Читать книгу Multatuli: Multatuli en Mr. J van Lennep; Multatuli en de Vrouwen - Lodewijk van Deyssel - Страница 4

I. LETTERKUNDIGE BETEEKENIS VAN MULTATULI EN ZIJN WERK

Оглавление

Inhoudsopgave

Het woord „geniaal” meenen wij te mogen gebruiken in den zin van: intuïtief in kunst, wetenschap, wijsbegeerte en letterkunde, spontaan en helderziend in de hooge zaken van den geest. Geniaal is hij, die plotseling, zonder dat hij ’t zelf eigenlijk goed weet, doet datgene, wat anderen slechts bereiken na lange jaren van oefening en voorbereiding, vooral indien hij ’t dan zelfs nog beter doet dan die anderen het kunnen.

Hechten wij deze beteekenis aan het woord, dan is Multatuli een geniaal man geweest bij uitnemendheid. Niet alleen dat hij nooit zijn best heeft gedaan om letterkundige te worden, niet alleen dat hij zelf steeds is blijven beweren geen letterkundige te zijn, maar hij kwam tot het voortbrengen van letterkundige zaken geheel en al zonder dat hij ’t wist, geheel en al als ’t ware buiten zichzelf om. Hij was een ambtenaar, die meende verongelijkt te zijn; na vruchteloos alle andere, meer gewone, middelen aangewend te hebben om in zijn recht hersteld te worden, nam hij nu een middel te baat, dat hem het uiterste, het eenig overblijvende, en ook ten slotte het meest afdoende, toescheen; hij wenschte namelijk zijn zaak te brengen voor de rechtbank der openbare meening. Hij nam dus de pen ter hand, om: iets te beweren, om: een pleidooi te houden;—en ziet, toevallig, van-zelf, tegen zijn bedoeling in, schreef zijne pen, door zijne koude vingers op het Brusselsche zolderkamertje bestuurd, een fraai letterkundig kunstwerk, een gedicht in proza, vol onstuimige kunst-elementen van hartstochtelijke welsprekendheid, het beste Nederlandsche belletristische werk van die jaren.

Van zijne genialiteit is Multatuli zich bewust geweest, althans na dat hij Max Havelaar had voltooid. Na de lezing der verschenen Brieven, is de veronderstelling niet gewaagd, dat gedurende het in schrift stellen van Max Havelaar de bewust-wording der genialiteit in Multatuli’s binnenste plaats greep. Aandoenlijke bladzijden, merkwaardige gegevens voor de letterkundige zielkunde tevens, zijn de over zijn boek handelende passages in de brieven, die hij, tijdens het opstellen van Max Havelaar, van Brussel uit aan zijn vrouw schreef. Men neemt er zooveel als de ontroering in waar, die hem zelf vervulde, bij de dagelijksche verrassingen, die het ontdekken van den verborgen schat van zijn talent in zijne ziel hem bereidde. Eerst een enkele regel over zijn Eerlooze (De Bruid daarboven). Deze is nog koel, maar de zelf-ontdekking begint: „Ik heb idee dat ik daarvan iets maak, en als ik slaag, schrijf ik meer” (Brieven, 1859, bl. 57). Dit was in ’t begin van September 1859. Een paar weken later was Multatuli reeds aan Max Havelaar begonnen te werken. Hij had zijn Eerlooze aan een schouwburgbestuur gezonden en hoopte nu, om zelf moed te hebben om met schrijven door te gaan, dat de heeren zijn werk zouden goedkeuren. Zie hier wat hij, ongeveer 20 Sept., er over schrijft:

„Ik had te meer het antwoord1 gaarne gehad omdat dit een goeden invloed hebben zou op mijn werk. Ik ben namelijk sedert vele dagen bezig met het schrijven van een ding dat misschien wel drie deelen groot wordt. Nu is het zonderling zooals ik bij dat werk telkens verander van opinie over het zelve. Ik heb oogenblikken dat ik er mee tevreden ben en dan weer komt het mij voor als om te verscheuren. Ik gis een 100 pagina’s druk klaar te hebben. Als nu dat van de Eerlooze gedurende dien tijd marcheerde, zou mij dat wat moed geven. Ik heb den titel van dat stuk veranderd, het heet nu: De Bruid daarboven! Ik heb het netjes overgeschreven en laten inbinden, en nu ligt het daar. Is dat niet verdrietig? Zoo gaat het kassian met alles, hoe ik mij ook uitsloof.

