Читать книгу Christuslegenden - Lagerlöf Selma, Marie Franzos - Страница 4

De Kinderen van Bethlehem

Оглавление

Buiten de stadspoort te Bethlehem stond een Romeinsch krijgsman op wacht. Hij droeg harnas en helm, een kort zwaard op zij en een lange speer in de hand. Hij stond den heelen dag bijna onbeweeglijk, zoodat men werkelijk denken kon, dat hij van ijzer was. De stadsbewoners gingen de poort uit en in, bedelaars zetten zich neer in de schaduw onder het poortgewelf, vruchtenverkoopers en wijnhandelaars zetten hun manden en potjes op ’t veld naast den krijgsman, maar hij nam nauwelijks de moeite het hoofd om te wenden om ze aan te zien.

„Dat is niet de moeite waard om naar te kijken,” scheen hij te willen zeggen. „Wat geef ik om jelui, die werken en handel drijven en komen aanloopen met oliepotjes en wijnzakken? Laat mij een leger zien, dat zich opstelt om den vijand tegemoet te gaan! Laat mij het krioelen zien en den heeten strijd van een troep ruiters, die zich op een schaar voetvolk werpt. Laat mij de dapperen zien, die met stormpas vooruitsnellen om de muren van een belegerde stad te bestormen. Niets kan mijn oogen doen genieten dan de oorlog. Ik verlang er naar den Romeinschen adelaar weer in de lucht te zien glinsteren. Ik verlang naar het gedruisch van de koperbazuin, naar de glanzige wapens, de roode bloeddroppels.”

Buiten de stadspoort lag een prachtig veld, geheel bedekt met leliën. De krijgsman stond daar iederen dag, de blikken steeds op dit veld gericht, maar hij dacht er geen oogenblik aan, de buitengewone schoonheid der bloemen te bewonderen. Nu en dan merkte hij, dat de voorbijgangers bleven staan en van het zien van de lelies genoten, en dan verwonderde hij er zich over, dat ze hun tocht vertraagden om naar zooiets onbeduidends te kijken. „Die menschen weten niet wat mooi is,” dacht hij.

En terwijl hij dat dacht, zag hij niet meer het groenende veld en de olijvenheuvels om Bethlehem heen voor zijn oogen, maar hij droomde zich ver weg in een gloeiende woestijn in het zonnige Lybië. Hij zag een legioen soldaten in een lange rechte lijn over het gele, effen zand trekken. Nergens vonden ze beschutting tegen de zonnestralen, nergens een verfrisschende bron, nergens zagen zij een grens aan de woestijn of een doel voor hun tocht. Hij zag de soldaten voortloopen met wankelende schreden, uitgeput door honger en dorst. Hij zag den een na den ander omvallen, neergeveld door de gloeiende hitte. Maar niettegenstaande dit alles trok de troep toch altijd voort, zonder aarzelen, zonder er aan te denken hun veldheer ontrouw te worden en terug te gaan.

„Zie, dàt is mooi,” dacht de krijgsman, „dat is de moeite waard voor een dapper man, om te zien.”

Terwijl de krijgsman dag aan dag op post stond op dezelfde plaats, had hij de beste gelegenheid de mooie kinderen te bekijken, die om hem heen speelden. Maar het ging met de kinderen als met de bloemen. Hij begreep niet, dat het de moeite waard was naar hen te zien. „Wat is daar voor aardigs aan?” dacht hij, wanneer hij menschen zag lachen, als zij naar de spelen der kinderen keken. „’t Is wonderlijk, dat menschen pleizier in zulke kleinigheden kunnen hebben.”

Op een dag, dat de krijgsman als gewoonlijk op zijn post stond buiten de stadspoort, zag hij een kleinen jongen, die zoowat drie jaar oud kon zijn, op ’t veld komen om te spelen. ’t Was een arm kind, met een kleinen pels aan, dat heelemaal alleen speelde.

De soldaat stond op dien kleinen nieuweling te letten bijna zonder ’t zelf te merken.

’t Eerste wat hem boeide, was dat die kleine zoo licht over ’t veld sprong; ’t was alsof hij over de punten van de grassprietjes zweefde. Maar toen hij hem later in zijn spelen volgde, werd hij nog verbaasder.

„Bij mijn zwaard!” zei hij eindelijk. „Dit kind speelt niet als anderen. Wat kan het toch zijn waar hij mee bezig is?”

’t Kind speelde maar een paar stappen van den krijgsman af, zoodat deze kon zien wat hij deed. Hij zag hem de hand uitstrekken om een bij te vangen, die op den rand van een bloem zat en zoo zwaar beladen was met stuifmeel, dat zij nauwelijks de vleugels tot vliegen kon opheffen. Hij zag tot zijn groote verbazing, dat de bij zich liet opnemen, zonder te probeeren weg te vliegen en zonder haar angel te gebruiken. Maar toen hij de bij goed en wel in de hand had, liep de knaap vlug naar een scheur in den stadsmuur, waar een troep bijen haar woning hadden en zette haar daarbij neer. En zoo gauw hij op die manier een bij geholpen had, haastte hij zich een andere te zoeken. Den heelen dag zag de soldaat hem bijen vangen en naar haar huis dragen.

