Читать книгу De onderaardsche reis van Klaas Klim - Ludvig Holberg - Страница 6
TWEEDE HOOFDSTUK. Nederdaling op de Planeet Nazar.
ОглавлениеWanneer ik nu, deeze hemelsche Schipvaart aldus afgelegd hebbende, behouden en onbezeert op dien Aardbol was neergedaald (want de vaart welke de Griffioen in 't begin maakte, begon met het afnemen zijner kragten allengskens te minderen) lei ik eenen tijd lang als onbeweeglijk, afwagtende wat mij, als 't dag geworden was, zoude mogen bejegenen. Toen bevond ik dat de voorige zwakheden mij weder bijkwamen, en dat ik zoo wel slaap als spijze nodig had; invoegen 't mij begon te spijten dat ik het brood hadde weggeworpen. Een diepe slaap dan begon mij, door verscheidene angstvalligheden en kwellingen afgemat zijnde, te bekruipen. Nu had ik, naar gissinge, twee uurtjes leggen ronken, wanneer een afschuwelijk geloei, dat lang mijn rust gestoort hadt, eindelijk mij geheel en al den slaap verdreef. Veele wonderlijke gezigten hadden mij bereids, terwijl ik nog sliep, in de zinnen leggen maalen. Mij dagt ik was in Noorwegen wedergekeerd, en verhaalde aldaar aan mijne landslieden 't geene mij bejegent was. Ik beelde mij in, dat ik in de kerk te Fanoe niet wijd van de Stad af was, en dat ik aldaar den Diaken Niclaas Andriesz hoorende zingen, het gehuil zijner stemme, gantsch onaangenaam en als naar gewoonte, in mijne ooren klonk: waarom ik wakker wordende geloofde, dat het gebalk van dien kaerel mij in mijnen slaap gestoort hadt. Maar toen ik niet wijd van mij af eenen Bul zag staan, bevroedde ik wel, dat deszelfs gebulk mijne rust had afgebroken. Slaande daarom al bevende mijne oogen rondom, zag ik met het opgaan der Zonne allerwegen grazige velden en vrugtbaare akkers. Daar deeden zig ook boomen op; maar, wonderlijk gezigt! zij waren beweegbaar, hoe zeer het ook zulk een stil weêr was, dat zelfs het allerligtste veêrtje zig niet verroerde. Wanneer nu de loeijende Bul regt toe op mij aankwam, zogt ik, al bevende, naar een goed heenkomen; en ziende in die bevreestheid eenen boom, niet verre van mij afstaande, trachtte ik daar op te klauteren. Maar toen ik daar mede bezig was, begon hij een fijn stemmetje van zig te geven, dog scherp, en even zodanig als dat van een gramstoorig wijf, en terstond daar op kreeg ik al met eenen uit der lengte zulk eene oorvijg, dat ik in zwijm rakende op mijn neus viel. Door deezen klap als door eenen donderslag getroffen, en door vrees eenen tijd lang beteutert leggende, hoorde ik allerwegen gebons en geraas, even gelijk men doorgaans hoort in de Vleeschhal, of op de Beursen der kooplieden, wanneer 't aldaar op zijn drukste is. Na dat ik mijne oogen geopent had, zag ik dat het gansche bosch rondom mij leevendig, en het veld met groote en kleine boomen beslagen was, daar men 'er even te vooren slegts zes of zeven hadt konnen tellen. Het is bijna onmogelijk uit te drukken, hoedanig alle deeze dingen mij de harssenen ontstelden, en hoe zeer ik door alle deeze guichelarijen als in de ziel beroerd wierd. Nu dagt ik, wakker zijnde, te droomen: dan, dat ik van de spooken geplaagd, en door Heintje Pik bezeten wierd: dan wederom beeldde ik mij nog iets wanschikkelijkers in. Dog ik had den tijd niet om alle deeze konst werktuigen en derzelver oorzaken te onderzoeken: want een andere boom terstont toevliegende, stak eenen tak uit, welkers uiterste met zes botten, als met zo veele vingers was voorzien. Hier mede greep hij mij, ligtte mij op van de aarde, en