Читать книгу Christuslegenden - Lagerlöf Selma, Marie Franzos - Страница 3
De bron der Wijzen
ОглавлениеIn het oude land van Juda ging de droogte rond, met holle oogen en verbitterd, tusschen verschrompelde distels en verdord gras.
’t Was in den zomer. De zon scheen op schaduwlooze bergruggen, de minste windkoelte dreef dichte wolken kalkstof op uit het witgrauwe veld, de kudden stonden bijeen in de dalen bij de uitgedroogde beken.
De droogte ging rond en inspecteerde den watervoorraad. Ze dwaalde naar Salomons vijvers en zag zuchtend, dat ze nog een massa water tusschen hun rotsige oevers bewaarden. Daarop ging ze naar de beroemde bron van David bij Bethlehem en vond ook daar water. Toen liep ze met slependen tred langs den grooten landweg, die van Bethlehem naar Jeruzalem leidt.
Toen ze ongeveer halfweg gekomen was, zag zij de Bron der Wijzen, die daar dicht aan den weg ligt, en zij merkte spoedig, dat die bijna uitgedroogd was. De droogte zette zich op den rand van de put, dien uit één grooten, uitgeholden steen bestaat, en keek naar beneden in de bron. De blanke waterspiegel, die anders heel dicht bij de opening lag, was nu diep omlaag gezonken en slik en modder van den bodem maakte hem onrein en troebel.
Toen de bron het bruinverbrande gezicht van de droogte zag afgebeeld op haar doffen waterspiegel, begon zij te golven van angst.
„Ik zou wel eens willen weten, wanneer ’t met jou gedaan kan zijn,” zei de droogte. „Je zult wel geen waterader kunnen vinden daar in de diepte, die je nieuw leven kan komen brengen. En van regen kan er, Goddank, in de eerste twee, drie maanden nog geen sprake zijn.”
„Je kunt gerust wezen,” zuchtte de bron; „niemand kan me helpen. Daar zou minstens een bronaâr uit het Paradijs voor noodig zijn.”
„Dan zal ik je niet verlaten, voor alles voorbij is,” zei de droogte. Ze zag, dat de oude bron haar einde tegemoet ging, en nu wilde ze het genoegen hebben haar druppel voor druppel te zien sterven.
Ze zette zich behaaglijk op den rand van den put en verheugde zich als zij de bron in de diepte hoorde zuchten. Zij had er ook veel pleizier in te zien hoe dorstige reizigers naar den put kwamen, den aker lieten neerdalen en dien optrokken met een paar modderige droppels van den bodem.
Zoo ging de heele dag voorbij en toen de schemering viel, keek de droogte weer in den put. Er blonk nog wat water in de diepte.
„Ik blijf hier vannacht,” riep ze. „Haast je maar niet. Als het zoo licht is, dat ik je weer zien kan, ben ik er zeker van, dat ’t met je gedaan is.”
De droogte ging op het dak over den put zitten, terwijl de heete nacht, die nog akeliger en pijnlijker was dan de dag, neerdaalde over het land van Juda. Honden en jakhalzen huilden zonder ophouden en dorstige koeien en ezels antwoordden hen van uit hun warme stallen. Toen eindelijk de wind opstak, bracht hij geen koelte, maar was heet en verstikkend, als de hijgende adem van een groot slapend monster.
Maar de sterren lichtten met haar allerliefelijksten glans en een kleine, blinkende maansikkel spreidde haar mooi groenblauw licht over de grijze heuvels. En in dat licht zag de droogte een groote karavaan aankomen en den heuvel optrekken, waar de Bron der Wijzen lag.
De droogte zat op het lange dak te kijken en verheugde zich opnieuw in al den dorst, die naar de bron kwam en daar geen druppel water vinden zou om gelescht te worden. Daar kwamen zooveel dieren en kameelleiders aan, dat zij de bron wel hadden kunnen leegdrinken, al was die ook heelemaal vol geweest. Plotseling kreeg zij den indruk, dat er iets wonderlijks, iets spookachtigs was aan die karavaan, die daar kwam aanzetten in den nacht.
Alle kameelen kwamen eerst te voorschijn op een heuvel, die scherp tegen den horizon afstak; het was alsof zij uit den hemel kwamen. Zij schenen ook grooter dan gewone kameelen en droegen al te gemakkelijk de reusachtige lasten, waarmee zij beladen waren.