Als ik het werk waar ik nu mee bezig ben ten einde brengen kan, zou de mogelijkheid om er een uitgever voor te vinden, zeker veel afhangen van de réussite van den Eerlooze. Als dat een beetje opgang maakte zou men er eerder toe overgaan iets te drukken, dan als de naam des schrijvers geheel onbekend is.

Ik ben dikwijls mismoedig, en heb buyen dat ik niets kan voortbrengen. Ik schrijf zoo weinig omdat ik niets te schrijven heb, en mijne vingers zijn moe; ik heb er de kramp in. Het is maar jammer dat ik zelf niet weet of mijn werk wat waarde heeft. Het komt me telkens zoo onbeduidend voor, en dan weer niet.”

Elders (28 Sept. 1859) heet het, na dat hij van de Vrijmetselaars, Broeders van ’t Rozekruis, door wier bemiddeling hij zijn Bruid daarboven! op het tooneel wilde beproeven te brengen, o. a. vernomen had, dat tooneel-besturen zich reeds royaal toonden indien zij een stuk met vijf-en-twintig gulden betaalden, ook in een brief aan zijne vrouw:

„... ik wil mijn naam niet op de affiches hebben, want daar men in Holland, dom genoeg, dikwijls een vooroordeel heeft tegen menschen die frivole dingen schrijven, en ik misschien later weêr in betrekking komen zal, daarom wil ik onder een anderen naam gedrukt of gespeeld worden. Ik noem mij Multatuli, dat is: ik heb veel gedragen. (Deze mededeeling is niet onbelangrijk, daar het ontstaan van den pseudoniem er in verklaard wordt.) Welnu, als nu mijn stuk gespeeld wordt,... hoop ik, niet lang daarna klaar te zijn met mijn boek en als dit dan met den naam Multatuli in de wereld komt, die als mijn stuk een beetje lukt, gauw in de gedachten komt, omdat hij zoo vreemd en toch welluidend klinkt, dan moet dat op mijn boek doen letten. En dat boek, beste Tine, moet ons er boven op helpen. God geef radikaal. Want al is dan de letterkunde nog zoo schraal beloond in Holland, ik hoop dat men voor mijn boek een uitzondering maken zal, omdat het boek zelve eene uitzondering wezen zal.

Ik heb u reeds gezegd dat ik zoo dikwijls verander van stemming daarover, maar sedert den laatsten tijd ben ik er weer zeer mee ingenomen. Ik kan niet zeggen dat ik hard voortga, maar ik ben daarover niet zoo verdrietig als gij zoudt meenen, omdat dikwijls als ik niet kan werken (eerst de kou en nu, na de warmte, weegluizen die mij ’s nachts beletten te rusten en dan ben ik ’s morgens zoo heet van huid en niet dispos) omdat die bezwaren niet van mijn geest komen, waarvoor ik toen ik aanving bang was...

Ik ben zeker dat men in recensiën er stukken uit overschrijven zal. En dat men zeggen zal: Wie is die Multatuli?...”

De zelf-ontdekking, het langzaam bewustworden der genialiteit, komt ook fraai uit in regels als deze. Uitvoerige aanhalingen zijn hier voorzeker niet ongepast, daar het de teederste en edelste gemoedsbewegingen geldt, die zich in eene menschenziel kunnen voordoen:

„Ik durf na wat ik zelf weet van Holland en wat Van Hasselt schrijft, toch beweren dat men mijn boek betalen zal, want ik zal de lezers aangrijpen zooals ze nooit aangegrepen zijn. Zeg daarvan niets. (Hoe lief naïef, deze laatste woorden) want men noemt dat malle verwaandheid... maar ik heb een proef op mijn werk. Als ik niet gestoord word door uiterlijke dingen, schrijf ik zoo gauw dat ik over twee dagen er niets meer van weet. Dan lees ik hard op, en als iets vreemds, wat ik voor weinig tijds maakte, welnu, dat komt mij dikwijls heel goed voor.

Nu vraag je wat ik schrijf. Lieve engel ’t is zoo’n raar boek. Voor ik begon liep ik verdrietig rond en bedacht of ik over onze positie en het infame gouvernement aan den koning zou schrijven... ik merk onder het schrijven dat ik stof in mijn hoofd heb voor vele boekdeelen...

