Читать книгу Kaukasische vertellingen - Leo Graf Tolstoy - Страница 6

II.

Оглавление

Inhoudsopgave

Den volgenden dag kwam de kapitein mij om vier 's morgens halen. Hij droeg een oude, afgedragen overjas, zonder epauletten, de wijde broek der Lesghis[1], een witte papakha[2] met gele voering een onaanzienlijke, Aziatische sabel aan een riem over de borst. De kleine schimmel, dien hij bereed, liep met het hoofd omlaag in rustigen tred en zwaaide onophoudelijk met zijn dunnen staart. Hoewel de kapitein er volstrekt niet krijgshaftig en evenmin elegant uitzag, sprak uit zijn voorkomen toch zooveel onverschilligheid voor alles om hem heen, dat hij onwillekeurig achting inboezemde.

Ik liet hem geen oogenblik wachten, steeg dadelijk te paard en wij reden met ons beiden door de groote poort het fort uit.

Het bataljon was ons reeds een paar kilometer vooruit en deed zich aan ons voor als een zwarte, compacte, waggelende massa. Alleen aan de bajonetten, die er als een bundel lange naalden boven uitstaken, zag men dat het infanterie was. Af en toe werd ons oor getroffen door het gezang der soldaten, door tromgeroffel of door de prachtige stem van den tenor der zesde compagnie, naar wien ik in het fort dikwijls met veel genoegen had geluisterd.

De weg ging midden door een diepen, breeden pas, langs een riviertje, dat op dit oogenblik „speelde,” d.w.z. buiten zijn oevers was getreden. Geheele scharen wilde duiven fladderden boven de golven, streken nu eens neer op den steenachtigen oever, beschreven dan weer in de lucht snelle cirkels en verdwenen uit het gezicht. De zon was nog niet zichtbaar, maar de toppen der bergen aan de rechterzijde van den pas werden steeds lichter. De grijze en witachtige rotsen, het geelachtig groene mos, de met dauw bedekte struiken van kruisdoorns, mispels en kurkolmen teekenden zich buitengewoon scherp af in het gouden licht der opgaande zon; daarentegen hing over de hoogte aan den tegenovergestelden kant en over den hollen weg nog een sluier van dichten mist, die zich als een zware rook in ongelijke lagen verdeelde en zich langzaam verplaatste; in zijn sombere vochtigheid vertoonde hij een mengeling van onbepaalde kleuren: bleek lila, zwartachtig donker-groen en wit. Dicht voor ons, teekenden zich de helderwitte massa der besneeuwde bergen verwonderlijk helder tegen het donkere azuur van den horizon af, met hun wonderlijke tot in de kleinste bijzonderheden mooie schaduwen en omtrekken. Krekels, sprinkhanen en duizenden andere insecten ontwaakten in het hooge gras en vervulden de lucht met hun scherp en aanhoudend gesjirp. Het was of een tallooze menigte uiterst fijne klokjes ons in het oor klonken. Tegelijk met de lucht ademde men het water, den nevel en den geur van het gras in, al de geuren van een schoonen zomermorgen.

De kapitein sloeg vuur en stak zijne pijp aan; de geur van zijne tabak en zijn tonder leek mij buitengewoon aangenaam. Wij hadden een korteren weg genomen om de infanterie sneller in te halen. Het kwam mij voor, dat de kapitein meer in gedachten verzonken was dan gewoonlijk; zijn tanden lieten zijn Daghestansch pijpje geen oogenblik los, en bij iederen stap raakten zijn hielen zijn paard, dat, ietwat slingerend gaande, een nauw merkbaar donker groen spoor achterliet in het vochtige, hooge gras. Tusschen de hoeven van het paard vloog een fazant op, met een gekakel en vleugelgeklepper, waarvan een jager zou zijn opgesprongen en steeg langzaam omhoog.

De kapitein schonk hem niet de minste aandacht. Wij waren reeds dicht bij het bataljon, toen achter ons de hoefslag van een galoppeerend paard weerklonk, en op hetzelfde oogenblik reed een zeer aardige, jonge man in officiersuniform met een hooge muts van wit astrakan op, ons voorbij. Toen hij naast ons was, glimlachte hij, knikte den kapitein toe en salueerde met zijne rijzweep. Ik had enkel tijd om op te merken dat hij bijzonder kranig in 't zadel zat en de teugels hield, dat hij fraaie zwarte oogen en een fijnen neus had en dat de vlashaartjes van zijn knevel eventjes begonnen uit te komen. Wat mij vooral in hem bekoorde, was de glimlach, dien hij niet kon inhouden, toen hij bemerkte dat wij met genoegen naar hem keken. Aan dien glimlach alleen zou men hebben kunnen besluiten, dat hij nog zeer jong was.

—Waar vliegt die naar toe? mompelde de kapitein met een ontevreden gezicht, zonder zijn pijp uit zijn mond te nemen.

—Wie is het? vroeg ik.

—De vaandrig Alanine, van mijne compagnie. Hij is eerst de vorige maand bij het corps gekomen, zoo pas van het kadettenkorps.

—Dus dit is zeker het eerste gevecht dat hij zal bijwonen? vroeg ik.

—Ja, en juist daarom is hij zoo vroolijk, zeide de kapitein en schudde het hoofd met een wijsgeerig gezicht.—O die jeugd!

—En waarom zou hij niet vroolijk zijn? Ik begrijp heel goed, dat dit voor een jongmensch zeer interessant moet zijn.

De kapitein zweeg een paar minuten.

—Jawel, zooals ik zeide, 't is de jeugd! hernam hij met een diepe basstem.—Hoe kan men er zich op verheugen voordat men er iets van gezien heeft? Als hij een paar gevechten heeft bijgewoond, zal hij niet meer zoo verrukt zijn. Wij zijn op dit oogenblik zoowat met ons twintigen officieren. Een van ons wordt gewond of gedood, dat is zeker: vandaag ik, morgen gij, overmorgen een derde. Wat is daar nu voor prettigs in?

[1] Een Kaukasische volksstam.

[2] Muts van astrakan.

Kaukasische vertellingen

Подняться наверх