Читать книгу De Groote Onbekende - Kurt Matull - Страница 4

Оглавление

[Inhoud]

TWEEDE HOOFDSTUK.

EEN SCHURKACHTIGE BANKIER.

Inhoudsopgave

In zijn klein kantoortje in Oxford Street te Londen zat de bankier James Gordon en telde groote geldsommen, die hij in verschillende muntsoorten verdeelde, in rollen wikkelde en in zijn brandkast borg.

Hij was een klein, mismaakt persoon, met pokdalig gelaat, dat duidelijk de sporen droeg van gierigheid.

De bankier had zoo juist zijn brandkast gesloten, toen er bescheiden aan de deur werd geklopt.

Met heesche stem riep hij: „binnen!” en een oude vrouw van omstreeks vijftig jaren trad bescheiden en aarzelend binnen. Zij monsterde het bureau.

„Wat wilt ge?” vroeg hij op korten toon.

„Neem mij niet kwalijk,” stamelde de vrouw, „ik heet Anny Walton en ik las in een advertentie, dat gij geld leent.”

„Zeker, dat is mijn zaak! Wenscht ge geld?”

„Ja, ik verkeer in groote verlegenheid. Mijn man is verleden jaar gestorven en mijn dochter heeft geen betrekking.”

„Hebt ge borgen?”

„Och, mijnheer,” antwoordde de oude vrouw op bevenden toon en tranen vulden haar oogen, „ik heb nog maar een paar kleinigheden, maar dat zal voor u niet genoeg borgstelling zijn.”

Bankier Gordon liet een zacht gefluit hooren en lachte toen brutaal:

„Denkt ge, dat ik gek ben? Dan zou heel Londen wel kunnen komen, heel Whitechapel en Eastend, om geld van mij te leenen! Poeh! Hahaha!”

De vrouw keek hem aan met angstig gelaat.

„Mijnheer,” smeekte zij, „ik ben heel ziek en heb mij hierheen gesleept om hulp te halen.”

„Blijf liever thuis en houd mij niet op”, antwoordde de bankier op ruwen toon.

„Maar wat moet ik dan beginnen? Ik weet geen raad meer en geef u mijn eerewoord, mister, dat ik dag en nacht wil werken, zoo gauw als ik weer beter ben om u het geleende terug te betalen.”

„Dan zal ik nog lang moeten wachten,” meende de bankier op drogen toon, „zoo spreekt jelui allemaal als je honger hebt. Ik kan dat! Maar ge hebt een dochter, zooals ge vertelt! Stuur die dan des nachts naar Piccadilly Street, of, als ze daarvoor niet mooi genoeg is, stuur haar dan naar Whitechapel, om er op de straat haar brood te verdienen.”

De oude vrouw verbleekte, toen zij de namen van die Londensche wijken hoorde, waar slechts de, demi-monde en de misdadigers hun handwerk beoefenden.

„Nooit!” riep zij uit, „gij hebt geen kinderen, mijnheer, anders zoudt ge niet zoo spreken, dat is heel zondig van u!”

Bankier Gordon haalde minachtend de schouders op.

„Ga nu toch, ik kan uw gejammer niet langer hooren, ik heb te werken.”

Moeizaam wankelde de vrouw naar de deur.

In hetzelfde oogenblik kwam een jonge, elegante man binnen, die de oude vrouw bij den arm vatte.

„Blijf hier, juffrouw Walton. Ik hoorde toevallig, daar de deur niet geheel gesloten was, het gesprek, dat hier gevoerd werd. Ik hoop u te kunnen helpen.”

De vrouw volgde hem aarzelend en ging in de kamer terug.

Bankier Gordon was opgestaan en keek den binnentredende aan, die elegant gekleed was. [6]

De vreemdeling van zijn kant deed met onverschillig gebaar zijn parelgrijze handschoenen uit, nam zijn monocle uit het rechteroog en stak een sigaret op. Den cilinderhoed had hij, als een bijzondere uiting van onverschilligheid, niet afgenomen. Hij kon ongeveer dertig jaren oud zijn; zijn gelaat had een trotsche, zelfbewuste uitdrukking en zijn oogen schitterden overmoedig en keken vastberaden neer op bankier Gordon.

Deze was heel zenuwachtig geworden; hij wist niet, wat hij met dien indringer doen zou.

Te oordeelen naar de kostbare diamanten, die de gentleman aan de handen droeg, kwam deze persoon geen geld leenen.

Daar de vreemdeling geen aanstalten maakte tot spreken, maar met een spottend lachje den rook van zijn sigaret den bankier in het gelaat blies, vroeg eindelijk James Gordon:

„Waarmee kan ik u van dienst zijn?”

„Met heel veel”, antwoordde de vreemdeling, „ik kreeg uw adres gisteravond tijdens een kort bezoek, dat ik bij mister Brown bracht. Het is mij zeer aangenaam, kennis met u te maken!”

Toen de bankier den naam van zijn handelsvriend hoorde, klaarde zijn gelaat op. Hij boog hoffelijk, maakte met de hand een uitnoodigende beweging tot plaats nemen en zei:

„Met wien heb ik de eer?”

De onbekende keek hem aan en antwoordde na een korte poos:

„Mijn naam zal u wel bekend zijn. Ik heet—” hij wachtte een oogenblik en sprak toen op langzamen, afgemeten toon: „John C. Raffles.”

Als door een adder gestoken, sprong bankier Gordon van zijn stoel op en tastte met zijn rechterhand naar een, onder een stapel papieren verborgen revolver.