„Die jongen is zoowaar nog dwazer dan ik er ooit een gezien heb,” dacht de krijgsman. „Hoe komt hij er toch bij die bijen te willen helpen, die zich zoo goed zonder hem redden kunnen en die hem op den koop toe nog kunnen steken? Wat zal daar voor een mensch van groeien, als hij in ’t leven blijft!”

De kleine kwam dag aan dag terug en speelde buiten op het veld, en de krijgsman kon niet laten met verbazing naar hem en zijn spelen te kijken. „Dat is toch wonderlijk,” dacht hij. „Ik heb hier nu volle drie jaar op wacht gestaan bij de poort, en tot nu toe heb ik niets gezien, dat mijn gedachten innemen kon, behalve dit kind.”

Maar de krijgsman was in ’t geheel niet ingenomen met het kind. Integendeel, de kleine deed hem aanhoudend denken aan een vreeselijke voorspelling van een oud joodsch profeet. Die had namelijk gezegd, dat een tijd van vrede eenmaal over de aarde komen zou. In een tijd van duizend jaar zou er geen bloed vergoten, geen oorlog gevoerd worden, maar de menschen zouden elkaar als broeders liefhebben. Als de krijgsman er aan dacht, dat zooiets vreeslijks werkelijkheid zou kunnen worden, ging er een rilling door zijn leden en hij klemde de hand om zijn speer, als om steun te zoeken.

En nu – hoe meer de krijgsman naar den kleine en zijn spelen zag, hoe vaker hij aan het rijk van den duizendjarige vrede dacht. Wel was hij niet bang, dat het al gekomen kon zijn, maar hij hield er niet van aan zooiets akeligs te denken.

Op een dag, dat de kleine tusschen de bloemen op het mooie veld speelde, kwam er een geweldige regenbui uit de wolken neerkletteren. Toen hij voelde hoe groot en zwaar de droppels waren, die op de teere lelies neersloegen, scheen hij bezorgd over zijn sierlijke vrienden te worden. Hij haastte zich naar de grootste en mooiste van hen en boog den stijven stengel, die de bloemen droeg, naar den grond, zoodat de regendroppels den onderkant van de kelken troffen. En zoo gauw hij dit met één bloemsteel gedaan had, haastte hij zich naar een anderen en boog dien op dezelfde wijze, zoodat de bloemkelken naar den grond gekeerd stonden. En toen naar een derden en een vierden tot alle bloemen van het veld voor den hevigen regen beschut waren. De krijgsman lachte in stilte, toen hij dat werk van den jongen aanzag. „Ik ben bang, dat de lelies hem daar niet dankbaar voor zijn,” zei hij. „Elke stengel is natuurlijk gebroken. Dat gaat niet, die stijve planten zoo te buigen.”

Maar toen de regenbui eindelijk ophield, zag de krijgsman den kleinen jongen gauw weer naar de lelies loopen en ze weer overeind zetten. En tot zijn onbeschrijfelijke verbazing boog het kind zonder de minste moeite de stijve stengels weer recht. Het bleek, dat geen enkele gebroken of beschadigd was. Hij snelde van de eene bloem naar de andere en alle geredde lelies prijkten in volle pracht op het veld. Toen de krijgsknecht dat zag, werd hij door een wonderlijk gevoel van toorn aangegrepen. „Kijk nu zoo’n kind eens,” dacht hij. „’t Is ongeloofelijk, dat iemand zooiets onzinnigs doen kan. Wat zal er voor een man uit zoo’n jongen groeien, die niet verdragen kan, dat een lelie vernield wordt? Hoe zou ’t gaan als zoo iemand in den oorlog moest? Wat zou hij doen als hem bevolen werd een huis in brand te steken vol vrouwen en kinderen, of een schip in den grond te boren met alle manschappen aan boord?” Weer moest hij denken aan die oude profetie en hij begon bang te worden, dat de tijd toch werkelijk gekomen kon zijn, dat die in vervulling zou gaan. „Nu er zulk een kind gekomen is als dit,” dacht hij, „is die vreeselijke tijd misschien heel nabij. Nu al is er vrede in de heele wereld en zal de dag van oorlog misschien nooit meer aanbreken. Van nu af aan zullen alle menschen gezind zijn als dit kind. Zij zullen niet eens het hart hebben een bij of een bloem te vernielen. Geen groote heldenfeiten zullen meer verricht worden, geen heerlijke overwinningen behaald, en geen stralende held zal zegevierend naar het kapitool trekken. Er zal niets meer zijn om naar te verlangen voor een dapper man.”

