Читать книгу Jacht naar Fortuin - Émile Zola - Страница 4

Оглавление

Bij het huiswaarts keeren was de terugweg langs den oever van het meer zoo door rijtuigen versperd, dat de kales stapvoets moest rijden. Eén oogenblik ontstond er zoo’n opstopping, dat zij zelfs moest stilhouden.

De zon ging onder in een heldergrijze Octoberlucht, die aan den horizon smalle wolkenstrepen vertoonde. Een laatste straal, die door het houtgewas om den waterval in de verte doordrong, gleed over den rijweg en hulde de lange reeks van stilstaande rijtuigen in een bleeken, rossen gloed.

De goudgele glans, de lichtschakeeringen die de wielen uitstraalden, schenen zich vastgezet te hebben op het stroogele lofwerk van de kales, wier donkerblauwe paneelen hoekjes van het omringende landschap weerkaatsten. En hooger, in het volle rosse licht dat hen van achteren bescheen en de koperen knoopen van hun omgevouwen, van den bok afhangende overjas deed blinken, zaten de koetsier en de palfrenier, in hun donkerblauwe livrei, hun stopverfkleurige broek en zwart en geel gestreepte vest, stijf, deftig en geduldig, als lakeien van goeden huize die zich door een opstopping van rijtuigen niet uit hun humeur laten brengen. Hun hoed, die met een zwarte kokarde versierd was, gaf hun een zeer deftig voorkomen. Alleen de paarden, een prachtig bruin span, snoven van ongeduld.

—Kijk, zei Maxime, daar zit Laure d’Aurigny in die coupé.... Zie toch eens, Renée!

Renée richtte zich even op en keek door haar halfgesloten oogleden, met die aardige uitdrukking die haar bijziendheid haar gaf.

—Ik dacht dat ze er van door was, zei zij,.... ze heeft haar haren weer anders geverfd, nietwaar?

—Ja, zei Maxime lachend, haar nieuwe minnaar heeft een hekel aan rood.

Voorover gebogen, met de hand op het lage portier van de kales geleund, keek Renée toe, wakker geschud uit de droeve mijmering, die haar al een uur lang deed zwijgen, achterover geleund in het rijtuig als een zieke in zijn ruststoel.

Over een japon van mauve zijde, met tuniek en voorschoot, met breede geplooide strooken gegarneerd, droeg zij een wit lakensch manteltje met opslagen van mauve fluweel, dat haar een kranig voorkomen gaf.

Haar lichtrossig haar, welks kleur aan fijne boter deed denken, werd nauwelijks bedekt door een hoedje, waarop een toef Bengaalsche rozen prijkte.

Zij bleef door haar half gesloten oogleden kijken, met haar drieste jongensgezicht, haar glad voorhoofd, door een diepen rimpel gegroefd, haar mond, waarvan de bovenlip vooruit stak, als bij een pruilend kind. Toen nam zij, om beter te kunnen zien, haar kijker, een heeren tooneelkijker, met schildpad ingelegd, en dien op korten afstand voor zich uithoudende, beschouwde zij de dikke Laure d’Aurigny heel op haar gemak.

De rijtuigen stonden nog altijd stil. Te midden der effen, donker getinte vlekken, gevormd door de lange rij coupé's, die op dien herfstdag zeer talrijk in het Bosch waren, ontwaarde men de schittering van een koetsvenster, het gebit van een paard, den verzilverden knop van een lantaarn, de galons van een lakei die op zijn hoogen bok zat.

Hier en daar zag men in een open landauer een kleurige stof, een stuk zijde of fluweel van een damestoilet.

Langzamerhand was er een diepe stilte neergedaald over die onbewegelijk geworden woeligheid. In de rijtuigen hoorde men duidelijk de gesprekken der voetgangers. Zwijgend wisselde men blikken door de portierramen; niemand sprak meer, de stilte van het wachten werd enkel verbroken door het gekraak der tuigen en den ongeduldigen hoefslag van een paard. In de verte stierven de verwarde stemmen van het Bosch weg.