... Jij komt ook in mijn boek, ik heb je juist gisterenavond een ondeugende streek laten uitvoeren, hoor beste lieve Tine, mijn Tine, je bent mijn lieve hart. Och, ik las je zoo graag wat voor. Ik geloof waarachtig dat er veel geest in is. Het is vroolijk, koddig, men zal hoop ik lachen, en dan stuit men op een passage die zeer ernstig is...

... Ik kan niet goed in weinig woorden uitleggen wat het is. Het gelijkt naar geen ander boek...

... Is dat dan niet een gek boek? Ik heb buyen, dat ik mijn werk afkeur, maar de slotsom is dat het heel goed is. Middelweg is er niet.”

Zoo gaat de schrijver nog lang voort, telkens herhalend, dat het zoo’n vreemd boek is, dat hij er zijne vrouw zoo graag iets uit voorlezen zou, of aan haar het afschrift van een hoofdstuk zenden, als de port maar niet zoo hoog was.

„... Och, ik wou je zoo graag de aanspraak voorlezen van een nieuw Assistent-Resident die zijne betrekking aanvaardt. Hij heet Max Havelaar (dat ben ik).”

„... Ik vind die passage zoo mooi. Ik heb er zelf bij geschreid. Maar er liggen vele tranen op mijn handschrift...”

„... Ja, ik moet schrijver zijn, ik heb wel honderd boeken in mijn hoofd.” (Dit alles in de Brieven, 1859, blz. 60–103 vv.).

Toen Multatuli zich zijner genialiteit volkomen bewust was, heeft hij zich aan die wetenschap, aan die gevoelswetenschap vastgeklampt als aan het groote vermogen, dat hem zeker en stellig ééns, als hij in ’t leven bleef, wanneer dan ook, tot hoogen roem, en als gevolg daarvan tot de hooge positie moest brengen, die hij nooit, vóor zijn definitief vertrek naar Duitschland althans, gewanhoopt heeft te zullen bereiken. Aanhoudend zal hij nu in ’t vervolg, in ’t openbaar, van zijn genie-zijn (dat hij verwarde met genialiteit) spreken, zich daarop, en terecht, beroemen, en die genialiteit in zijn binnenste als ’t ware aankweeken en verzorgen als een kostbare plant.

Men herinnert zich, uit zijn werk, het bezoek aan de Japanners, waar hij zich aandiende als zijnde een „genie”. Op verschillende plaatsen in de Brieven komt voor, dat hij zijne vrouw mededeelt, haar geen uitvoerigen brief te kunnen schrijven, omdat hij zich dan te veel „epancheert,” omdat hij dan „leêg” raakt, hetgeen nadeelig is voor „geest, poëzie en alles.” Later, te Amsterdam wonende (Brieven, 2e dl., 1860) noemt hij datzelfde als de reden, waarom zijn vrouw maar niet vooreerst nog met hem moet komen samenwonen. Dit zou nadeelig zijn voor zijn werk, daar hij dan tot haar alles zou zeggen, wat hij beter deed met op te schrijven voor zijne uitgaven. Hij verpleegde dus zijne genialiteit wèl als eene zorgzame moeder haar eenig en nukkig kindje.

Een, voor zijne letterkundige ontwikkeling bedenkelijker maatregel, dien hij met het oog op het zelfde doel toepaste, bestond in zijne bekende onthouding van lektuur, ten einde zijn oorspronkelijkheid niet te verliezen, zoo als hij het ongeveer uitdrukt.

Deze maatregel was dáarom zoo bedenkelijk, om dat die onthouding hem het eenige middel uit de hand nam, waarmede hij zijn oorspronkelijkheid zoude hebben kunnen kontroleeren. Hij dacht zoo: ik ben nu geniaal, ik heb nu eenmaal alles uit mij zelf, als ik dus nu maar voortdurend de gedachten en sentimenten noteer, die in mij opwellen als in hun oorsprong-bron, dan zal ik van zelf ook noodzakelijk origineel blijven. Naar het ons voorkomt, vergiste Multatuli zich met dit gevoelen. Want niet alleen had hij dan toch vroeger veel gelezen, en las hij, zij ’t ook zeer fragmentarisch, in boeken, in tijdschriften, in kranten, in brieven zelfs, allerlei zaken, waaruit de geest van zijn tijd hem moest blijken (een negentiende-eeuwer, die absoluut zich van lektuur zou spenen is schier ondenkbaar, de lektuur is zijn dagelijksch voedsel geworden, hij leeft er half van); maar ook, heeft er, door wat men hoort, door wat men ziet, door de onophoudelijke aanraking met menschen en dingen een nimmer onderbroken opneming van de tijdziel in ons plaats, iets als een inzuiging door de poriën des geestes van den tijd, waarin wij leven, aan welken invloed ook de sterkste mensch zich niet kan onttrekken. En dit eenmaal gegeven zijnde, wordt het gevaar duidelijk, dat degene loopt, die zich door zoo min mogelijk lektuur te onderhouden, voor den invloed van buiten wil bewaren.