voerde mij, die niets deed dan schreeuwen, van daar weg, onder 't gezelschap van een onnoemelijk getal boomen van allerlei soort en grootte, die een geluit en gegons uitgaven, dat wel naar eene taal geleek, dog die egter vreemd was voor mijne ooren; zoo dat ik daar van niets anders dan de woorden Pikel Emi, vermits dezelve dikwils herhaald wierden, hebbe konnen onthouden. Eerlang hoorde ik dat die woorden zeggen wilden: een Aap van eene ongewoone figuur: want uit de gedaante en opschik van mijn lichaam gisten zij dat ik een Aap was, schoon in 't soort een weinig verschillende van de Meerkatten welke in dit Land vallen. Andere hielden mij voor eenen inwoonder van het Firmament, welken zij dagten dat de Vogel door de lugt aldaar gebragt hadt; 't geen eertijds door de Jaarboeken van dien Aardbol bevestigt wierdt meer geschied te zijn. Dog alle die dingen vernam ik niet, dan eenige maanden daarna; en na dat ik de onderaardsche taal was magtig geworden: want in dezen tegenwoordigen toestand van zaaken had ik door vrees en gemoeds-onsteltenis mij zelf vergeten, geen bezef konnende maaken, wat ik van die levende en sprekende boomen had te denken, nog waar toe deeze omgang, die traag met eenen langzaamen tred voortging, dienen mogte: want die boom, op welken ik voor den Stier vlugtende had willen klimmen, was de huisvrouw van den Richter der Stad, die mede in de naaste Stad Richter was, en de waardigheid der beledigde persoon verzwaarde de misdaad: want het scheen dat ik, niet een slegt vrouwspersoon of van 't geringste slag, maar eene Matroone van den eersten rang opentlijk had willen zoeken tot mijne Devotie te krijgen. Dit was een ongemeen en afgrijselijk schouwspel voor zulk eene zedige en eerbare Natie. Eindelijk kwamen wij in de Stad werwaards ik gevangen gebragt wierd. Dezelve pronkte niet minder door pragtige gebouwen dan door de sierlijke orde en evenredigheid der wijken, buurten en straaten. De huizen waren zoo hoog en aanzienlijk dat ze naar toorens geleeken. De straaten waren vol wandelende boomen, welke door 't laten zakken haarer takken zig in 't ontmoeten onderling begroeteden, en hoe lager zij hunne takken lieten vallen, hoe grooter bewijs zulks was van eerbied en onderwerpinge: invoegen dat een eike-boom ter zelver tijd komende uit een aanzienlijk huis, op deszelfs gezigt, alle overige boomen hunne meeste takken hangen latende, agter uit gingen: waar uit men konde opmaken, dat die eik wat meer dan gemeen was. En 't leet niet lang of ik vernam dat hij de Richter der Stad was, en wel die zelve, wiens huisvrouw voorgaf door mij beledigt te zijn. Terstont wierd ik naar boven in dezes Richters huis gebragt, alwaar van stonden aan de deur wierd agter mij gesloten en gegrendelt, waarom ik mij zelven begon aan te merken, als verwezen tot het rasphuis. 't Geen deeze vreeze kragtig in mij vermeerderde was, dat 'er drie wagters als op schildwagt voor de deure wierden geplaatst, elk gewapent met zes bijlen, naar 't getal haarer takken: want zo veele takken al zij hadden, waren zoo veele armen, en zoo veele botten, zoo veele vingers. Ik bemerkte dat boven op de stammen hoofden stonden, niet ongelijk aan die der menschen, en in plaats van wortels zag ik twee voeten die zeer kort waren, waar door het komt, dat de Inwoonders deezer Planeet kroopen als slakken; zulks dat indien ik niet geboeid was geweest, het mij ligt zoude hebben gevallen hen te ontsnappen, mits ik, vlugger ter been zijnde, hen scheen te vliegen.