Maar toch kon ze niet anders denken dan dat het werkelijkheid was. Zij zag ze immers heel duidelijk. Ze kon zelfs ook zien, dat de drie eerste dieren dromedarissen waren met grauw glanzend vel en dat ze rijk opgetuigd waren, gezadeld met mooie matten met franje, en bereden door schoone, voorname ruiters.
De heele optocht hield stil bij de bron. De dromedarissen legden zich neer op het veld met drie onwillige, schokkende bewegingen, en hun ruiters stegen af.
De pakkameelen bleven staan en naarmate ze dichter bij elkaar kwamen, schenen ze een onafzienbaar bosch te vormen van lange halzen en bulten en wonderlijk opeengestapelde pakken.
De drie ruiters kwamen snel op de droogte toe en begroetten haar door de handen op de borst te leggen, Zij zag, dat zij glanzend witte gewaden droegen en reusachtige tulbanden, waarop bovenaan een helder glinsterende ster bevestigd was, die straalde alsof zij direct van den hemel genomen was.
„Wij komen uit een ver land,” zei een van de vreemdelingen, „en wij verzoeken u ons te zeggen of dit werkelijk de Bron der Wijzen is.”
„Zoo wordt zij vandaag nog genoemd,” zei de droogte; „maar morgen is het geen bron meer. Zij zal vannacht sterven.”
„Dat kan ik begrijpen, omdat ik u hier zie,” zei de man; „maar is dit niet een van de heilige bronnen, die nooit uitdrogen? En vanwaar heeft zij haar naam?”
„Ik weet dat ze heilig is,” zei de droogte; „maar wat kan haar dat helpen? De drie wijzen zijn in het Paradijs.”
De drie reizigers zagen elkander aan.
„Kent ge werkelijk de geschiedenis van de oude bron?” vroegen ze.
„Ik ken de geschiedenis van alle putten en beken en stroomen,” zei de droogte trotsch.
„Doe ons dan het genoegen en vertel ons die,” vroegen de vreemdelingen.
En ze zetten zich neer om de oude vijandin van alles wat groeit, en luisterden.
De droogte kuchte even en kroop op den rand van den put, als een sagenverteller op zijn hoogen stoel en begon haar verhaal:
„In Gabes, in Medië, een stad die aan de grenzen van de woestijn ligt, en waar ik mij daarom gaarne ophoud, leefden voor vele jaren drie mannen, die beroemd waren om hun wijsheid. Zij waren heel arm, wat een ongewoon verschijnsel was, want in Gabes werd kennis hoog in eere gehouden en goed betaald. Maar voor deze mannen kon dit haast niet anders, want een van hen was buitengewoon oud, de tweede was melaatsch en de derde was een neger, pikzwart en met dikke lippen. De menschen vonden den eerste al te oud om hun wat te kunnen leeren, den tweede ontweken ze uit vrees voor besmetting en naar den derde wilden zij niet luisteren, omdat ze meenden te weten, dat nooit eenige wijsheid uit Ethiopië gekomen was.
De drie wijzen sloten zich intusschen in hun ongeluk bij elkaar aan. Zij bedelden overdag bij dezelfde tempelpoort en sliepen des nachts op hetzelfde dak. Op die wijze hadden zij ten minste gelegenheid zich den tijd te korten door het gezamenlijk onderzoeken van al het wonderbare, dat zij bij dingen en menschen opmerkten.
Op een nacht dat ze, zij aan zij, sliepen op een dak, dat dicht begroeid was met roode bedwelmende papavers, werd de oudste van hen wakker en nauwelijks had hij een blik om zich heen geworpen, of hij wekte de beide anderen.
„Gezegend zij onze armoede, die ons noodzaakt in de open lucht te slapen,” sprak hij tot hen. „Ontwaakt en heft uw oogen op naar den hemel.”
„Nu,” zeide de droogte met een wat zachter stem, dit was een nacht, dien niemand, die hem gezien heeft, ooit kan vergeten. Het heelal was zoo licht, dat de hemel, die meestal op een vast gewelf gelijkt, diep en doorschijnend en vol golven scheen als een zee. Het licht stroomde er heen en weer en men zag de sterren drijven op ongelijke diepten, sommige midden in de lichtgolven, andere op hun oppervlakte.
