Читать книгу De onderaardsche reis van Klaas Klim - Ludvig Holberg - Страница 5

EERSTE HOOFDSTUK. Inleiding, en begin deezer Reize.

Оглавление

Inhoudsopgave

Na dat ik in het Jaar 1664. op de hooge school te Koppenhagen een dubbel Examen ondergaan, en aldaar met goedkeuring van de Philosophische Faculteit had bekomen het zoogenaamde Loffelijke caracter, maakte ik mij gereed om weder naar mijn Vaderland te keeren, en begaf mij op een schip dat zeilreê lag naar Bergen in Noorwegen, pronkende met de heerlijke Testimonia van de welgemelde Faculteit; dog met eenen ledigen buidel. Mijn noodlot was gemeen met dat der overige Noorweegsche Studenten, die doorgaans van de Markt der Geleerdheid t'huis komen met eene schrale beurs. Dewijl wij eenen goeden wind hadden, zeilden wij, na eene voorspoedige reize van zes dagen, de haven van Bergen in. Dus wel geleerder, maar niet rijker, t'huis komende, bleef eenigen tijd mijne goede Vrienden, wier hulp mij ondersteunde, op den hals hangen; leidende juist voor 't overige geen lui of ledig leven. Want zijnde nu gewijd en overgegeven aan de Natuurkunde, ondernam ik die wetenschap door waarnemingen op te helderen, en de natuur en ingewanden des Aardkloots en der Bergen te onderzoeken; doorkruipende ten dien einde de allerafgelegenste oorden van ons Gewest. Geene rots was zoo steil, welke ik niet tragtte te beklimmen, nog geen afgrond zoo diep of zo afschuwelijk, waarin ik niet zogt neder te daalen, om aldaar te doorsnuffelen of ik ook iets mogte ontdekken, waardig het onderzoek eens Natuurkundigen. Want daar zijn in ons Vaderland zeer vele zaken, die wij nooit gezien, of van welke wij nooit gehoord hebben; en indien ze in Frankrijk, Italië, Duitschland, of in eenig ander Gewest, vrugtbaar in, en pochende op zijne zeldzaamheden, gevonden wierden; wij zouden daar van gehoord, geleezen en die bezigtigt hebben. 't Gene mij onder dezelve 't aanmerkenswaardigste voorkwam, was eene Spelonk met eene wijde en steile openinge boven op eenen Berg, welken de inlanders Flöien heeten. En wijl de opening van die Spelonk een zagt en gantsch geen onaangenaam windje bij poozen uitgeeft, zoo egter, dat zij als door geduurige snikken, nu haaren mond schijnt te openen, dan wederom dien te sluiten; dagten de Geleerde Bergenaars, en vooral de vermaarde Abelinus en de Conrector der Schoolen aldaar, de Groote Eduard, dat heldere licht beide in de Sterre- en Natuurkunde, dat dit eene zaak was waardig het onderzoek en de naspeuringen der Wijsgeeren; en hadden zelfs meenigmaal hunne Landsluiden, vermits zij zelve door hunne hooge jaaren daar in belet wierden, aangespoort, om de natuur en eigenschap deezer Spelonk wat nader te onderzoeken: voornamentlijk nadien dezelve, als op gezette tijden, en even als een mensch, die zijn adem haalt, den ingehaalden wind met geweld wederom uitgaf.