Een Portuaansch Inwoner
Om mijn verhaal kort te maaken: ik kon nu klaar bespeuren dat de boomen de Inwoonders deezes Aardbols waren, en dat dezelve waren begaaft met redelijk verstant: en ik verwonderde mij over de verscheidenheid, waar mede zig de Natuur in 't formeeren der bezielde wezens schijnt te verlustigen. Deeze boomen komen in grootte geenszins bij de onze, aangezien de meeste de gemeene lengte van een mensch niet overtreffen, en eenige nog zelfs daar onder waren; men zou die genomen hebben voor bloemen of planten, en ik zag dezelve aan voor kinderen. Wonderlijk is 't, in hoedanigen doolhof van gedagten mij die verschijnzelen vervoerden, hoe veele zugtingen zij mij gekost, en hoedanig verlangen naar mijn lieve Vaderland zij in mij hebben doen opkomen. Want alhoewel mij die boomen gezellig scheenen, 't geluk hadden, om zig van eene taal te bedienen, en met een soort van reden begaafd te zijn, zoo dat ze eenigermaten onder de redelijke Schepzelen konden worden gerekent; egter twijfelde ik, of zij met menschen konden worden gelijk gestelt, en ik kon niet zien dat de geregtigheid, de goedertierenheid, en andere zedelijke deugden onder hen gevonden wierden. Door deeze onrustige gedagten geslingert wordende, voelde ik dat mijne ingewanden beefden; en uit de bronnen mijner oogen vloten als rivieren van traanen over mijn aangezigt. Dog terwijl ik aldus mij overgaf aan de droefheid, en toen ik als een wijf stont te huilebalken, traden mijne wagters in mijne kamer, welke ik, uit hoofde der bijlen die zij droegen, niet anders dan voor beulen konde aanzien. Deeze vooruitgaande wierd ik de Stad door naar een voornaam huisgebragt, staande in 't midden der Stad. Ik beeldde mij zelf toenter tijd in, dat ik Dictator geworden was, en hoger gezag had dan een Burgermeester van Rome: aangezien 'er slegts twaalf bondelbijlen voor de Burgermeesters wierden gedragen, daar ik 'er met agttien omringd was. Aan de poort van het gebouw, werwaards ik gebragt wierd, stond het stantbeeld der Justitie uitgehouwen in de gedaante eenes booms, houdende met een haarer takken eene Weegschaal. Het beeld zelf geleek eene Maagd, stuurs van aanzien, scherp van gezigt, aanzienlijk, niet door eene lafhartige of wreede, maar door eene zekere ontzachelijke somberheid. Dit deedt mij klaar zien, dat hier de Raadsvergadering gehouden wierdt. Gebragt zijnde op het Raad huis zelf, welkers vloeren met ingeleide marmersteen pronkten, zag ik aldaar eenen verhevenen boom in een verguld gestoelte als op den Richterstoel, met twaalf bejaarde bijgevoegde Raadsheeren, die in eene welgeschikte orde en in even zoo veele gestoeltens aan de regter- en slinker-hand des Presidents geplaatst waren. De President zelf was een Palmboom boom van een middelmatige hoogte, welken de verscheidenheid zijner bladeren, die met allerlei kleuren geverft waren, boven de andere Richters aanzienlijk maakte. Aan beide zijne zijden stonden Deurwaarders, wel tot vierentwintig in getal, welke ieder gewaapent waren met zes bijlen. Een schouwspel, dat schrikkelijk in mijne oogen was, mits ik uit deezen gewapenden toestel deeze Natie voor bloeddorstig hield. De Raadsheeren op mijne inkomste opstaande, verheften hunne takken hemelwaards, welke Godsdienstige daad verrigt hebbende, gingen zij wederom zitten. Na dat zij alle nedergezeten waren, wierd ik in 't midden tusschen twee boomen voor de balie gebragt, welkers stammen met schapenvagten rondom bekleed waren. Ik zag ze aan voor Advocaten; en zij waren 't ook inderdaad. Alvorens zij hunne pleidooien begonnen, wierdt des