Want terwijl hij, door zoo veel mogelijk kennis te nemen van de geestes-voortbrengselen zijner tijdgenooten, elke gedachte, elk gevoel, dat in hem opkomt, kan toetsen aan de reeds bestaande en volkomen uitgedrukte gedachten en sentimenten, om die te verwerpen, welke slechts kopieën blijken te zijn en alleen die te aanvaarden en te bewaren, wier nieuwheid zeker zal wezen; zal hij noodlottigerwijze, in het tegenovergestelde geval, als hij de kiem eener wijsgeerige gedachtenreeks of van poëtische samenstelling in zich waarneemt, hetzij die kiem zonder onmiddellijk aanwijsbare oorzaak in hem zelf geworden is, hetzij met zijn weten van buiten af tot hem is gekomen, zich aan den arbeid zetten om uit de kiem zich het werk te doen ontwikkelen, wat er uit groeien moet, niet wetend, dat een dergelijke ontwikkeling reeds in hoofd en hart van een ander schrijver heeft plaats gegrepen, en dat zijn arbeid dus, zonder dat hij ’t zelf gissen kan, niet geheel oorspronkelijk zal zijn.

Indien men dit goed in ’t oog houdt, zal men ontwaren, dat, in de geschiedenis der letterkunde (letterkunde in den zin van kollectieve benaming voor wijsbegeerte en kunst genomen) deze twee typen van schrijvers scherp tegenover elkander uitkomen: de bewust origineelen en de onbewust onorigineelen. Multatuli meende, dat als hij er zich maar voor hoedde te behooren tot de bewust onorigineelen, hij van zelf tot de origineelen gerekend zou kunnen worden, terwijl het denkbeeld van het bestaan der bewust-(d.i.: ten gevolge van lektuur en kontrôle) origineelen en de onbewust-(d.i.: door gemis aan lektuur en kontrôle) onorigineelen niet bij hem is opgekomen.

Naar onze meening, die wellicht eenigszins gewaagd kan heeten, moet Multatuli, wat de algemeene wijze van voorstelling in zijne letterkundige en den inhoud zijner wijsgeerige voortbrengselen aangaat, tot de onbewust onorigineele schrijvers geacht worden te behooren.

Het is niet wel mogelijk dit gevoelen nader toe te lichten zonder voor een oogenblik het onderwerp der letterkundige scholen te behandelen.

In ’t algemeen schijnt men er veel gemakkelijker toe te komen het bestaan van schilderscholen, dan het bestaan van letterkundige scholen te erkennen. Het ligt niet in de bedoeling thans de oorzaak van dat verschijnsel na te sporen. Genoeg zij het het verschijnsel te konstateeren, bestatigen, zoo als de Vlamingen zeggen. Met de grootste gemeenzaamheid spreekt men van de Hollandsche zeventiende-eeuwsche schilderschool, van de schilderschool der Italiaansche Renaissance, van de Spaansche schilderschool, van de verschillende negentiende-eeuwsche Fransche schilderscholen, de akademische van David, de romantische van Delacroix, de naturalistische van Millet, de impressionistische van Manet, verder van de Duitsche, de Belgische en de Hollandsche negentiende-eeuwsche schilderschool.

Maar van letterkunde-scholen, daarvan wil men niet zoo spoedig weten. Nu is het waar, dat de schilders-ateliers, zoo als men die in de groote centra der beschaving kent, het idee van school meer plastisch verwezenlijken en de verbreiding er van dus in de hand werken. Zeker, de leerlingen zitten daar in grooten getale ter neder, schilderend of teekenend naar het model, en de meester gaat rond, toeziende, om zijn goed- en afkeuringen uit te deelen.