En de krijgsman, die aldoor hoopte spoedig nieuwe oorlogen te beleven en er naar verlangde door heldendaden tot macht en rijkdom te komen, voelde zich zoo geërgerd door den kleinen driejarige, dat hij dreigend met de speer naar hem stak, toen hij weer voorbij kwam.

Op een anderen dag waren het geen leliën of bijen, die de kleine trachtte te helpen, maar hij deed iets wat den krijgsman nog veel onnoodiger en ondankbaarder voorkwam.

’t Was een vreeselijk warme dag en de zonnestralen, die op den helm en het harnas van den soldaat vielen, verhitten die zoo sterk, dat hij een gevoel had, alsof hij een uniform van vuur droeg. ’t Scheen den voorbijgangers toe, dat hij vreeslijk door de warmte leed. Zijn oogen waren met bloed beloopen en puilden hem uit het hoofd, en ’t vel op zijn lippen kromp ineen; maar de krijgsman, die zoo gehard was, dat hij de brandende hitte in de Afrikaansche woestijn kon verdragen, vond dit een kleinigheid en dacht er niet aan zijn gewone plaats te verlaten. Hij had er integendeel plezier in den voorbijgangers te toonen, dat hij zoo sterk en volhardend was, dat hij geen beschutting voor de zon behoefde te zoeken.

Maar terwijl hij daar zoo stond en zich bijna levend liet braden, kwam de kleine jongen, die gewoonlijk op ’t veld speelde, plotseling naar hem toe. Hij wist wel, dat de krijgsman niet tot zijn vrienden hoorde, en hij was gewend zich in acht te nemen, zoodat hij niet binnen het bereik van zijn speer kwam, maar nu sprong hij zelfs naar hem toe, bekeek hem lang en nauwkeurig en liep toen in volle vaart weg. Toen hij na een poosje terugkwam, hield hij beide handen uitgebreid als een schotel en bracht op die manier een paar droppels water meê.

„Zou dat kind nu de moeite genomen hebben weg te loopen om water voor mij te halen?” dacht de krijgsman. „Dat is toch al te onwijs! Zou een Romeinsch soldaat niet een beetje warmte kunnen verdragen! Wat hoeft die snaak zoo te loopen om allerlei hulp te brengen, die niet noodig is. Ik heb geen zin in zijn barmhartigheid. Ik wou, dat hij en zijns gelijken de wereld uit waren!”

De kleine kwam zachtjes aanloopen. Hij hield de vingers vast opeengedrukt, opdat niets zou verloren gaan door overloopen. Terwijl hij den krijgsman naderde, hield hij zijn oogen angstig op het beetje water gericht, dat hij meebracht; en hij zag dus niet, dat de man daar stond met gefronst voorhoofd en afwijzende blikken.

Eindelijk bleef hij dicht voor den krijgsman staan en bood hem het water aan.

Terwijl hij liep waren zijn zware, blonde krullen al verder en verder over zijn voorhoofd en oogen gevallen. Hij schudde meermalen het hoofd om het haar weg te krijgen, zoodat hij op kon zien. Toen hem dat eindelijk gelukte en hij de harde uitdrukking op het gezicht van den soldaat zag, werd hij toch niet bang, maar bleef staan en noodigde hem met een betooverend glimlachje uit van het water te drinken, dat hij meêgebracht had. Maar de krijgsman had geen lust een weldaad aan te nemen van dit kind, dat hij als zijn vijand beschouwde.

Hij zag het niet in ’t lieve gezichtje, maar bleef stijf en onbeweeglijk staan en toonde niet, dat hij begreep wat het kind voor hem wilde doen.

Maar het knaapje kon ook niet begrijpen dat de ander hem afwijzen wou. Hij bleef even vertrouwelijk lachen, hief zich op de teenen op en strekte de handen zoo ver mogelijk omhoog, opdat de lange soldaat bij het water zou kunnen komen.

De krijgsman voelde zich zoo beleedigd doordat een kind hem wilde helpen, dat hij zijn speer greep om den kleine weg te jagen.

Maar nu gebeurde het, dat op datzelfde oogenblik de hitte en de zonnestralen zoo heftig neerstroomden over den krijgsman, dat hij roode vlammen voor zijn oogen zag en zijn hersens in zijn hoofd voelde smelten. Hij vreesde, dat de zon hem zou vermoorden, als hij niet oogenblikkelijk eenige verlichting kon vinden. En buiten zich zelf van schrik door het gevaar, waarin hij verkeerde, wierp hij de speer op den grond, omvatte het kind met beide handen en zoog zooveel hij kon van het water op, dat het in de handjes hield.

