avondbladen aanboden en die met luide stem den korten inhoud uitgalmden van het laatste belangrijke nieuws, dat de courant behelsde:

„Een nieuwe streek van Raffles!” schreeuwden zij. „Raffles, de groote onbekende, roofde een kwart millioen juweelen!—Raffles! Raffles is onvindbaar!”

Mr. Brown zag hoe de voorbijgangers letterlijk vochten om de nieuwsbladen.

„Haal mij een avondblad!” beval hij zijn boekhouder, „dat is een gekke geschiedenis met dien Raffles!”

De boekhouder verdween en kwam na eenige minuten terug met de gevraagde courant, welke de laatste daad van Raffles met groote letters verkondigde. [2]

Haastig las Mr. Brown het artikel door, waarna hij tot zijn boekhouder sprak:

„Een buitengewoon mensch! Een dergelijke kerel heeft nog nooit bestaan! Met groote geslepenheid houdt hij nu al wekenlang onze geheele politiemacht bezig. Men is er nog niet in geslaagd, een enkel spoor van den vent te vinden. Sherlock Holmes schijnt zich uit het openbare leven terug te willen trekken en zonder dezen is onze zoo beroemde politie een ouwe wijvenboel.”

„Ja”, antwoordde de boekhouder, „die Raffles is een genie! En ik moet eerlijk bekennen, dat ik respect voor hem heb! Hij moet een buitengewoon talent bezitten, die koning der inbrekers. Een ware Napoleon! En voor de rest ontegenzeggelijk een gentleman!”

„Ik geloof, dat je gek bent, mijn waarde. Geheel Londen schijnt aangetast te zijn door Raffles-koorts. Waar men komt, hoort men over dien aristocratischen dief spreken!” Mr. Brown trok verachtelijk zijn dikke lippen op. „Gij schijnt een eigenaardige opvatting te hebben omtrent een gentleman!”

„In ’t geheel niet, Mr. Brown”, antwoordde de boekhouder, „het is immers een feit, dat deze onbekende inbreker het gestolene alleen gebruikt om den armen uit Whitechapel of Eastend weldaden te bewijzen.”

„De kerel is gek”, sprak Mr. Brown, „stapelgek! Hij deed verstandiger, als hij het gestolene aanwendde voor betere doeleinden. Al was het maar voor wijn, vrouwen en weelde. Dat gepeupel in Whitechapel en Eastend zou mij geen penny waard zijn!”

„Daarom zorgt Raffles daarvoor”, glimlachte de boekhouder. „Hij neemt in plaats van de pennys, welke gij niet aan de armen geeft, banknoten uit uw zak. Dat helpt beter.”

Brown fronste toornig zijn wenkbrauwen en antwoordde op beleedigenden toon:

„Gij durft veel beweren, Mr. Thomas. Houd uw opmerkingen voor u. Als gij niet zooveel jaren bij mij in betrekking waart, zou ik u dit zeer kwalijk nemen.

Maar—laat ons geen ruzie maken om dien Raffles. Het voornaamste is, dat hij ons ongemoeid laat.”

„Laten wij het beste ervan hopen! Ik geloof ook niet, dat gij genoeg bezit, om een bezoek van Raffles te zullen krijgen”, vervolgde de boekhouder.

„Wat?!” riep Mr. Brown, „bezit ik niet genoeg?—Mijnheer, ik ben millionnair!—Ik ben hofleverancier!”

„Zooveel te beter voor Raffles, als hij komt!”

„Zwijg! Gij maakt mij zenuwachtig”.

De boekhouder sprak lachend:

„Het zou mij zeer aangenaam zijn, als hij mij op onzichtbare wijze aan eenige banknoten hielp, al kwamen zij dan ook niet uit uw kas, Mr. Brown!”

Deze richtte zijn korte, breede gestalte op en riep woedend uit:

„Houd eindelijk uw flauwe aardigheden voor u. Gij zijt in staat, iemands humeur totaal te bederven. De duivel moge dien Raffles halen! Ik slaap toch al zoo onrustig, sinds die kerel op het tooneel is verschenen; elken nacht droom ik, dat hij mijn brandkast heeft geplunderd. Ik wil niets meer over hem hooren. Maar roep nu Miss Walton!”