Op deze wijze, zeer zeker, bestaan er geen letterkundige scholen. Er wordt geen lokaal gebouwd, er worden geene banken getimmerd, er is geen zwart bord en geen krijt, er zijn geen oorvegen-uitdeelende meester en vingers-opstekende leerlingen vergaderd. Het woord school, als men het ter gemeenschappelijke aanduiding van auteurs-groepen bezigt, wordt niet aanschouwelijk gemaakt door het voorbeeld van een Fröbel-school of een R. H. B. school.

Ook bestaat er, bij den aanvang van elke nieuwe litteratuur-periode, geen school. De „school” is een voorstelling, is de naam eener rubriceering, die de kritici, de letterkundige geschiedschrijvers, later in ’t leven roepen, om hun taak te vergemakkelijken, hun overzichten van de gebeurtenissen der tijden te vereenvoudigen. En er schijnt werkelijk niet de minste reden te bestaan om eerder van schilderscholen, van philosophische scholen, van geneeskundige en andere wetenschappelijke scholen te spreken, en alleen niet van letterkunde-scholen. De school van Shakespeare, de school van Diderot, de school van Baudelaire,—waarom niet?

Multatuli was, zoo als men weet,—en dit staat in zeer eigenaardig verband met zijne opvatting der genialiteit en de gedragslijn, die de bezitter dier zeldzame gave ten haren opzichte te volgen had, zoo als wij die boven poogden te schetsen,—een vijand van scholen, letterkundige of wijsgeerige, vooral ook theologische, welke laatste hij wel eens met de beide voorgaande verwarde. Hij stond buiten alle scholen, beweerde hij steeds, ja en bóven alle scholen, dacht hij zelf daar in stilte bij (wellicht heeft hij ’t wel eens uitgesproken tevens) en verkondigden zijn vergoders luide. Deze meening moet o. i. verworpen worden. Zij kan onmogelijk worden volgehouden tegenover de duidelijk sprekende trekken, die zijn werk vertoont, en die hem op onloochenbare wijze zijn plaats in de literatuurgeschiedenis aanwijzen. Het in de historie éénige feit, dat een schrijver tot geene school zou behooren, en tevens geene school heeft gesticht, kan niet geacht worden zich hier te hebben voorgedaan. Want indien beweerd wordt, dat Multatuli’s werk tot zekere school behoort, zouden de personen, die hem eene matelooze vereering toedragen, dit wel willen bevestigen, door te zeggen: ongetwijfeld, ge hebt gelijk, Multatuli’s werk behoort tot—want het heeft den oorsprong gevormd van,—de school van Multatuli. Jawel, begrepen, maar zoo is de bedoeling niet. De produkten der weinige navolgers, wier werk eenige grove verwantschap met dat van Multatuli vertoont, zijn,—hierover bestaat geen verschil van opinie—dermate onbeteekenend, dat hun bestaan niet de moeite waard is om erkend te worden.

Neen, Multatuli’s werken behooren, al naar de verscheidenheid van hun aard, tot verschillende letterkundige-scholen, waarvan de meesters, of, zoo men wil, de voornaamste vertegenwoordigers, niet moeilijk te noemen zijn.

Het is hier niet de plaats om in veel details van vergelijking te komen, noch om door een abstrakt theoretisch en te algemeen kritisch vertoog deze bewering uitvoerig te staven, daar het alleen te doen is om eene omschrijving van Multatuli’s genialiteit, in verband met zijne beteekenis voor de letterkunde.