Ik dan, zoo door hunne redenen, als uit mijnen eigen aart, aangespoord, ondernam in deezen afgrond neder te daalen, en gaf mijn Voornemen aan eenige mijner Vrienden te kennen. Dog mijne onderneming mishaagde hen ten hoogsten, en zij kreeten die uit voor den toeleg van een uitzinnig en wanhoopig mensch. Dog alle die vermaningen konden mijne driften niet vertraagen, veel min afwenden, en 't geen de vuurigheid in mijn ontsteken brein hadt moeten uitblussen, diende niet anders, dan om dezelve nog des te meer te doen blaken; aangezien de brandende drift die ik had, om zaken in de Natuur te ontdekken, mij aanzettede, om alle gevaren te ondergaan: waar bij nog kwam, dat de schrale beurs de sporen gaf aan een paard dat van zelf op den loop was. 't Hammetje was tot mijnent gekloven; en langer in mijn Vaderland, alwaar mij alle hoop van voort te komen was afgesneden, van eens anders brokken te leeven, was eene zaak, daar ik tegen op zag: ik scheen tot den bedelzak voor altoos verwezen, en de weg tot eerampten en goederen gesloten, ten ware ik door 't een of 't ander heldenstuk beroemd wierd. Met een vast voornemen dan, en voorzien van al wat tot den aanslag noodig was, stapte ik, op eenen donderdag, met schoon en helder weêr, ter stad uit, in 't krieken van den dag, op dat ik, mijn werk verrigt hebbende, nog voor den donker, weder zoude konnen binnen de poort komen: want weinig wetende wat mij over 't hoofd hing, kon ik niet voorzien dat ik als een andere Phaëton nederwaards te tuimelen, en, na lang dwalens door de lugtstreeken, als in eene andere Waereld geschopt, niet dan na een tienjaarig omzwerven weder mijn Vaderland en Vrienden stont te zien.

't Was dan in 't jaar '665. dat ik deezen togt ondernam: geduurende 't Burgermeesterschap van Johan Munte en Laurens Severini: Raden zijnde: Christiern Bartholdi en Laurens Scandius. Op mijne reize wierd ik verzelt door vier, die daar toe gehuurd waren, en die de touwen en haaken, welke mij in 't afklimmen noodig waren, mede droegen. Wij namen den weg regt toe op Sandwijk, alwaar men gevoeglijkst den berg opklimt: boven op den top des bergs geklautert, en ter plaatze gekomen zijnde alwaar dat noodschikkelijk hol was, zaten wij, vermoeid zijnde van de ongemakkelijke reis, wat ter neder, en namen het ontbijt. Toen begon mij 't hart, als door een voorspook van het aanstaande ongeluk voor de eerste maal beklemt te worden. Keerende mij derhalven naar mijne Makkers, vraagde ik hen, of 'er iemand lust hadt, om op deezen togt de eerste te wezen? Dog wijl niemand daar op antwoordde, voelde ik mijne verflaauwde drift op nieuw, ontbranden: ik gebood hen het touw om mijn lijf te binden, en dus reisvaerdig staande, beval ik mijne ziel aan God. Staande nu gereed om neder te daalen in de Spelonk, onderrigtte ik mijne makkers, wat zij vervolgens hadden te doen: namentlijk dat zij het touw maar hadden te laaten schieten, tot dat zij mij zouden hooren roepen, op welk teeken zij het touw moesten, ophouden, en, ingevalle ik bleef roepen, mij schielijk uit het hol ophaalen. Ik hield in mijne regterhand eenen haak, welken ik noodig had, om, zoo 'er in 't nederdaalen eenige beletzelen zig opdeeden, die uit den weg te ruimen, en mijn lichaam vlak in 't midden des hols te houden. Maar naauwelijks was ik tien of twaalf ellen nederwaards gedaalt, of het touw brak aan stukken. Dat ongeluk vernam ik door het daarop volgende geschreeuw en gehuil der huurlingen; dog 't geen welhaast verdween: want ik viel met eene ongelooflijke snelheid in die diepte, en even als een andere Pluto: alleen met dat onderscheid, dat mijn haak mij voor een scepter diende. Ik tuimelde dan nederwaarts, en de gespleten aarde baande mij den weg ten afgrond.