Presidents hooft met verscheide zwarte deekens bewonden. Daarop begon de aanlegger eene beknopte redenvoering te doen, welke hij tot drie maalen toe herhaalde, en wierd met gelijke kortheid door den verweerder beantwoordt. Op hunne pleidooijen volgde een stilzwijgen van een halfuur. Toen stont de President, na dat hem het deksel van 't hoofd was afgenomen, op, en andermaal zijne takken hemel waards heffende, sprak hij eerbiediglijk eenige woorden, welke ik oordeelde mijn vonnis te behelzen: want niet zoo haast hieldt hij op van spreeken, of ik wierd weder te rug gebragt naar mijn oude rasphuis, zulks ik mij niet anders voorspelde, dan eerlang uit deeze bewaarplaats aan de geesselpaal te zullen worden gezet. Aldaar alleen gelaten, na dat ik mij al het voorgevallene had te binnen gebragt, belachte ik de dwaasheid dezer Natie: want het scheen mij toe, dat zij veel eer een tooneelspel hadden gespeelt, dan Justitie geoeffent, en alles 't geen ik had gezien, aangaande hunne gebaarden, opschik, wijze van procedeeren enz, geleek eerder naar openbaare spelen of klugten van Tooneelspeelders, dan naar staatige Gerichtsplaatzen. Toen was het ook dat ik het geluk onzer Waereld, en de voortreffelijkheid der Europische Natie boven dat van alle andere Volkeren roemde. Maar schoon ik de domheid en dwaasheid deezer onderaardsche Natie veroordeelde, moest ik egter al met een bekennen, dat zij te onderscheiden waren van het onvernuftige Vee: want de schoonheid hunner Stad, de evenredigheid der gebouwen, en veele andere zaken gaven klaar te kennen, dat deeze boomen niet ontbloot waren van redelijk verstand, en niet geheel en al onbedreven in konsten en wetenschappen, vooral der konstwerktuigen. Dog ik was van gedagten, dat in dit land alle deugd en voortreffelijkheid ophielden.
Terwijl ik aldus bij mij zelf sprak, kwam 'er een boom met een Lancet in de hand, welke mij mijne borst ontblootende, en mijnen eenen arm opgestroopt hebbende, volmaaktelijk naar de konst aderliet. Na dat hij daar uit zo veel bloed getrokken hadt, als 'er scheen vereischt te worden, leide hij, met geen minder handigheid, het verband. Dus zijn werk gedaan, en 't bloed naauwkeurig bekeeken hebbende, vertrok hij, zonder een woord te spreeken, als opgetogen in verwondering. Alle deeze dingen versterkten mij in 't gevoelen 't geen ik wegens de dwaasheid deezes Volks had opgevat. Dog zoo haast was ik de onderaardsche taal niet magtig, en alles mij nader beduid geworden, of de veragting veranderde in verwondering. De manier van procedeeren welke ik onbedagtelijk veragt had, wierdt mij aldus uitgelegt: uit de gedaante van mijn lichaam hadden zij mij aangezien voor een inwoonder des Firmaments. Ik was hen voorgekomen als zulk een die eene eerlijke Matroone van den eersten rang had willen geweld aandoen. Over deeze misdaad was ik als schuldig naar de Vierschaar gesleept. De eene Advocaat had mijne misdaad zeer verzwaard, en daar over straffe gevordert ingevolge de wet: dog de ander had juist wel de straf niet verbeden; maar aangeraden dezelve uit te stellen, tot dat het bekend was geworden, wie, hoedanig, en waar van daan ik was; en of ik een beest of redelijk schepzel was. Verders vernam ik dat het opsteeken der takken een gewoonlijk Godsdienstig bedrijf was, eer men tot beslissing eener zaak, overging. De Advocaten waren met schapen-vagten bekleed, op dat zij gedagtig zouden zijn der onnozelheid en der opregtigheid in 't bedienen van hun beroep. En inderdaad zijn ze alle vroome en opregte luiden: waar uit het blijkt, dat 'er in eenen welgestelden