Wij willen evenwel eenige voorbeelden noemen. Woutertje Pieterse is een der beste voortbrengselen van Multatuli’s pen. Er worden zelfs vele lezers gevonden, die Woutertje Pieterse boven de Camera obscura van Hildebrand verkiezen. Deze novelle wordt geprezen om haar humor en melancholie, om haar treffend juist weergeven van wat er omgaat in een jongensziel. De heer Swart vindt in de betrekking tusschen Woutertje en Juffrouw Laps aanleiding om Multatuli van een overdreven penchant voor het lubrieke te beschuldigen. Hij vindt dat hieruit een ziekelijke toestand van de sexueele centra in de hersenen des schrijvers blijkt. Bij deze inderdaad geheel onverdedigbare meening willen wij echter niet stil staan. Want, indien men zich aan zulk een oordeel wilde houden, zoude men om dezelfde reden minstens de helft der grootste schrijvers van alle tijden als aan dezelfde ziekte lijdend moeten beschouwen en hunne voornaamste voortbrengselen verwerpen. Wij scharen ons aan de zijde van hen, die, hun oordeel alleen baseerend op overwegingen van zuiver letterkundigen aard, Woutertje Pieterse tot het schilderachtigste en krachtigste, hartigste zouden we haast zeggen, proza rekenen, dat in deze eeuw in ons land is gemaakt. Doch, bij het uitspreken van lof, is er meer dan éen voorbehoud te maken. Vooreerst paste het wel geheel en al in Multatuli’s eigenaardig genre om de novelle als eene causerie in te richten en telkens den draad van het eigenlijke verhaal, het weefsel der voorstelling, af te breken, om zich, naar aanleiding van een in het verhaal voorkomend woord, in beschouwingen van allerlei aard te verdiepen, die met het geval, waarmede de lezer werd bezig gehouden, eigenlijk niets hoegenaamd te maken hadden, of ten minste, door op zijn denkvermogen in plaats van op zijn verbeelding te werken, het genot verstoorden, dat hij vond in het zich inleven in den toestand, in het medeleven met het verhaal als ware het een werkelijkheid, waarin hij, de lezer, zelf was geplaatst; vooreerst dus, al paste deze wijze van doen wel in Multatuli’s intuïtief stelsel, kunnen wij, noch langs den weg van het gevoel, noch langs dien der redeneering, eene verontschuldiging voor deze arbitraire handelwijze vinden. En ten anderen—hetgeen ons naar ons punt van uitgang terugvoert,—is Woutertje Pieterse, in weerwil harer betrekkelijke oorspronkelijkheid, in weerwil van het feit, dat de krachtige individualiteit van den schrijver zich hier niet minder onbetuigd laat dan in welk der overige werken ook, waar men die ook openslaat, eene novelle pur sang uit de school van Dickens. Men herinnere zich slechts Woutertje op het kantoor en Woutertje in de jodenbuurt, om de manier van Dickens, in al haar schilderachtigheid, haar humor, haar door de aanschouwelijkheid van het proza als ’t ware heendringend vrouwelijk, moederlijk gevoel van medelijden met de kleinen, zwakken en hulpbehoevenden onder de menschen, te herkennen.

Multatuli heeft zelf Woutertje Pieterse een „epos” genoemd. Deze bewering mag evenwel niet als een uitspraak van letterkundige kritiek opgevat worden. Multatuli schreef haar zoo maar neder, zonder er verder over na te denken. Hij wilde alleen, door het gebruiken van een groot, aanzienlijk en geleerd woord, te kennen geven, dat Woutertje eene zeer bijzondere en mooie verschijning was in de Vaderlandsche letterkunde. Hierin had hij trouwens het grootste gelijk. Maar een epos, neen, dát is het niet. Woutertje Pieterse is alleen daarom reeds veeleer het tegenovergestelde van een epos, wijl het geheel den hoogen, onpersoonlijken, sereinen, d. i. kalm-zuiveren stijl mist, die een proza- of dichtstuk tot een epos maakt. Deze novelle derft ook het langzame en zekere in de kompositie, het egale, gelijkmatig, harmonieus samengestelde, dat epische kunst pleegt te kenmerken. Het is een prozawerk met horten en stooten, zeer ongelijk van waarde in de verschillende gedeelten, gemaakt door een schrijver, die er maar op los schreef zonder vooraf een plan of schema te beramen niet alleen, maar ook zonder dat, gelijk b.v. bij George Sand geschiedde, het werk, gedurende het schrijven, tot een geheel vol evenwicht zich vormde.

Ongetwijfeld had Multatuli van Dickens, van wiens werken de geheele Europeesche en Amerikaansche atmosfeer toenmaals was gesatureerd, veel gelezen en voegde zich bij de leerlingen van den grooten Engelschman zonder daar zelf iets van te vermoeden, want zoowel uit zijn eigen intieme uitlatingen daaromtrent in de Brieven, als uit zijn buitensporige zelfverheffing in zijn voor het publiek bestemd werk, blijkt, dat hij een critischen blik op zijn eigen arbeid in ’t geheel niet bezat.

