Читать книгу Kaukasische vertellingen - Leo Graf Tolstoy - Страница 11
VII.
ОглавлениеWij zaten reeds meer dan twee uur te paard. Ik voelde een lichte huivering van kou en de slaap beving mij. In de duisternis zag ik dezelfde donkere dingen onduidelijk voor mij: op geringen afstand zag ik den zwarten muur en de zwarte bewegelijke vlekken; zeer dicht naast me den rug van een schimmel, die met den staart sloeg, een rug in een wijden tscherkeska, waarover een geweer in zwart foedraal en de witte greep van een pistool in een gelapten pistoolholster, het vuur van een cigaret, dat een blonden knevel, een beverkraag en een gehandschoende hand verlichtte. Ik boog mij over den hals van mijn paard, sloot de oogen en sluimerde een oogenblik in.
Eensklaps werd ik wakker door het bekende geluid van hoefslagen en door geruisch; ik zag om en een oogenblik leek het alsof ik op mijn plaats bleef en de zwarte muur vòòr me op me toekwam. Ik hoorde een dichtbij komend dof gebrom, dat ik mij niet had kunnen verklaren: het was het geruisch van water. Wij waren nu in een hollen weg en naderden een bergstroom, die juist op het sterkst gezwollen was.
Het gedruisch werd sterker, het natte gras werd dichter en hooger, de struiken werden zeldzamer, de horizon steeds beperkter. Van tijd tot tijd zag men tegen den donkeren achtergrond der bergen op verschillende plaatsen heldere vuren opschieten en even snel weer verdwijnen.
—Zeg me toch eens, wat die vuren beteekenen? vroeg ik fluisterend aan den Tartaar, die naast mij reed.
—Weet gij dat dan niet? vroeg hij.
—Neen.
—Het zijn brandende bossen stroo, die de bergbewoners aan een stok heen en weer zwaaien.
—En waarvoor?
—Opdat iedereen wete, dat de Rus in aantocht is. Nu zitten zij in de dorpen te beven! Alle have en goed zullen ze in de bergkloven wegstoppen, voegde hij er lachend bij.
—Maar weten zij dan al, dat de troep in aantocht is?
—Wel ja! hoe kan het ook anders? Zij weten het altijd. De onzen zijn zulk een raar volk!
—Dus maakt Schamyl zich nu strijdvaardig? vroeg ik.
—Neen, antwoordde hij en schudde met het hoofd ten teeken van ontkenning. Schamyl zal niet meevechten. Schamyl zal er zijn nahibs[9] op afsturen, en zal zelf, boven op een berg, door een verrekijker zitten turen.
—Woont hij ver weg?
—Neen, niet ver. Misschien tien wersten daar links.
—Hoe weet gij dat? Zijt gij er soms geweest?
—Ja. Onze mannen zijn allen in de bergen geweest.
—En hebt gij Schamyl gezien?
—O, wel neen! Schamyl krijgen wij niet te zien. Honderd, driehonderd, duizend wachters zijn om hem en middenin is Schamyl, zeide hij, met een uitdrukking van overdreven eerbied.
Als men omhoog keek, kon men merken dat het aan den helder wordenden hemel reeds licht begon te worden. Maar in de bergengte, waarin wij voorttrokken, was het nog donker en vochtig.
Eensklaps schitterden er, dicht voor ons, lichtstralen in de duisternis. In hetzelfde oogenblik zwermden kogels fluitend door de lucht en midden in de stilte rondom ons klonken knallende geweerschoten en schelle kreten. Het was een piket van de voorhoede des vijands. De Tartaren, waaruit het piket bestond, hadden op goed geluk geschoten onder het slaken van een oorlogskreet, en stoven toen uit elkaar.
Algemeene stilte weer rondom ons. De generaal riep den tolk. Een Tartaar, in den witten rok der Tcherkessen, ging naar hem toe, en sprak fluisterend en met drukke gebaren langen tijd met hem.
—Kolonel Chassanoff, laat de tirailleurslinie uitzwermen, zeide de generaal met gedempte, langzame, maar zeer duidelijke stem.
Het detachement bereikte de rivier, de zwarte bergen en de bergkloof achter zich latend. De dag begon aan te breken. De hemel, waaraan hier en daar nog een enkele bleeke ster te zien was, scheen nu hooger geworden te zijn; in het oosten gloeide het morgenrood hel op. Een frissche, doordringende bries woei uit het westen en een lichte nevel steeg als damp boven de bruischende rivier op.