Ondanks het vergevorderde seizoen, was geheel Parijs daar vertegenwoordigd: hertogin de Sternich in haar huit-ressorts; mevrouw de Lauwerens, in een keurig bespannen victoria; barones de Meinhold, in een prachtig mooie cab met bruine paarden; gravin Vanska, met haar bonte poneys; mevrouw Daste en haar vermaarde zwarte stappers; mevrouw de Guende en mevrouw Tessière in een coupé, de kleine Sylvia, in een donkerblauwen landauer. Bovendien don Carlos, in den rouw, met zijn ouderwetsche, deftige livrei; Selim pacha, met zijn fez en zonder zijn gouverneur; hertogin de Rozan, in haar coupé voor één persoon, met haar witgepoederde livreibedienden; graaf de Chibray in een dogcart; mijnheer Simpson in een keurige mail; de heele amerikaansche kolonie. Eindelijk nog twee academieleden in een huurkoets. De voorste rijtuigen kregen ruimte en gaandeweg kwam er beweging in den heelen stoet. Het was als een ontwaken. Duizenden lichtjes dansten op en neer, snelle flikkeringen schoten op uit de wielen, vonken spatten uit het tuig bij iedere beweging der paarden. Op den grond en langs de boomen weerkaatsten de portierramen breede, voortglijdende lichtschijnsels.

Dat gefonkel der tuigen en wielen, dat geglinster der geverniste paneelen, waarop de roode gloed van de ondergaande zon brandde, die levendige kleuren van de schitterende livreien, hoog in de lucht, en de rijke toiletten die buiten de portierramen overhingen,—dat alles werd meegevoerd in een dof, onafgebroken geratel, waartusschen zich de gelijkmatige draf der paarden deed hooren. En de stoet ging voort onder hetzelfde geraas, in dezelfde schijnsels, onafgebroken in eenen door, alsof de eerste rijtuigen alle andere achter zich aantrokken.

Bij den lichten schok dien de in beweging komende kales haar gaf, had Renée haar kijker uit de hand laten glijden en haar half liggende houding hernomen. Huiverig trok zij een punt van de berenhuid, die als een donzig sneeuwkleed het rijtuig vulde, over zich heen en verborg haar gehandschoende handen geheel in de lange krullen van het warme vacht.

Een frissche wind stak op. De zoele October-namiddag, die aan het Bosch een vleugje van de lente gegeven en de dames uit de groote wereld tot een ritje in een open rijtuig verlokt had, dreigde in een guren avond te zullen eindigen.

Een poosje gaf de jonge vrouw, warm ingebakerd in haar hoekje, zich over aan het behagelijk gevoel, dat haar bij het staren op al die rond wentelende wielen beving. Toen hief zij het hoofd op naar Maxime, die kalmpjes met zijn blikken de vrouwen in de coupés en de landauers ontkleedde, en vroeg:

—Vind je die Laure d’Aurigny heusch mooi? Je hemelde haar laatst zoo op, toen de verkooping van haar diamanten aangekondigd werd!.... A propos, heb je het halssnoer en de haarnaald al gezien, die je vader op die verkooping voor me gekocht heeft?

De jonge vrouw haalde even de schouders op.

—Hij weet zijn zaakjes goed te doen, zei Maxime met een grijnslach, zonder haar vraag te beantwoorden. Hij weet er raad op Laure’s schulden te betalen en tegelijk diamanten aan zijn vrouw te geven.

—Deugniet! fluisterde zij, glimlachend.

Maar de jonge man had zich voorover gebogen om een dame na te oogen, wier groene japon zijn belangstelling wekte.

Met halfgesloten oogen leunde Renée weer achterover, lusteloos kijkende naar beide zijden der laan, zonder iets te zien. Rechts, gleden tusschen het hakhout enkele hoogopgaande stammen voorbij, met hun verschrompelde bladeren en spichtige takken; nu en dan reden op het ruiterpad heeren met dunne tailles voorbij, wier paarden onder het galoppeeren stofwolkjes deden opstuiven.