De boekhouder verliet de kamer, terwijl Brown naar de brandkast liep, die naast de schrijftafel stond, en de blinkende grendels en sloten onderzocht.

„Men zou er zenuwachtig van worden”, mompelde hij, „je zou zoo langzamerhand gaan denken, dat die Raffles in een gesloten brandkast zat.”

Nogmaals probeerde hij de verschillende grendels, hij zette het letterslot op een ander geheim woord en noteerde dit.

Toen hij hiermee gereed was, kwam Miss Walton binnen.

Zij was een jong meisje, zeer bescheiden gekleed, maar met een bijzonder lieftallig en fijn gezichtje.

Aarzelend bleef zij op den drempel staan.

„Kom wat nader, lief kind”, lachte Brown en zijn kleine oogen gleden langs haar gestalte.

Hij trad op haar toe, vatte met zijn vleezige zwaar-beringde [3]vingers haar slanke hand en voerde het jonge meisje naar een Turkschen zetel.

Deze vertrouwelijkheid maakte op Miss Walton den indruk, alsof een griezelige spin over haar heenkroop en een onverklaarbare angst greep haar aan.

Brown zette zich in een stoel naast den hare, vatte wederom haar hand en streelde die, terwijl hij het meisje teeder aankeek.

Miss Walton werd bloedrood in het gelaat.

„Wat hebt ge mooie handen! Die vingertjes zijn veel te teer om het ruwe bureauwerk te doen; die zijn alleen geschikt om zijden rokken op te houden en met briljanten versierd te zijn!”

Het jonge meisje was te onervaren om te begrijpen, wat haar chef bedoelde en hoewel het onaangename gevoel niet van haar week, waagde zij het toch niet, haar hand terug te trekken. Zij meende, dat de vijftigjarige man haar met vaderlijke welwillendheid tegemoet trad.

Deze van zijn kant dacht, dat zij haar hand in de zijne liet rusten als een teeken van toenadering en zich vooroverbuigend, kuste hij haar vingers.

Het meisje schrikte terug.

Haar vrouwelijk instinct zei haar plotseling in welk gevaar zij zich thans bevond.

Haastig stond zij op en sprak:

„Het is laat, Mr. Brown. Gij moet mij verontschuldigen, mijne zieke moeder, die thuis wacht, zou ongerust worden als ik te lang wegbleef. Ik moet nu gaan.”

„Zoo laat is het nog niet”, antwoordde haar chef, „en uw moeder zal uitstekende verpleging hebben en alles wat zij verlangt, als ge een beetje vriendelijk tegen mij wilt zijn.”

Miss Walton keek den chef met groote oogen aan, die opstond en haar wederom naderde om opnieuw haar hand te vatten.

Maar zij stiet hem terug.

„Laat mij! Ik moet gaan!”

„Niet zoo gauw, kleintje! Je kunt nog een uurtje met mij babbelen, dan ben je nog vroeg genoeg thuis.”

Hij wilde haar omvatten, maar zij week terzijde.

„Laat mij gaan, of ik roep om hulp!”

„O ho, je bent een kleine kat, maar je roepen zou tevergeefsch zijn, want wij zijn alleen in het gebouw”.

Miss Walton keek angstig om zich heen om een uitweg te ontdekken.

Daar zag zij door een der vensters een slank gebouwden jongen man staan, die van een krantenjongen het avondblad kocht.

In een oogwenk was het meisje naar het venster gesneld en had dit geopend.

„Help mij alstublieft! Men beleedigt mij!”

Verbaasd draaide de man zich om.

Het meisje keek een oogenblik in een paar groote, zwarte oogen en zag een donker, door de zon gebruind gelaat.

De vreemdeling boog.

„Ik kom onmiddellijk!”

Miss Walton haalde verruimd adem.

Met een van woede verwrongen gelaat stond Brown midden in de kamer en riep met gebalde vuisten:

„Zottin! Dat zal ik je betaald zetten!”

Maar in hetzelfde oogenblik ook trad de vreemdeling binnen.

„Wat wilt ge in mijn bureau? Dadelijk eruit of ik roep een politieagent!” schreeuwde de koopman.

Zonder hem met een antwoord te verwaardigen, wendde zich de vreemdeling tot Miss Walton.