„U bent Raffles?” vroeg hij stotterend van angst. „Raffles, van wien—die—die—”

„Juist”, viel de gentleman den bevenden bankier in de rede, „dezelfde, dien ge meent, ik ben Raffles, de groote onbekende, de aartsdief, die er een sport van maakt, onmenschelijke schurken op te sporen en te beproeven met den roof, dien hij jelui bloedzuigers en woekeraars afperst, datgene goed te maken, wat gij hebt gezondigd.”— — —

”— —Maar eerst”, hij wendde zich tot mrs. Walton, die zwijgend neerzat, „hoeveel geld hebt ge noodig, beste vrouw? Vijftig pond, misschien?”

„Neen, neen!” stotterde deze, „met vijf pond was ik al geholpen!”

„Ik ken uw dochter, mevrouw”, zei Raffles, „en het toeval heeft mij u te hulp gevoerd; maar laat ons nu over zaken spreken.”

Hij wendde zich tot Gordon.

„Betaal die vrouw vijf pond!”

De bankier wilde iets antwoorden, maar de vrees voor den onbekende verlamde zijn tong en bevend ging hij naar de brandkast.

Hij legde een banknoot van vijf pond op tafel.

„Dat is voor u!” sprak Raffles tot de vrouw, „de bankier geeft het u graag. Het is de fatsoenlijkste manier van zaken drijven, die hij ooit bij de hand heeft gehad, want hij geeft u het geld zonder rente en laat het u zoo lang behouden, totdat het u weer beter gaat. Hij is een braaf mensch, deze bankier Gordon; en nu moet gij heengaan en mij met mijnheer alleen laten.”

Onder vriendelijke dankzegging verliet de ongelukkige vrouw het vertrek.

Nauwelijks had zij de deur achter zich gesloten, of Raffles sloeg een anderen toon aan.

„Ik ben werkelijk verheugd, den gemeensten woekeraar van geheel Londen eindelijk te leeren kennen.—Nu beveel ik u”, bij deze woorden haalde hij een revolver uit zijn pelsjas te voorschijn—„neem op dien stoel bij den haard plaats en blijf daar zoo rustig zitten, alsof gij in de kerk waart.”

Met sidderende knieën begaf de bankier zich naar de hem aangewezen plaats. Zonder zich te durven bewegen, zag hij, hoe John Raffles de brandkast opende en daaruit een groot pakket wissels nam, die de woekeraar van arme ongelukkigen had weten te bemachtigen [7]en hoe hij dit in zijn geel handtaschje wegborg.

De bankier stiet een geluid uit als van een vastgebonden wild dier.

Met een spotlachje keek Raffles hem aan en sprak:

„Wat zegt u?— —Het spijt u zeker, dat ik u bevrijd van dezen zondenlast? Gij moest mij liever dankbaar zijn, mijn waarde, dat ik eindelijk weer een fatsoenlijk mensch van u maak. En voor de rest, als gij iets van mij wenscht, kunt ge u tot de politie wenden. Maar.….”

Hij lachte weer, stak een sigarette aan, sloot zijn tasch en vervolgde:

„Ik denk, dat gij er niet op gesteld zijt, in aanraking te komen met de politie, want deze mocht eens inzage van uw boeken willen nemen en dat zou u uw vrijheid weleens kunnen kosten. Men zou u waarschijnlijk een paar jaar achter de tralies zetten. Dat zou heel nuttig zijn, niet alleen voor u zelf, maar ook voor de maatschappij, die dan voor eenigen tijd bevrijd zou zijn van zulk een schandelijk insect!

Ik zal in elk geval mijn plicht doen in dezen en het genoegen hebben, de politie, zooals ik dat steeds gewend ben, te waarschuwen.”

Vrees en haat stonden duidelijk te lezen op het gelaat van den bankier.

„Gij zult de politie niet waarschuwen”, fluisterde hij met heesche stem. „Welk nut zoudt gij daarvan kunnen hebben?”

„Ik zei het u immers al”, antwoordde John Raffles, „het genoegen, de maatschappij van u te bevrijden.”

De bankier wierp zich op de knieën, hief de handen smeekend op en kermde om genade.

Maar de ander liet zich niet vermurwen.

Met een blik vol afschuw keek hij naar den smeekeling en op minachtenden toon sprak hij:

„Gij zijt even lafhartig, als elke schurk. Maar ik ben zonder erbarmen, zooals gij dat zijt geweest jegens de ongelukkigen, die zeker dikwijls hier om medelijden hebben gesmeekt.”

Daarop nam John Raffles een der boeken van den woekeraar, nam den zwaren foliant met beide handen op en, terwijl hij hem met een geweldigen slag op het hoofd van den bankier liet neerkomen, sprak hij:

„Hier hebt ge nog een klein souvenir!”

Gordon was door den slag bewusteloos op den bodem in elkaar gezonken; John Raffles keek eenige seconden naar hem, daarop nam hij een klein fleschje uit zijn zak, dat een verdoovend vocht bevatte, deed eenige druppels hiervan op een zakdoek van den bankier en drukte deze op het gelaat van den bewustelooze.

Zachtjes sprak hij tot zichzelf: „Hij moet zoolang blijven liggen tot de politie komt.”

Daarop nam hij het kasboek en zijn taschje met de wissels en schuldbrieven op en verliet het kantoor.

Zorgvuldig sloot hij de deur van buiten met een sleutel af en gaf dezen aan een liftjongen, terwijl hij tot dezen zei:

„Mr. Gordon is voor een paar uur uitgegaan, hij verzocht mij, u dezen sleutel te geven.”

„In orde!” antwoordde de jongen, den sleutel bij zich stekend.

Daarop verliet John Raffles het huis. [8]

De Groote Onbekende

Подняться наверх