De Multatulianen, voor zoover die van dit opstel kennis mochten nemen, zullen wellicht beweren (in welke bewering het niet bepaald onmogelijk is, dat zij het volste gelijk hebben): Multatuli heeft juist nooit iets van Dickens gelezen. Dit is een bekend antwoord van vrienden van groote schrijvers, die rangschikking van het voorwerp hunner vereering in eene letterkundige school als eene mishandeling, of verkleining ten minste, van hun vereerde beschouwen. Wij zijn echter gevrijwaard voor het treffen van zulk eene bewering, door onze, eenige bladzijden vroeger uiteengezette theorie omtrent de onbewuste oorspronkelijkheid.

Behoort Woutertje Pieterse en in ’t algemeen al het realistische novellistische proza van Multatuli, al het proza waarin hij beschrijvend optreedt, tot de Engelsche school, zonder dat er eenige Fransche invloed in is te bespeuren,—in zijn poëtische, lyrische stukken, hetzij in prozavorm, hetzij in versmaat, worden sprekende trekken van verwantschap aan de Duitsche letterkunde waar genomen. Saïdjah’s minnelied, Het gebed van den onwetende zijn uit de Duitsche school, waarin Heine de eerste plaats bekleedt. Het is dezelfde weemoed, het is dezelfde gevoels-twijfel (in tegenstelling tot wijsgeerigen twijfel) aan „God”, aan het „bestaan van een God”, die de Germaansche poëzie en de Germaansche muziek van vóór de Wagner-periode, in onvergelijkelijk schoone beelden en geluiden over de wereld heeft uitgestort.

Over de oorspronkelijkheid van Multatuli’s anti-theologische denkbeelden behoeft niet uitgeweid te worden. Het voegt niet, om op deze plaats in vraagstukken van godsdienstleer en wijsbegeerte zich te verdiepen, en dat Multatuli in dit opzicht aan de wereld een nieuw stelsel zou hebben geschonken zal trouwens door geen serieus mensch worden volgehouden. Voltaire, Strauss, Renan, in deze namen koncentreert zich de historische anti-theologie der laatste anderhalve eeuw en Multatuli’s onuitwischbare verdienste zal het blijven deze polemiek uiterst talentvol in Nederland te hebben gelokaliseerd.

Nu wij getracht hebben de bewering, dat Multatuli wat „de algemeene wijze van voorstelling in zijne letterkundige en den inhoud zijner wijsgeerige voortbrengselen” aangaat, niet bij de schrijvers geschikt moet worden, in wier persoonlijkheid eene letterkunde of wijsbegeerte haar oorsprong of kulminatiepunt vindt, door eenig betoog te rechtvaardigen, rijst de vraag ter beantwoording: waarin dan wèl Multatuli’s originaliteit en dus zijne hooge verdienste en bijzondere beteekenis voor de letterkunde gelegen is.

Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn: het begrip van het individualisme van den letterkundigen kunstenaar als zoodanig heeft Multatuli in de Nederlandsche letterkunde gebracht, en de praktijk van dat begrip door niets minder of meer te doen dan onze taal te hervormen, eene ziel te brengen in onze taal en in onze letterkunde, die, ook door mannen als Busken Huet voor ten doode gedoemd werd gehouden, onmachtig als zelfs Huet was haar een nieuw leven te geven.

Naar onze meening zoude men zich Multatuli’s eerstgenoemde verdienste, het essentiëele onderscheid tusschen hem en zijne de pen voerende tijdgenooten, en daarom tevens zijne essentiëele grootheid, als volgt kunnen voorstellen. De andere schrijvers, de gewone schrijvers, die vóór Multatuli’s optreden en tijdens zijne gerucht-makende prouesses aan het woord waren geweest en aan het woord waren, vroegen zich, toen zij de neiging in zich gevoeld hadden om letterkundigen te worden en toen de tijd dáar was om aan die neiging gehoor te geven, àf: hoe moet ik nu doen? op welke wijze is het gebruikelijk letterkundige te zijn, hoe treedt men in ’t algemeen op, hoe denkt men, hoe spreekt men, hoe schrijft men? hoe wil het vak het? op wat voor manier pleegt het vak der letterkunde beoefend te worden? Deze menschen beschouwden de letterkunde als eene soort hofhouding, waarvan zij de manieren en de étiquette moesten kennen, om er zich behoorlijk te gedragen, anderen, van minder allooi, beschouwden haar meer als eene boerenkolonie, waarvan zij de gebruiken en den tongval moesten leeren alvorens zich er gepast te kunnen voordoen. Niet alzoo Multatuli. Deze voelde zich een koning in eigen ziel en de étiquette, regelrecht door die gebiedende ziel voorgeschreven, was de eenige, die hij als wettig erkende: naar háre voorschriften moest hij zich gedragen, naar háre stem alleen luisteren. Zijn tongval regelde zich naar zijn harteslag, en de eenige gebruiken, die zijn pen als eerbiedwaardig had na te komen, waren de vorstelijke luimen zijner fantasie, en de aanbiddelijke grillen zijner gemoedsstemmingen.