Maar zoo ver mogelijk en zoo hoog mogelijk zagen de drie mannen een zwakke duisternis en dat duistere vloog door de ruimte als een bal en kwam al dichter bij en naarmate de bal naderde, begon hij te lichten. Maar hij lichtte zooals rozen – God late ze alle verdorren – wanneer ze pas uit den knop komen. Hij werd al grooter en het donkere hulsel er om heen sprong langzamerhand en het licht barstte naar buiten in vier heldere bladeren aan de kanten. Eindelijk, toen hij zoover naar beneden was gekomen als de dichtstbijzijnde ster, hield hij stil. Toen bogen de donkere stukken geheel op zijde en er wikkelde zich het eene blad na het andere los van een prachtig stralend rozenkleurig licht, tot hij eindelijk geheel klaar was en straalde als de schoonste onder de sterren.
Toen de arme mannen dat zagen, zei hun wijsheid hun, dat op dit uur op aarde een machtig Koning geboren werd, een wiens macht die van Cyrus en Alexander te boven zou gaan.
En ze zeiden tot elkander: „Laat ons naar den vader en de moeder van den Pasgeborene gaan en hun zeggen wat we zooeven gezien hebben. Misschien dat ze ons dan beloonen met een zak munten of met een gouden armband.”
Ze namen hun lange wandelstaven op en begaven zich op weg. Zij gingen de stad door en de stadspoort uit. Maar daar waren ze een oogenblik in de war, want nu breidde zich voor hen uit de groote droge, lieflijke woestijn, die de menschen verafschuwen. Toen zagen ze, hoe de nieuwe ster een smalle streep licht over het woestijnzand wierp en zij gingen getroost voort met de ster als wegwijzer.
Zij gingen den heelen nacht voort over de witte zandvlakte en onder den heelen tocht spraken ze over den jongen pasgeboren Koning, dien ze zouden vinden, slapend in een gouden wieg, en spelend met edelgesteenten. Zij verkortten de uren van den nacht door er over te spreken, hoe zij tot zijn vader, den koning, zouden gaan en tot zijn moeder, de koningin, en hun zeggen dat de hemel hun zoon kracht en macht en schoonheid en geluk voorspelde, grooter dan die van Salomo.
Ze verhieven er zich op, dat God hen geroepen had om de ster te zien. Zij zeiden, dat de ouders van den jonggeborene hen niet met minder dan twintig zakken goud konden beloonen. Misschien zouden zij zelfs wel zooveel geven, dat zij de pijn van de armoede niet meer behoefden te dragen.
„Ik lag op de loer in de woestijn als een leeuw,” zei de droogte, „en wilde mij op deze reizigers werpen met alle ellende van den dood, maar ze ontkwamen mij. De ster leidde hen den heelen nacht en tegen den morgen, toen het licht werd en de andere sterren verbleekten, bleef deze hardnekkig staan en lichtte over de woestijn, tot ze hen geleid had naar een oase, waar zij een bron en vruchtdragende boomen vonden. Daar rustten zij den geheelen dag en eerst tegen den nacht, toen ze het sterrenlicht over het woestijnzand zagen, gingen zij verder.
„Voor een mensch,” ging de droogte voort, „was het een heerlijke wandeling. De ster leidde hen zoo, dat ze honger noch dorst behoefden te lijden. Zij bracht hen voorbij de scherpe distels. Zij ontweken het diepe losse stuifzand, zij ontkwamen den scherpen zonneschijn en den heeten woestijnstormen. De drie wijzen zeiden aanhoudend tegen elkaar: „God beschermt ons en zegent onzen gang; wij zijn Zijn gezanten.”
„Maar zoo langzamerhand kreeg ik toch macht over hen,” ging de droogte voort. „Het hart van die sterrenreizigers veranderde in een woestijn, even droog als die waar ze doortrokken. Zij werden vol onvruchtbaren trots en verwoestende gierigheid. „Wij zijn Godsgezanten,” herhaalden de drie Wijzen. „De vader van den pasgeboren Koning beloont ons niet te hoog, als hij ons een karavaan schenkt, beladen met goud.”
„Eindelijk leidde de ster hen over den beroemden Jordaan en de heuvels van Jeruzalem op. En op een nacht bleef die staan boven de stad Bethlehem, die tusschen de groene olijven op een heuvel lag te schitteren.
„De drie Wijzen zagen rond naar een paleis en vestingtorens en muren en al zulke dingen, die bij een koningsstad hooren; maar zij zagen niets. En wat erger was, het sterrenlicht leidde hen niet eens de stad in, maar bleef staan bij een grot aan den kant van den weg. Daar gleed het zachte licht naar binnen door de opening en toonde den drie wandelaars een kindje, dat op zijn moeders schoot rustig lag te slapen.