Omtrent den tijd van een kwartier-uurs, voor zoo veel ik in die gemoedsgesteltheid kon gissen, had ik mij bevonden in een dikke duisternisse en in eenen gestadigen nagt, wanneer eindelijk een flaauw licht, niet ongelijk aan 't eerste schemerlicht des dags, begon te flikkeren, waar op terstont een heldere en klaare lucht doorbrak. Ik beeldde mij dan dwaaslijk in, dat ik, of door de wederstuiting der onderaardsche licht-deelen, of door de kragt eens tegenwinds te rug was gekaatst, en dat die Spelonk mij met verdubbeling haarer ademhaaling als weder op den Aardbodem hadt uitgespogen. Dog zoo wel de Zon welke ik toen zag, als de Lugthemel en de overige Gesternten waren in mijne oogen onbekende Verschijnselen, aangezien de gene welke ik thans beschouwde, kleinder waren, dan die zig aan ons uitspansel vertoonen. Ik stelde derhalven vast, of dat het gantsche stelsel van dien nieuwen hemel bloote harssenschimmen waren, veroorzaakt door de zwijmeling mijns hoofds, of ik waande bereids dood te zijn, en tot de verblijfplaatzen der gelukzaligen overgedraagen te worden. Maar korts daar na ziende mij zelven voorzien met eenen haak, en dat mij de lange slenter van het touw nasleepte belachte ik dat laatste gevoelen; al te wel bewust zijnde dat men op de reize naar 't Paradijs geenen haak nog touw noodig heeft, en dat de hemellingen geen behagen konnen scheppen in eenen opschik, waarmede ik, naar het voorbeeld der Reuzen, kon schijnen den hemel te bestormen, en de goden van daar te willen verdrijven. Eindelijk, na ernstige overweginge, viel ik in dat begrip, dat ik in den onderaardschen hemel was overgevoerd, en dat niet dan al te waar waren de gissingen der gener die stellen, dat de Aardkloot hol is, en dat 'er onder deszelfs korst eene andere Waereld, kleinder dan de onze, en een andere Hemel, door eene Zonne, Sterren en mindere Planeten onderscheiden, gevonden worden. En de uitkomst deedt zien, dat ik den spijker op 't hooft had geslagen.

De geweldige aandrang, waar mede ik naar beneden wierd gevoert, hadt nu al eenigen tijd geduurt, wanneer ik eindelijk bespeurde dat die allengskens verflaauwde, naar mate dat ik eene Planeet, ofte wel eenig ander hemelsch lichaam 't geen ik in 't nederdaalen ontmoette, nader kwam. Die zelve Planeet begon allengskens zoo groot te worden, dat ik eindelijk door eenen dikken dampkring, waarmede zij omringd was, in dezelve bergen, dalen en zeeën zonder moeite konde onderkennen.

Gelijk de Zee-meeuw langs de baaren

De steile rots en 't bogtig strand

Gestadig om en om gaat waaren,

En leeft in zee en op het land;

Zoo zweefd' ik tusschen aard' en hemel,

En zag zelfs 't onderaardsch gewemel.

Toen bespeurde ik ook, niet alleen dat ik was hangende en als zwemmende in de lugt, maar ook dat de beweging van mijn lichaam, die tot nog toe regt nedergaande was geweest, begon krings-gewijs te worden. Hier over reezen mij de hairen te berge, vreezende dat ik in eene Planeet ofte eenen wagter van eene daar aan nabuurige Planeet zoude worden hervormt, om tot in alle eeuwigheid in eenen geduurigen kring te worden omgevoert. Maar toen ik bedagt, dat mijne agtbaarheid door zoodanige gedaantverandering niets stont te verliezen, en dat dat hemelsch lichaam, of deszelfs wagter ten minsten in gelijke waardigheid zoude staan met die van eenen bedel-student in de Wijsgeerte, schepte ik weder moed: vooral, wijl ik mij zelven door de hulp van een gezuiverder en hemelscher lugt, waar in ik was zweevende, nog door dorst nog door honger gepraamd vond. Toen ik mij egter te binnen bragt, dat 'er brood in mijnen zak was (de Bergenaars noemen het Bolken, dat doorgaans langwerpig en van eene ei-ronde figuure is) nam ik voor, dat uit mijnen zak te nemen, en te onderstaan, of 't mij ook in dien toestand van zaken nog smaken zoude. Maar straks bij de eerste beete ondervindende dat alle aardsch voedzel mij eene walging veroorzaakte, wierp ik dat weg, als eene zake die nu nergens toe nut was. Dog 't weggeworpen brood bleef, ô wonder! niet alleen in de lugt hangen; maar begon eenen kleinen kring rondsom mij te maken. Zedert dien tijd begon ik te verstaan de waaragtige wetten der beweeging, waar door alle zaken in evenwigt gesteld zijnde overslaan tot eene krings-beweging. Dit bragt te weeg, dat, daar ik mij zelven nog onlangs had aangemerkt als de speelpop der Luk-Godin, ik thans begon te zwellen van hoogmoed, ziende mij zelven aan niet alleen als eene gemeene Dwaalsterre, maar wel als zodanig eene, die gestadig omringd was van haaren wagter, dermaten, dat ik onder de grootste Sterren of ten minsten onder de Planeten van den eersten rang konde worden gerekent. En om mijne zwakheid niet te verzwijgen, ik wierd bevangen van zoodanig eenen hoogmoed, dat, bijaldien ik alle de Burgermeesters en Raden van Bergen te gelijk was tegen gekomen, ik ze over schouder aangezien, voor verzeltjes gerekent, en niet waardig zoude hebben geoordeelt, dat ik ze gegroet, of mijnen haak voor hen zoude hebben laaten zakken.