’t Waren maar een paar droppels, die hij zoodoende binnen kreeg, maar meer was ook niet noodig. Zoodra hij het water geproefd had, voelde hij een liefelijke koelte door zijn lichaam gaan en zijn helm en harnas brandden en drukten niet meer. De zonnestralen hadden hun moordende kracht verloren. Zijn droge lippen werden weer zacht en de roode vlammen dansten niet meer voor zijn oogen.

Voor hij nog tijd had dit alles op te merken, had hij het kind weer neergezet en dit liep nu weer op het veld te spelen. En hij vroeg zich verwonderd af: „Wat was dat voor water, dat het kind me gaf? ’t Was een heerlijke drank! Ik moet het toch mijn dankbaarheid toonen.”

Maar omdat hij den kleine haatte, verjoeg hij die gedachte. „’t Is immers maar een kind,” dacht hij, „’t weet zelf niet waarom het zoo of zoo doet. Hij speelt maar het spelletje, dat hij het prettigst vindt. Zou hij dank krijgen van de bijen of van de lelies? Voor dien kleinen snaak hoef ik me toch geen moeite te geven, hij weet niet eens, dat hij me geholpen heeft.”

En hij gevoelde zich een oogenblik later zoo mogelijk nog meer geïrriteerd tegen ’t kind, toen hij den aanvoerder der Romeinsche soldaten, die te Bethlehem gedetacheerd waren, de poort uit zag komen. „Kijk,” dacht hij, „wat ben ik door dien jongen in gevaar geweest! Als Voltigius maar even eerder voorbij gekomen was, zou hij mij met een kind in de armen hebben zien staan.”

De hoofdman ging intusschen recht op den krijgsman toe en vroeg hem of zij hier konden spreken zonder dat iemand hen hoorde: hij had hem een geheim meê te deelen. „Als wij maar tien stappen van de poort weggaan,” antwoordde de krijgsman, „dan kan niemand ons hooren.”

„Je weet,” zei de hoofdman, „dat koning Herodes meer dan eens getracht heeft een kind machtig te worden, dat hier in Bethlehem opgroeit. Zijn profeten en priesters hebben hem gezegd, dat dit kind zijn troon zal bestijgen en bovendien hebben zij voorspeld, dat de nieuwe Koning een duizendjarig rijk van vrede en heiligheid stichten zal. Je begrijpt dus, dat Herodes hem graag onschadelijk maken wil.”

„Ja, dat begrijp ik,” zei de krijgsman levendig, „maar dat moet immers de eenvoudigste zaak van de wereld zijn.”

„Dat zou ook zeker heel gemakkelijk zijn,” zei de hoofdman, „als de koning maar wist welk van al de kinderen in Bethlehem het bedoelde was.”

De krijgsman trok zijn voorhoofd in diepe rimpels. „’t Is jammer, dat zijn profeten hem dat niet hebben kunnen zeggen.”

„Maar nu heeft Herodes een list bedacht, waardoor hij meent den jongen Vredevorst onschadelijk te kunnen maken,” ging de hoofdman voort. „Hij looft een prachtig geschenk uit aan iedereen, die hem helpen wil.”

„Wat Voltigius ook beveelt, zal worden uitgevoerd, ook zonder belooning of geschenken,” antwoordde de soldaat.

„Ik dank je,” antwoordde de hoofdman. „Hoor nu wat de koning van plan is. Hij wil den verjaardag van zijn jongsten zoon vieren door een feest te bereiden, waarop alle jongens in Bethlehem, die tusschen de twee en drie jaar oud zijn, zullen worden uitgenoodigd met hun moeders. En op dit feest – ”

Hij hield op en lachte, toen hij de uitdrukking van afkeer zag, die op het gezicht van den soldaat kwam.

„Vriend,” ging hij voort, „je hoeft niet bang te zijn, dat Herodes van plan is ons als kindermeisjes te gebruiken. Breng nu je oor bij mijn mond, dan zal ik je zijn plannen toevertrouwen.”

De hoofdman fluisterde lang met den krijgsman en toen hij hem alles verteld had, zei hij: „Ik behoef je zeker niet te zeggen, dat de grootste geheimhouding noodig is, als niet de heele onderneming zal mislukken.”

„Ge weet, Voltigius, dat ge op mij vertrouwen kunt,” zei de krijgsman.

Toen de hoofdman was heengegaan en de krijgsman weer alleen op zijn post stond, keek hij rond naar het kind. Dat speelde nog altijd tusschen de bloemen, en het verraste den soldaat, dat hij onwillekeurig dacht, dat het zoo licht en gracelijk rondzweefde als een vlinder.

Plotseling begon de krijgsman te lachen. – „’t Is waar,” zei hij, „ik zal me niet lang aan dat kind daar hoeven te ergeren. Dat wordt vanavond ook op het feest van Herodes genoodigd.”

De krijgsman bleef den heelen dag door op zijn post staan, tot de avond viel en het tijd werd de stadspoorten voor den nacht te sluiten.