Staat vroome en eerlijke Advocaten konnen zijn. Tegen de gene die haaren pligt niet betragten, zijn zoodanige strenge wetten afgekondigt, dat 'er voor vitteren en bedrog geen dekmantel te vinden is, dat 'er geen afbidden van trouwloosheid, geen berging voor de lastertaal, geen huisvesting voor oneerbiedig spreeken, nog geen uitvlugt voor loopjes meer is overgebleven. De woorden driewerf te herhaalen plagt te geschieden om de traagheid in 't bevatten, waar in de Inwoonders deezes Aardskloots van alle andere Volkeren worden onderscheiden: want maar weinige was het gegeven te verstaan 't geen zij ter loops geleezen hadden, of te begrijpen 't geen zij maar eens gehoord hadden. De gene die aanstonts een ding begreepen, wierden gehouden ontbloot te wezen van gezond oordeel, en daarom wierden dezelve zeer zelden toegelaten tot hooge en gewigtige bedieningen: aangezien men aldaar op de proef hadt ondervonden, dat de Staat in gevaar was geweest onder 't bestier der gene, die van een zeer vaardig begrip waren, en die gemeenlijk schrandere geesten genoemt worden: maar dat de langzaame van begrip, en die, bij veragtinge, domkoppen worden geheeten, weder te regt gebragt hadden, 't geen de eerstgemelde hadden in de war gesmeten. Alle deeze dingen waren mij zo veele wonderspreuken, dog na ernstig onderzoek, scheenen ze mij zoo vreemd niet. Maar allermeest was ik verwondert over de voorvallen van die de Presidents plaats bekleedde: (want men moet weten dat die eene Maagd was, gebooren in die Stad, en van den Souverain aangesteld tot Kaki of Oppersten Richter in de Stad:) want bij dit volk word geen onderscheid altoos van kunne gemaakt in 't uitdeelen der eerampten, maar eene verkiezing gedaan zijnde, worden de zaken, rakende het Gemeenebest, den waardigsten toebetrouwd. Om nu naar behooren van eens ieders bekwaamheden en gaven te oordeelen, zijn 'er kweek-schoolen aangelegt, welker Opzienders of Bestierders genoemd worden Karatti: ('t woord wil eigentlijk te kennen geven Onderzoekers of Naspeurders). Deezer werk is, de bekwaamheid en kragten van een iegelijk te onderzoeken, den aart en inborst der jeugd in den grond in te zien, en na gedaan onderzoek aan den Souverain jaarlijks op te leveren eene naam-lijst der gene, die tot Staats-ampten konnen worden toegelaten; en daar bij te kennen te geven in welke zaken een iegelijk het Vaderland meest ten nutte kan verstrekken. Deeze naamrolle der Candidaten ontvangen hebbende, beveelt de Souverain dezelve te boek te stellen; op dat hij in zijn geheugen en als voor zijne oogen mag houden de gene welke hij met de openstaande bedieningen staat te bekleeden. De bovengemelde Maagd hadt vier jaren van te vooren van de Karatti een schoone Attestatie gekregen, en daar op was zij van den Souverain aangesteld tot Presidente van den Raad deezer Stad, waar in zij gebooren was, Deeze gewoonte wordt heilig en onschendbaar bij de Potuaners onderhouden: vermits zij vaststellen, dat niemant de toestand der plaatze beter bekend is, dan de gene die aldaar gebooren en opgevoed zijn. Palmka (dus wierdt de Maagd geheeten) hadt met den allerhoogsten lof, geduurende den tijd van drie jaaren, deezen post bekleet, en wierde gehouden voor den schrandersten boom der gantsche Stad: want de langzaamheid van haar begrip was zoo groot, dat zij eene zaak, zoo die niet drie- of vier-malen herhaalt wierdt, kwalijk konde begrijpen. Dog 't geen zij eens begreep, verstont zij in den grond, en loste alle geschilstukken met zoo veel oordeel op, dat haare uitspraken als zoo veele Godspraken wierden gehouden.