In dien toestant bleef ik bijna drie volle dagen. Want aangezien ik omtrent de Planeet die mij de naaste was zonder ophouden zweefde, kon ik de dagen uit de nagten niet onderkennen, ziende de onderaardsche Zonne nu eens op dan weder ondergaan, en buiten mijn gezigt verdwijnen, schoon ik nooit nagt, zo als die bij ons is, gewaar wierd. Want met het ondergaan der Zonne, vertoonde zig aller wegen het heldere en purperverwig uitspansel, niet ongelijk aan 't schijnsel der Maan, 't geen ik oordeelde de binnen-zijde der korst of des halfronds van den onderaardschen Aardbodem te zijn, welke dat licht van de onderaardsche Zon, geplaatst in 't middel-punt deezer Waereld, ontleende. Deeze veronderstelling maakte ik mij, als een man die niet geheel en al onbedreven was in de kennisse van de Natuur-kunde der hemelsche lichamen. Dog terwijl ik dagt, dat ik met dat geluk nabij den staat der goden was, en mij zelven beschouwde als een nieuw Gesternte, dat met deszelfs wagter, waar mede het omringd wierd, nu eerlang van de Sterrekijkers der naaste Planeet op de naamrolle der Sterren stondt te worden gestelt; zie daar! een nieuw gevleugeld wangedrogt, dat nu eens mijne regter-, dan mijne linkerzijde, dan wederom mijn hoofd dreigde. Met den eersten opslag dagt ik niets anders, of het was een uit de twaalf onderaardsche Hemelteekenen, wenschende daarom, zoo anders mijne gissing waar was, dat het de Maagd mogte weezen, aangezien alleen dit teeken (te weten de Maagd) uit het gantsch zamenstelsel der twaalf teekenen in die eenzaamheid, eenige hulp en troost aan mij konde toebrengen. Dog toen mij dat lichaam wat nader bij kwam, bevondt ik dat het een vervaarlijk groote Griffioen was. Toen wierd ik met zoodanig eene vreeze bevangen, dat ik, vergetende mij zelf en mijne gesternde waardigheid waar toe ik onlangs was overgebragt; mijn Academisch Testimonie 't welk ik bij geval in mijnen zak had, daar uit haalde, om het mijnen vijand voorde neus te leggen, en hem te toonen, dat ik mijne Academische Examens had ondergaan; dat ik een Student, en wel een Baccalaureus was, die, wat voor eene buitenpartij mij ook mogte bejegenen en aandoen, het regt had, deszelfs geregts-dwang als onbehoorlijk te verwerpen. Dog die eerste drift wat verkoeld zijnde, en na dat ik tot mij zelven was gekomen, belachte ik mijne dwaasheid. Nu stondt het nog te bezien met wat oogmerk mij die Griffioen verzelde: of hij vijand was, of vriend; dan of hij enkel en alleen vermaak scheppende in de ongewoonheid der zake, nader komende alleenlijk zijn oog wilde verlustigen. Want het gezigt van een menschelijk lichaam in de lugt rondom draaijende, en in de regterhand eenen haak houdende, en eenen langen slenter van een touw als eenen staart agternaslepende, was een verschijnsel, 't geen ieder onvernuftig dier tot deszelfs beschouwinge konde aanlokken: ja die ongewoone figuur, welke ik toen vertoonde, heeft, zoo als ik naderhand vernam, gelegenheid gegeven aan de bewoonders van den Aardbol, rondsom welken ik zweefde, tot verscheide redeneringen en gissingen. Want de Wijsgeeren en Wis-konstenaars meenden dat ik eene staartsterre was, en namen het stuk touws voor den staart. Ook ontbraken 'er geene, die oordeelden dat met een zoo ongewoon hemelschijnsel eene aanstaande plage, 't zij Pest, Hongersnood, of eenige andere aanmerkelijke veranderinge gedreigt wierdt. Eenige gingen nog verder, en teekenden mijn lichaam, zoodanig als zij 't van verre hadden beschouwd, zeer naauwkeurig uit: invoegen ik al beschreven, omschreven, uitgeschildert en in 't koper gesneden was, eer ik nog eenen voet op dien aardbol gezet had. Dat alles heb ik niet zonder lachen en vermaak konnen aanhooren, zoo haast als ik, in deeze Waereld overgebragt, de onderaardsche taal geleert had.