Toen dit gedaan was, liep hij door smalle en donkere straten naar een prachtig paleis, dat Herodes in Bethlehem bezat.

Binnen in dit reusachtige paleis was een groote steenen plaats, door gebouwen omringd, waar drie open galerijen omheen liepen, boven elkaar. Op de bovenste galerij had de koning bepaald, dat het feest voor de Bethlehemsche kinderen plaats zou hebben.

Deze galerij was, evenzoo op ’s konings uitdrukkelijk bevel, zoo veranderd, dat het een overdekte gang leek in een heerlijken lusthof. In het dak slingerden zich wijngaardranken van waar heerlijke druiventrossen afhingen, en aan de wanden en pilaren stonden kleine granaat- en oranjeboomen, die met rijke vruchten bedekt waren. De vloer was bestrooid met rozebladen, licht en zacht als een kleed, en langs de balustrade, langs de lijst van het dak, langs de tafels en de lage divans, overal liepen guirlanden van schitterend witte lelies langs.

In dezen bloementuin stonden hier en daar groote bassins van marmer, waar glinsterende zilver- en goudvisschen in ’t doorschijnende water speelden. In de boomen zongen bonte vogels uit verre landen, en in een kooi zat een oude kraai, die onophoudelijk sprak.

Toen het feest begon, trokken kinderen en moeders naar die galerij. De kinderen werden dadelijk bij ’t binnenkomen in ’t paleis getooid in witte kleeren met purperen randen en kregen kransen van rozen op de donkere haren. De vrouwen kwamen aan in statige roode en blauwe gewaden en witte sluiers, die van hooge puntige kappen neerhingen, met munten en kettingen behangen. Sommige droegen haar kind hoog op de schouders, andere leidden haar zoontje bij de hand en weer andere, wier kinderen verlegen en angstig waren, droegen ze op de armen.

De vrouwen zetten zich op den vloer in de galerij. Zoodra ze plaats genomen hadden kwamen er slaven aan en zetten lage tafels voor haar, waarop uitgezochte spijzen en dranken werden voorgediend, zooals het past op een koninklijk feest, en al die gelukkige moeders begonnen haar maaltijd zonder die fiere gracieuse waardigheid af te leggen, die het grootste sieraad der Bethlehemsche vrouwen is.

Langs de wanden der galerij en bijna verborgen achter de bloemguirlanden en met vruchten beladen boomen waren dubbele rijen krijgslieden in volle uniform opgesteld. Zij stonden volkomen onbeweeglijk, als hadden ze niets te maken met wat er om hen heen gebeurde. De vrouwen konden toch niet laten nu en dan die geharnaste schare verwonderd aan te zien.

„Waarom staan die daar?” fluisterden zij; „meent Herodes, dat we ons niet behoorlijk zullen gedragen? Denkt hij, dat er zooveel krijgslieden noodig zijn om op ons te passen?”

Maar anderen fluisterden weer, dat het zoo hoorde bij een koning. Herodes zelf gaf nooit een feest zonder dat zijn heele huis vol krijgsknechten was. Het was om haar eer te bewijzen, dat de zwaarbewapende soldaten daar op wacht stonden.

In het begin van het feest voelden de kinderkens zich verlegen en onveilig, en hielden zich dicht bij hun moeders, maar al spoedig kwamen ze in beweging om de heerlijkheden in bezit te nemen, die Herodes hun aanbood. Het was een betooverend land, dat de koning voor zijn kleine gasten geschapen had.

Als ze de galerij doorwandelden, vonden ze bijenkorven, waaruit ze honig mochten plunderen, zonder dat een enkele knorrige bij hen hinderde. Zij vonden boomen, die hun met vruchten beladen takken voor hen neerbogen. Zij vonden in een hoek goochelaars, die in een oogenblik hun zakken vol speelgoed tooverden, en in een anderen hoek van de galerij een dierentemmer, die hun een paar tijgers toonde, die zoo tam waren, dat zij op hun rug konden rijden.

Maar in dit paradijs, met al zijn vreugd was er toch niets, wat zoo de aandacht trok van de kleinen als de lange rij krijgslieden, die onbeweeglijk langs de eene zij van de galerij stonden. Hun oogen werden geboeid door hun glinsterende helmen, door hun strenge trotsche gezichten, door hun korte zwaarden, die in rijk versierde scheeden gestoken waren. En terwijl zij met elkaar speelden en juichten, dachten ze toch onophoudelijk aan de krijgslieden. Zij hielden zich nog op een afstand, maar ze verlangden bij hen te komen, om te zien of ze levend waren en zich wezenlijk konden bewegen.

Het spel en de feestvreugde nam ieder oogenblik toe, maar de soldaten stonden altijd door onbeweeglijk. Het kwam den kleinen ongelooflijk voor, dat menschen zoo dicht bij die druiventrossen en al dat lekkers konden staan, zonder de hand uit te steken en ze te grijpen.