Zij wist waarin de grond der zaken was gelegen,
En in de weegschaal van de billijkheid te wegen
Het weiflend regts-geding: zij wist het heilig regt
Te schiften van 't bedrog aan schijndeugd vastgehegt.
Geen zeldzaam toeval kon haar doorzigt ooit verduisteren,
Mits Themis zelv' altoos kwam haar verstant opluisteren.
Hierbij kwam het toe, dat zij in den tijd van vier jaaren geen vonnis heeft uitgesproken dat niet door het hoogde Potuaansche Gerichtshof bevestigd, en met loftuigingen is vereerd geworden. Derhalven kwam die inzetting ten voordeele van de vrouwelijke sexe, welke ik in 't begin veroordeelt hadt, mij niet ongerijmt voor, na dat ik de zaak naauwkeuriger had ingezien. Ik dagt bij mij zelf, wat zoude 't al zijn zoo de Vrouw van onsen Bergschen Richter in plaats van haaren Man eens in de regtbank zat? En wat zou men al zeggen, zoo de dogter van onzen Advocaat Severini, eene Maagd versiert met welspreekendheid en andere voortreffelijke gemoedsgaven, in plaats van haaren dommen Vader de Gerichtszaken in de Vierschaar bepleitte? Onze regtsgeleerdheid zou daar door weinig nadeel lijden, en mogelijk zou 't regt zoo dikwils niet gebogen worden. Voorts dagt ik, dat, vermits in de Europische Gerichtshovende zaken zoo schielijk beslist worden, zoo de schielijk en onbedagtzame vonnissen tot een rijper onderzoek wierden gebragt, dezelve niet weinig berispinge zouden onderhevig wezen. Maar om voort te gaan met mijn verder verhaal: de reden van de aderlatinge zeide men mij deeze te wezen. Wanneer iemand van misdaad overtuigd is, wordt hij, in plaats van eene geesselinge, verminking der leden, of den dood te ondergaan, verwezen tot eene aderlatinge, op dat het kome te blijken of de misdaad aan kwaadaartigheid, of aan bedorven bloed en sappen moet worden toegeschreven; en of hij door zodanig eene kuur kan worden verbeterd: invoegen deeze regtbanken meer verbetering dan straffe beöogen. Egter behelsde deeze verbetering eenigzins eene straffe, nademaal het eenigermaate eene schandvlekke veroorzaakte door vonnis van den Richter deeze operatie te moeten ondergaan. Zoo iemant zig ten tweedenmaale misging, wierdt hij de Stad onwaardig geoordeelt, en naar het Firmament, waar naar toe zij alle zonder onderscheid verwezen wierden, in ballingschap verzonden. Dog van die verbanning, en van de natuur derzelve zullen wij straks breeder spreeken. En aangaande dat die Chirurgijn, die mij eene ader geopent hadt, op 't gezigt van mijn bloed als verstomt was geworden; daar van was dit de oorzaak: dat namentlijk de inwoonders deezes Aardbols in plaats van bloed, een helder en wit vogt hebben, dat door hunne aders vloeit, en 't welk hoe witter het is, hoe het ook des te grooter teeken van deugtzaamheid te kennen geeft.