„Waarmee kan ik u van dienst zijn? Ik hoorde, dat men het u lastig maakt.”

„Breng mij uit dit huis! Die man daar beleedigt mij!”

De vreemdeling begreep terstond, wat gebeurd was. Hij sprak op minachtenden toon tot hem:

„Ellendeling!”

„Ga heen!” herhaalde de aangesprokene.

De vreemdeling keerde zich om en sprak tot Miss Walton: [4]

„Volg mij alstublieft!”

Het jonge meisje knikte hem dankbaar toe en verliet met hem het vertrek.

„Ge zijt ontslagen!” riep de chef haar na.

Haar redder glimlachte en bracht Miss Walton haar buiten, waar zij met eenige woorden van dank afscheid van hem wilde nemen.

„Het kan misschien van eenig nut zijn, als ik uw adres wist”, vroeg de jonge man.

Miss Walton gaf hem oogenblikkelijk haar visitekaartje.

Toen boog hij tot afscheid.

Het jonge meisje haastte zich huiswaarts en zag dus niet, dat de vreemdeling in het bureau terugkeerde en de buitendeur achter zich sloot.

Secondenlang luisterde de indringer.

Toen haalde hij een zwart masker uit den zak te voorschijn en sloop door de verschillende lokalen naar Brown’s werkkamer.

Deze wilde juist vertrekken.

Hij had het heele voorval reeds vergeten en floot zachtjes een melodie uit „Die lustige Witwe.”

Plotseling bleef hij als verlamd staan, want vlak voor hem stond eensklaps een gemaskerd persoon, die hem den loop van een revolver voorhield.

„Ik wil graag kennis met u maken,” sprak een dreigende stem.

De koopman kon geen woord uiten.

Zijn knieën sidderden—het werd hem zwart voor de oogen.

„Volg mij!” beval de gemaskerde.

Willoos gehoorzaamde Brown.

Het tweetal ging naar een vertrek, dat achter in het gebouw was gelegen: de kleedkamer der beambten.

De gemaskerde opende een groote kleerkast en beval Brown daarin te gaan.

„Uw portefeuille, mijnheer”, beet hij den handelaar toe en deze gehoorzaamde, blij, er zoo gemakkelijk af te komen.

„Voor uw brandkast heb ik nu geen tijd, daar kom ik een volgenden keer wel om!”

De deur van de kast ging dicht en de onbekende verliet het vertrek.

Toen hij weer in het kantoorlokaal was gekomen, opende hij de portefeuille en nam er verscheidene banknoten uit.

Daarop zocht hij eenige enveloppen, bedrukt met den naam der firma en deed in ieder een bankbiljet.

Aan de schrijftafel van Mr. Brown zette hij op iedere enveloppe:

„Voor een nuttig gebruik zendt u dit

JOHN RAFFLES.”

Hij lachte zachtjes en sloot de enveloppe met een zegel, dat een gekroond doodshoofd vertoonde.

Hierop legde hij de brieven op de lessenaars der beambten.

Van den verderen inhoud der portefeuille interesseerde hem slechts een enkele brief, die door zekeren bankier James Gordon uit Oxford Street aan Mr. Brown gericht was en luidde:

„Mijn waarde Mr. Brown,

Ons laatste zaakje heeft een schitterende winst afgeworpen. De wissels, die wij van dokter Walter kregen zijn eindelijk door hem, nadat ik hem met het gerecht heb gedreigd, betaald. Ik heb u voor tweehonderd pond gecrediteerd. Zend mij heel gauw iets dergelijks. Zoo’n zaak is de moeite waard.

Met beste groeten, uwe

JAMES GORDON.”

„Dien man moet ik leeren kennen,” mompelde Raffles.

Hij stak den brief in zijn zak en verliet het kantoor.

Het kloppen en schreeuwen van den opgesloten koopman hoorde hij weerklinken, lachte er eens hartelijk om en verdween tusschen de menigte.

Daar buiten ventten nog steeds de krantenjongens hun bladen, waarvan de laatste daad van Raffles stond beschreven; zij vermoedden niet, dat reeds een nòg latere streek was gepleegd. [5]

De Groote Onbekende

Подняться наверх