Eindelijk was er een van de jongetjes, die zijn nieuwsgierigheid niet kon beheerschen. Hij naderde zachtjes en bereid tot snelle vlucht, een van de geharnasten en daar de soldaat voortdurend onbeweeglijk bleef staan, kwam hij al nader. Eindelijk was hij zoo dicht bij hem, dat hij aan zijn sandaalriemen kon voelen en aan zijn schenen.

Toen, alsof dat een ongehoorde misdaad was, kwamen opeens al die ijzeren menschen in beweging. Met een onbeschrijfelijke razernij wierpen ze zich op de kinderen en grepen ze. Sommigen zwaaiden ze over hun hoofden als werpspiesen en slingerden ze tusschen lampen en guirlanden door over de balustrade der galerij op den grond, waar ze verbrijzeld werden op de marmeren steenen. Enkelen trokken het zwaard en doorboorden hun hart, anderen verbrijzelden hun hoofden tegen den muur, vóór zij ze naar beneden wierpen op de donkere plaats.

In het eerste oogenblik na dien overval was het ademloos stil. De kleine lichamen zweefden nog in de lucht, de vrouwen waren versteend van schrik. Maar opeens kwamen al die ongelukkigen tot het bewustzijn van wat er gebeurd was, en zij vlogen gelijktijdig met een vreeselijken kreet op de krijgslieden toe.

Er waren nog kinderen over op de galerij. De krijgsknechten joegen ze voort en hun moeders wierpen zich voor hen op den grond en grepen met de handen de ontbloote zwaarden om den doodelijken slag af te wenden. Eenige vrouwen, wier kinderen reeds gedood waren, wierpen zich op de soldaten, grepen ze bij de keel en trachtten haar kleinen te wreken door hun moordenaren te worgen.

Onder die woeste verwarring, terwijl ontzettende kreten door het paleis klonken en de vreeselijkste bloedige daden bedreven werden, stond de krijgsman, die gewoonlijk de wacht hield aan de stadspoort, volkomen onbeweeglijk vlak onder aan de trap, die van de galerij naar beneden leidde. Hij nam geen deel aan den strijd en het bloedbad. Alleen hief hij het zwaard op tegen de vrouwen, wien het gelukt was haar kind te grijpen en die er de trap mee trachtten af te vluchten. En alleen zijn gezicht, terwijl hij daar somber en onbeweeglijk stond, was zoo vreeselijk, dat de vluchtenden liever over de balustrade sprongen of terugkeerden in het strijdgewoel, dan zich bloot te stellen aan het gevaar van hem voorbij te gaan.

„Voltigius heeft wel gelijk gehad, dat hij mij dezen post gaf,” dacht de krijgsman, „een jong, onnadenkend soldaat zou zijn plaats verlaten hebben en zich in het gewoel begeven. Als ik mij hiervandaan had laten lokken, zouden minstens een tiental kinderen ontkomen zijn.”

Terwijl hij zoo dacht, werd zijn aandacht gevestigd op een jonge vrouw, die haar kind naar zich toe getrokken had en nu in snelle vlucht naar hem toe kwam rennen. Geen van de krijgslieden, die ze voorbijvloog, kon haar den weg versperren, omdat ze in het heetst van ’t gevecht waren met andere vrouwen, en zoo was ze tot aan het eind van de galerij gekomen.

„Ziedaar een, die hoopt gelukkig weg te komen,” dacht de krijgsman; „noch zij noch het kind is gekwetst. Als ik nu niet hier stond…”

De vrouw kwam op den krijgsknecht af met een vaart, alsof ze vloog, en hij had geen tijd om duidelijk haar gezicht of dat van het kind te zien. Hij stak alleen het zwaard naar hen uit en met het kind in haar armen stormde ze daarop af. Hij verwachtte, dat zij en het kind het volgend oogenblik doorboord op het veld zouden neervallen.

Maar op hetzelfde oogenblik hoorde de soldaat een woedend gonzen boven het hoofd en onmiddellijk daarop voelde hij een hevige pijn in het eene oog. Die was zoo scherp en snijdend, dat hij bedwelmd en verward werd en het zwaard viel hem uit zijn hand op den grond. Hij bracht de hand aan het oog, greep een bij en begreep, dat wat hem die vreeselijke pijn veroorzaakte, niet anders was dan de steek van dat kleine dier. Hij boog zich bliksemsnel neer naar zijn zwaard, in de hoop, dat het nog niet te laat zou zijn om de vluchtende tegen te houden. Maar de kleine bij had haar werk zeer goed gedaan. In den korten tijd, dat zij den krijgsman verblind had, was het de jonge moeder gelukt hem voorbij en de trap af te snellen, en hoewel hij haar haastig achterna liep, kon hij haar niet meer inhalen. Zij was verdwenen en in heel het groote paleis kon niemand haar vinden.