Dog staat te letten, dat 'er ook onverwagt opkomende Sterren zijn, bij de onderaardlingen Sciscisi, dat is gehairde, geheeten, welke van hen beschreven worden schrikkelijk te zijn door haar bloedig hair, en op de borstelige kruin als een soort van lang hooft hair te hebben: in voegen haar de maane op de wijs van eenen langen baard overeind staat. Hiervan daan worden ze aldaar niet minder dan in onze Waereld onder de hemelsche wonderteekenen gerekent.


Dog, om 't weder op te vatten daar wij 't gelaten hebben, de Griffioen was mij nu zoo na gekomen dat hij mij al bereids met het slaan zijner wieken begon te raken en eindelijk verscheide neepen met zijnen bek in mijn been begon te geven. Dit was de reden, dat ik dat strijdbaar dier gewapenderhand begon te bespringen; en nemende mijnen haak met beide mijne handen, bedwong ik mijns vijands stoutheid, noodzakende hem ettelijke maalen te wijken; en eindelijk, toen hij voortging met mij te sarren, na een en andermaal te vergeefs op hem gestooten te hebben, dreef ik den vogel met zoodanig een geweld den haak tusschen beide de wieken, dat ik 'er hem niet weder konde uittrekken. De vogel, zig gewond voelende; maakte een afgrijsselijk gedruis, en stortte van boven neder op den Aard-bol: en ik, die nu al verdriet begon te krijgen in mijnen gesternden staat en nieuwe waardigheid, welke ik, gelijk het doorgaans gaat, had gezien te weezen bloot gestelt aan menigerlei gevallen en gevaaren

Wierd weggesleept: en 't was des Vogels welbehagen

Mij tot aan 't Sterr'-gewelf in zijnen vlugt te dragen:

En na dees verre reis rukt hij mij naar een grond,

Waar van men nooit iets las, en dien nooit iemand vondt,

Niet anders was mijn val, als die, wanneer een Sterre

Schijnt uit het Hemel-dak te tuimelen van verre,

En neêr te storten op ons Aardrijk: daar verschiet

Een' Sterre, zegt het volk; maar 't weet de reden niet.

En aldus wierdt de kringswijze beweging, hier boven gemeld, in eene regtstandige beweginge verandert.

Aldus dan met eenen grooten aandrang voortgesleept en door de ontmoetende deeltjes van een verdikter lugt, welkers gehuil mij de ooren deedt tuiten, als gestadig voortgezweept wordende, viel ik eindelijk zagtjes, en zonder mij te bezeeren, op dien Aardbol neder te gelijk met den vogel; dog die eerlang aan zijne wonde kwam te sterven. Het was nagt toen ik op deese Planeet kwam, 't geen ik alleenlijk konde afnemen uit de afweezigheid der Zonne; dog geenszins uit de duisternisse, vermits het aldaar nog zoo licht was, dat ik mijn Academisch Testimonie duidelijk kon zien te leezen. Dit nagt-licht komt voort uit het uitspansel of de binnenwaardsche korst der Aarde, welkers halfrond een schijnsel van zig geeft, even als de Maan bij ons doet: zulks, zo 't alleenlijk op 't licht aankomt, 'er alhier weinig onderscheid is tusschen dag en nagt, als alleenlijk dit, dat de Zon afwezig is, en dat door deszelfs afwezen, de nagten kouder zijn.

De onderaardsche reis van Klaas Klim

Подняться наверх