Dit alles vernam ik ten vollen, na dat ik de onderaardsche taale was magtig geworden, waar door ik een gunstiger gevoelen voor deze Natie begon op te vatten, welke ik al te roekeloos had veroordeelt. Dog hoe zeer ik deeze boomen voor dom en zot in den eersten opslag had gehouden; had ik egter terstont daar na bespeurt, dat zij niet van alle menschelijkheid waren ontbloot, en dat vervolgens mijn leven geen gevaar liep: in welke hoop ik ook bevestigd wierd, toen ik zag dat mij tweemaalen daags spijs gebragt wierdt, die gemeenlijk bestont in vrugten, groente en peulvruchten:—aangaande de drank die bestont in een klaar vogt, 't aangenaamste en smaakelijkste dat men bedenken kon.
De Richter in wiens bewaringe ik was, liet den Vorst of Landheer, zig in eene nabijgelegen Stad onthoudende, van stonden aan weten, dat hem bij geval in handen was gekomen zeeker redelijk Dier, maar van eene ongewoone gedaante. De Vorst bewogen door die nieuwigheid, beval mij in de taal te onderwijzen, en dat ik daar na zoude worden gezonden naar zijn Hof. Hierom wierdt mij een taalmeester verzorgt, onder wiens onderwijs ik in een halfjaar tijds zo verre vorderde, dat ik met de inwoonders gemakkelijk genoeg konde praten. Na dat ik in de onderaardsche taal mijnen eersten leertijd hadt doorgebragt, kwam 'er een nieuw bevel van 't Hof nopende mijn verder onderwijs, en ik wierd belast in de eerste beginzelen van 't kweekschool mij te laten onderwijzen, ten einde dat de Karatti of Onderzoekers mijn verstand zouden beproeven, en naspeuren in wat soort van wetenschap ik de meeste hoop van mij gaf. Dit alles volbragten zij zeer zorgvuldiglijk: maar terwijl ik in deeze loopbaan liep, wierdt 'er geen mindere zorg voor mijn lichaam dan voor mijn verstand gedragen; en zij waren wel voornamentlijk daar op uit, dat ik, zoo veel immer mogelijk was, mogte worden gevormt tot het fatsoen van eenen boom, ten welken einde eenige geleende takken aan mijn lijf geschikt wierden.
Terwijl dit voorviel, onderhieldt mij mijn huiswaard 's avonds zoo dra als ik, schoon laat, uit het kweekschool kwam, met verscheide praatjes en vraagen. Hij hoorde mij met een overgroot genoegen van al 't geene mij in deeze onderaardsche Reize ontmoet was, redenkavelen; dog niet weinig verwondert was hij over mijne beschrijving van onzen Aardkloot, en over den onmetelijken Lugt-hemel onderscheiden door oneindige Sterren, waar meede dezelve omringd was. Dit alles hoorde hij gretig en met oplettendheid aan; dog hij wierdt eenigzins beschaamd op 't hooren van dat gene 't welk ik hem verhaalde van de boomen onzes Aardkloots, welke onbezield en onbeweeglijk met hunne wortels vast in den grond staan; en eindelijk zag hij mij niet zonder verontwaardiging aan, wanneer ik hem betuigde, dat onze boomen uitgehouwen zijnde, dienden om de kachel te slooken en de pot te kooken. Dog na eene ernstige overweginge, bedaarde eindelijk zijne gramschap, en stekende vijf takken op naar den hemel (want zoo veele hadt hij 'er) verwonderde hij zig over de wijsheid van den Schepper, welkers redenen menigvuldig en verborgen zijn; luisterende voor het overige naarstig toe naar mijne verdere vertellingen. Zijne huisvrouw die tot nog toe van mijne tegenwoordigheid eenen afkeer hadt gehad, vermits zij gehoord hadt, dat de oorzaak, waarom ik voor de regtbank was gebragt geweest, waaragtig was, en dat ik door de gedaante van eenen boom, welke wij in onze waereld plegen te beklimmen, bedrogen was geweest; maakte, haare agterdogt afgelegt hebbende, met mij peis. Maar ik, om niet in 't begin van eene getroffen verzoeninge het versche litteeken wederom op te krabben, wilde niet, dan in 't bijwezen van haaren man en op zijn bevel, met haar aan het praaten komen.