Den volgenden morgen stond de krijgsman met eenigen van zijn kameraden op wacht, dicht bij de stadspoort. ’t Was nog vroeg en de zware poorten waren pas geopend. Maar het scheen alsof niemand verwacht had, dat zij dien morgen geopend zouden worden, want geen schare landarbeiders stroomden de stad uit zooals gewoonlijk iederen morgen. Al de inwoners van Bethlehem waren zoo vol ontzetting over het bloedbad van dien nacht, dat niemand ’t waagde zijn huis te verlaten.

„Bij mijn zwaard,” zei de soldaat, terwijl hij daar stond en de nauwe straat inzag, die naar de poort leidde, „ik geloof, dat Voltigius een onverstandig besluit genomen heeft. ’t Was beter geweest als hij de poorten gesloten had gehouden en ieder huis in de stad had laten doorzoeken, tot hij den jongen gevonden had, wien het gelukt is van het feest te ontkomen. Voltigius rekent er op, dat zijn ouders zullen probeeren hem hiervandaan te brengen, zoodra ze weten, dat de poorten openstaan en hij hoopt, dat ik hem zal kunnen vangen juist hier in de poort. Maar ik vrees dat die berekening niet verstandig is. Hoe licht kan het niet gelukken een kind te verbergen.” En hij dacht er over na, of ze ook zouden probeeren het kind te verbergen in de manden met vruchten op een ezel of in een grooten oliepot. Of in balen met koren op een karavaan.

Terwijl hij daar stond te wachten of men hem ook op die manier zou trachten te verschalken, kreeg hij een man en een vrouw in ’t oog, die haastig de straat uit kwamen en de poort naderden. Zij liepen hard en keken angstig om, als vluchtten ze voor een gevaar. De man had een bijl in de hand en hield die stevig vast, alsof hij besloten was zich met geweld een weg te banen, als iemand dien voor hem versperren wilde.

Maar de krijgsman zag niet zoozeer naar den man, dan wel naar de vrouw. Hij dacht erover dat ze even groot was als de jonge moeder, die hem den vorigen avond ontkomen was. Hij merkte ook op, dat zij den rok van haar kleed over ’t hoofd geslagen had. Hij dacht: „Dat doet ze misschien om te verbergen, dat ze een kind op den arm draagt.”

Hoe dichter ze bij hem kwamen, hoe duidelijker de krijgsman het kind, dat de vrouw op den arm droeg, zich zag afteekenen onder het omhoog geslagen kleedingstuk.

„Ik ben er zeker van dat zij het is,” dacht hij, „die mij gisteren ontvluchtte. Ik kon haar gezicht niet zien maar ik herken die lange gestalte. En hier komt ze nu aan met het kind op den arm, zonder zelfs te trachten het te verbergen. Ik had niet op zooveel voorspoed durven hopen.”

De man en de vrouw zetten hun haastige wandeling voort tot aan de stadspoort. Het was duidelijk, dat zij niet verwacht hadden hier tegengehouden te worden; zij krompen ineen van schrik, toen de krijgsman zijn speer voor hen velde en hun den weg versperde.

„Waarom mogen we niet naar het veld gaan om te werken?” vroeg de man.

„Je moogt dadelijk gaan,” zei de soldaat; „ik moet alleen maar eerst even zien, wat je vrouw onder haar kleed verbergt.”

„Wat is daaraan te zien?” zei de man, „het is alleen wat brood en wijn, waar we vandaag van moeten leven.”

„Het is misschien waar, wat je zegt,” zei de soldaat; „maar als dat zoo is, waarom wendt ze zich dan af, waarom laat zij mij dan niet gewillig zien wat ze draagt?”

„Ik wil niet hebben, dat je het ziet en ik raad je ons voorbij te laten gaan.”

Op hetzelfde oogenblik hief de man de bijl op, maar de vrouw legde de hand op zijn arm.

„Neen, ga nu niet vechten,” smeekte ze. „Ik zal hem laten zien wat ik draag, en ik weet zeker, dat hij het geen kwaad kan doen.”

En met een fieren glimlach en vol vertrouwen keerde zij zich naar den soldaat toe, en sloeg een slip van haar kleed op.

En op hetzelfde oogenblik schrikte de soldaat terug en hield de hand voor de oogen, als verblind door een sterken glans. Wat de vrouw onder haar kleed verborgen hield, straalde hem tegen met zulk een schitterend witten glans, dat hij eerst niet wist wat hij zag.

„Ik dacht, dat je een kind op den arm hadt,” zei hij.

„Je ziet nu wat ik draag,” antwoordde de vrouw.