Hij vroeg niet naar wat men deed, hoe men dacht, hoe men sprak, hoe men schreef, hoe men handelde. Hij schreef zooals hij sprak, hij sprak zooals hij dacht, en hij dacht steeds hartstochtelijk. Zijne ziel noch zijne taal kon hij kanaliseeren volgens de overgeleverde stelregelen, zooals de kalme wateren van anderer ziel en taal dat zoo gemakkelijk en bereidwillig konden. Hij nám geen voorzorgen, hij nám daarvoor geen maatregelen, maar al had hij ze genomen, ze zouden vruchteloos gebleven zijn tegen den machtigen drang der ontembare ziel, die als een breede snel vlietende stroom nú, en dán weder als een neerdonderende waterval, zich baanbrak door de wetten en konventiën van de maatschappij zoo wel als van de orthographie, de grammatica en de syntaxis, vergruizelend en verder in zijn vaart meevoerende wat waagde hem te weerstaan of hem onwillekeurig in den weg stond.

Een der beste bladzijden van Multatuli is zijn vermaarde beschrijving—een gedicht in proza—van de overstrooming van den Indischen bergvliet, die, ten bate der slachtoffers van die ramp, als vlugschrift afzonderlijk bij Nijgh te Rotterdam uitgegeven, hoewel slechts éen vel druks beslaande, in enkele weken in zoo groot aantal exemplaren werd verkocht, dat de opbrengst dertienhonderd gulden bedroeg. Welnu, men herleze dit stuk,—het is Multatuli’s eigen ziel, die hij daarin heeft beschreven en geroemd.

En wat de taal in ’t bijzonder aangaat,—de taal is gansch het volk niet alleen, als omgangsmiddel der gezamenlijke menschen, maar de taal is ook gansch de ziel als omgangsmiddel van den kunstenaar met zich zelf—de terugkeer tot de natuur, die overal dermate verlangd werd, dat dat verlangen zich tot in de meest gemeenzame versregeltjes kenbaar maakte als

Schrijven moet men, zegt papatje,

Even zoo, alsof men praat;

Daarom zeg mij, beste Kaatje,

Nu maar eerst eens hoe ’t u gaat!,

die terugkeer tot de natuur werd, ten tijde dat Multatuli debuteerde, meer bezongen en gepredikt dan in praktijk gebracht. En dit wel om de zeer afdoende reden, dat het maar niet genoeg is naar de stemmen van binnen te gaan luisteren in plaats van uitsluitend naar de stemmen, die van buiten komen, maar dat er hiervoor ook stemmen van binnen moeten zíjn. Ziedaar het vraagstuk. Om in de kunst den terugkeer tot de natuur, tot de echte en oprechte menschelijke natuur, zoo in praktijk te brengen dat er eenige beteekenis aan is, moeten in den kunstenaar twee faktoren aanwezig zijn: een groot fonds van persoonlijkheid en eene volledige openhartigheid. Nu was het feit, nu wilde de historische toestand, dat Multatuli’s voorgangers en tijdgenooten, wel zeer ter goeder trouw en vol ijver naar openhartigheid streefden, naar een nauwkeurig weêrgeven van hun wezenlijke gedachten en innig gevoel, maar die wezenlijke gedachten waren niet schoon, dat innige gevoel was niet groot, om dat zij geen groote mannen waren. Daarom ontbrak de voornaamste faktor: het fonds van groote persoonlijkheid.

En daarin heeft Multatuli’s onuitwischbare, koninklijke verdienste bestaan: dat hij zelf een groote, gepassioneerde persoonlijkheid was, dat zijne stem door zijn tijdvak weerklonken heeft als die van een profeet in de woestijn, en dat hij de schoonste letterkundige kunst heeft voortgebracht van zijn tijd en van zijn land.

1 Op zijne aanbieding van den Eerlooze.

Multatuli: Multatuli en Mr. J van Lennep; Multatuli en de Vrouwen

Подняться наверх