„Maar hoewel nu de drie Wijzen zagen, dat het sterrenlicht het hoofdje van het kind omstraalde als een kroon, bleven zij buiten de grot staan. Zij gingen niet naar binnen om den kleine eer en een koninkrijk te voorspellen. Zij wendden zich af zonder hun tegenwoordigheid te verraden, en zij vluchtten van het kind weg en liepen terug naar den heuvel.
„Zijn wij uitgegaan naar bedelaars, die even arm zijn als wij?” zeiden ze. „Heeft God ons hierheen geleid, opdat wij met Hem zouden spotten, en eer en aanzien voorspellen aan den zoon van een schaapherder? Dat kind brengt het nooit verder dan dat hij zijn kudde hoeden zal hier in het dal.”
De droogte hield op en knikte bevestigend haar toehoorders toe. „Heb ik geen gelijk?” scheen zij te vragen. „Er is iets, dat droger is dan woestijnzand, maar niets is onvruchtbaarder dan het menschenhart.”
„De drie Wijzen hadden niet lang geloopen, toen het hun voorkwam, dat zij verdwaald waren en de ster niet goed gevolgd hadden,” ging de droogte voort. „En zij zagen omhoog om de ster te vinden en den rechten weg. Maar toen was de ster, die zij heel uit het oosten gevolgd hadden, van den heuvel verdwenen.”
De drie vreemdelingen maakten een heftige beweging en op hun aangezicht lag een uitdrukking van diepe smart.
„Wat nu gebeurde,” ging de spreekster voort, „is van ’t standpunt van een mensch uit gezien, misschien gelukkig. Dit is zeker, dat de drie mannen, toen zij de ster niet meer zagen, begrepen dat zij tegen God gezondigd hadden. En hun geschiedde,” vertelde de droogte bevend verder, „zooals het veld in den herfst, als de sterke regens beginnen. Zij beefden van schrik als voor donder en bliksem, hun ziel werd week, en ootmoed ontsproot in hun hart als groen gras.
„Drie dagen en drie nachten dwaalden zij door het land om het kind te vinden, dat zij moesten aanbidden. Maar de ster vertoonde zich niet aan hen. Zij verdwaalden steeds verder, en voelden de grootste smart en wanhoop. In den derden nacht kwamen zij aan deze bron om te drinken. En toen had God hun de zonde vergeven, zoodat toen ze over het water bogen, zij daar in de diepte het spiegelbeeld zagen van de ster, die hen uit het oosten hierheen geleid had.
„En onmiddellijk zagen zij die ook aan den hemel en zij leidde hen opnieuw naar de grot in Bethlehem. En zij knielden voor het kind en zeiden: „Wij brengen U gouden schalen met wierook en kostbare kruiden. Gij zult de grootste koning worden, die op aarde geleefd heeft, van haar schepping af tot haar ondergang toe.”
„Toen legde het kind zijn hand op hun gebogen hoofden, en toen zij opgestaan waren, had het hun geschenken gegeven, grooter dan een koning ze geven kon. Want de oude bedelaar was jong geworden, de melaatsche was gezond en de zwarte was een schoon blank man. En men zegt, dat zij zoo heerlijk waren om aan te zien, dat zij heentrokken en koning werden – ieder in zijn eigen land.”
De droogte hield op met vertellen en de drie vreemdelingen prezen haar: „Ge hebt goed verteld,” zeiden zij.
„Maar het verwondert mij,” zei de eene, „dat de drie Wijzen niets voor de bron deden, die hun de ster toonde. Zouden ze zulk een weldaad geheel vergeten?”
„Moet zulk een bron niet altijd blijven bestaan?” zei de tweede vreemdeling, „om den menschen te herinneren, dat het geluk, dat verloren wordt op de bergen van den hoogmoed, teruggevonden kan worden in het dal van de nederigheid?”
„Zijn de overledenen dan erger dan de levenden?” zei de derde. „Sterft de dankbaarheid bij hen, die leven in het Paradijs?”
Maar toen zij dat zeiden, sprong de droogte op met een kreet. Zij had de vreemdelingen herkend, ze begreep wie die reizigers waren. En zij vluchtte als een razende om niet te behoeven zien hoe de drie Wijzen hun dienaren riepen en hun kameelen naar de bron leidden, allen beladen met waterzakken, en de arme, stervende bron vulden met water, dat zij uit het Paradijs gehaald hadden.