Toen eindelijk zag de soldaat dat, wat daar schitterde en blonk, niet anders was dan een bos witte lelies van dezelfde soort, die op het veld groeide. Maar haar glans was veel rijker, veel stralender. Hij kon er nauwelijks naar kijken.

Hij stak zijn hand in de bloemen. Hij kon de gedachte niet van zich afzetten, dat het een kind was, dat de vrouw droeg. Hij voelde niets dan de koele bloembladeren.

Hij voelde zich bitter bedrogen en hij had graag in zijn boosheid den man en de vrouw allebei gevangen genomen, maar hij begreep, dat hij geen reden zou kunnen opgeven voor zulk een handelwijze.

Toen de vrouw zijn verbazing zag, vroeg ze:

„Wil je ons nu laten gaan?”

De krijgsman nam zwijgend de speer weg, die hij voor de poort gehouden had en trad op zij.

Maar de vrouw trok weer haar kleed over de bloemen en bekeek op hetzelfde oogenblik wat ze op haar arm droeg met een lieflijken glimlach!

„Ik wist wel, dat je het geen kwaad zou kunnen doen, als je het maar zag,” zei ze tegen den krijgsman.

En toen snelde ze weg. Maar de krijgsman stond ze na te zien zoolang ze in ’t gezicht waren.

En terwijl hij hen met de blikken volgde, was hij er weer zeker van, dat ze geen bos lelies op haar arm droeg, maar een echt levend kind.

Maar terwijl hij de beide zwervers nazag, hoorde hij luide kreten uit de straat. Het was Voltigius met eenigen van zijn mannen, die aan kwamen loopen. „Houd ze!” riepen ze. „Sluit de poort voor hen! Laat hen niet ontkomen!”

En toen ze den krijgsman bereikten, vertelden zij, dat zij het spoor van den ontkomen knaap gevonden hadden. Zij hadden hem nu in zijn huis gezocht, maar van daar was hij weer gevlucht. Zij hadden zijn ouders met hem zien wegloopen. De vader was een krachtig man, met een grijzen baard, en droeg een bijl; de moeder was een lange vrouw, die ’t kind verborgen had onder haar kleed, dat ze omhoog geslagen had.

Op ’tzelfde oogenblik, dat Voltigius dat vertelde, kwam een Bedouïen de poort inrijden op een mooi paard. De krijgsman snelde zonder een woord te zeggen op den ruiter toe. Hij rukte hem met geweld van het paard, wierp hem op den grond, en met één sprong was hij zelf in ’t zadel en joeg voort over den weg.

Een paar dagen later reed de krijgsman door de vreeslijke bergwoestijn, die ’t zuiden van Judea vult. Hij vervolgde nog altijd de vluchtelingen van Bethlehem en hij was buiten zichzelf over dien vruchteloozen tocht, waar maar geen einde aan kwam.

„’t Schijnt waarachtig wel, of die menschen in den grond kunnen zinken,” zei hij morrend. „Hoe dikwijls ben ik hun in deze dagen niet zoo dicht op de hielen geweest, dat ik mijn speer naar het kind had kunnen slingeren, en toch ontkwamen ze nog. Ik begin bang te worden, dat ik ze nooit kan vinden.”

Hij voelde zich moedeloos, als een die tegen een overmacht strijdt. Hij vroeg zich af of het mogelijk was dat de goden deze menschen tegen hem beschermden.

„’t Is vergeefsche moeite. Laat ik toch teruggaan, eer ik van honger en dorst omkom in dit eenzame land!” zei hij herhaaldelijk in zichzelf.

Maar dan overviel hem de vrees voor wat hem bij zijn thuiskomst wachtte, als hij onverrichter zake terugkwam. Hij was het, die nu al twee keer het kind had laten ontkomen. ’t Was niet denkbaar, dat Voltigius of Herodes hem zooiets zouden vergeven.

„Zoolang Herodes weet, dat een van de kinderen van Bethlehem nog leeft, zal hij voortdurend aan denzelfden angst lijden,” zei de krijgsman. „’t Waarschijnlijkste is, dat hij – om zijn ellende te verzachten – mij aan het kruis zal slaan.”

’t Was een heete middag, en hij leed vreeselijk onder het rijden in deze boomlooze bergstreek op een weg, die zich door diepe ravijnen in ’t dal slingerde, waar geen windzuchtje zich bewoog. Het paard en de ruiter beide waren op ’t punt te bezwijken.

Reeds sedert verscheidene uren had de krijgsman elk spoor van de vluchtenden uit het oog verloren en hij voelde zich moedeloozer dan ooit.

„Ik moet het opgeven,” dacht hij. „Voorwaar, ik geloof niet, dat het de moeite loont ze verder te vervolgen: zij moeten toch omkomen in deze vreeselijke woestijn.”

Toen hij zoo dacht, ontdekte hij in een rotswand, die zich aan den weg verhief, den gewelfden ingang van een grot.

Christuslegenden

Подняться наверх