Links, onder de zachtglooiende grasvlakte, met bloemvakken en dichte heesterboschjes afgewisseld, lag het effen kristalheldere meer, zonder eenig schuim, dat langs den rand glad afgespit scheen door de spade der tuinlieden; en aan gene zijde van het spiegelgladde water verhieven de beide eilandjes, waartusschen de verbindingsbrug een grijze streep vormde, hun aardige steile oevers, en teekenden tegen den bleeken hemel de omtrekken van hun dennen, van hun altijd groene boomen, wier donker gebladerte door het water weerkaatst werd, als gordijnfranjes door een kunstige hand aan den horizon gedrapeerd. Dat stukje natuur, dat schijnbaar pas geschilderd décor, was gehuld in een licht waas, in een blauwachtigen nevel, die aan het vergezicht een bekoorlijk aanzien gaf.

Op den anderen oever blonk het Zwitsersch huisje als met het vernis van een nieuw stuk speelgoed; en de smalle laantjes, die als gele linten om het meer heen door de grasvlakte kronkelen en met ijzeren takken bij wijze van rustiek houtwerk afgezet zijn, staken op dit late uur nog vreemder af tegen het zachte groen van het water en het grasperk.

Aan de bekoorlijkheden van deze vergezichten gewoon geraakt, had Renée in haar lusteloosheid de oogen geheel neergeslagen; zij keek nog slechts naar haar smalle vingers, die als op een krulstok de lange haren van de berenhuid wonden.

Plotseling werd de regelmatige draf der rijtuigen afgebroken. Opziende, groette zij twee jonge vrouwen, die als smachtende gelieven naast elkander lagen in een huit-ressorts, die met groot geraas den meeroever verliet om een zijlaan in te rijden.

Mevrouw de markiezin d’Espanet, wier man, toen adjudant van den keizer, zich openlijk met het nieuwe vorstenhuis verzoend had, tot groote ergernis van den ouden adel die bleef mokken, was een der toongeefsters in de groote wereld van het tweede keizerrijk; de andere, mevrouw Haffner, was de vrouw van een grooten industrieel uit Colmar, die wel twintig millioen bezat en zich sedert het keizerrijk druk met politiek inliet.

Renée, die de twee onafscheidelijken, zooals men ze met een veelbeteekenenden glimlach noemde, op de kostschool gekend had, noemde ze bij haar voornamen, Adeline en Suzanne.

Juist wilde zij zich weer warmpjes inbakeren, toen een gelach van Maxime haar het hoofd deed omwenden.

—Neen, heusch, ik ben niets opgewekt, lach maar niet, het is volle ernst, zei zij, toen de jonge man haar gekscherend aankeek en den spot dreef met haar gebogen houding.

Maxime zette een grappige stem op.

—Wel, wel, zoo’n groot verdriet, toch niet jaloersch?

Zij scheen geheel verbaasd.

—Ik! Zei zij. Waarom jaloersch?

En onmiddellijk daarop, alsof zij zich de oorzaak herinnerde, ging zij met een minachtenden trek om den mond voort:

—O ja, die dikke Laure! Ik denk er niet aan. Als het waar is, wat jelui me allen vertellen, dat Aristide de schulden van die meid betaald en haar op die manier een reisje naar het buitenland bespaard heeft, dan bewijst dit alleen dat hij minder aan geld gehecht is dan ik dacht. Dat zal hem weer bij de dames in de gunst brengen.... Ik laat den goeien man volkomen vrij.

Zij glimlachte en zei “den goeien man” op een toon van vriendschappelijke onverschilligheid. Toen weer plotseling neerslachtig wordende, keek zij om zich heen met den wanhopigen blik van een vrouw, die niet weet aan welk tijdverdrijf zij zich zal wijden, en zachtjes klonk het:

—O, ik zou wel willen.... Maar neen, ik ben niet jaloersch, heelemaal niet jaloersch. Zij hield aarzelend op.

—Ik verveel me, zie je, zei zij eindelijk, op driftigen toon.

Toen zweeg zij en drukte haar lippen stijf op elkander.

De rijtuigen reden nog steeds langs het meer, in een gelijkmatigen draf, met het eigenaardige geraas van een verwijderden waterval.

Nu verhieven zich links, tusschen het water en den rijweg, boschjes groene boomen, met dunne rechte stammetjes, die in het schemeruur den indruk maakten van bundels kleine zuilen.

Rechts was er een einde gekomen aan het hakhout en de opgaande stammen, het Bosch bood een ruim uitzicht op groote grasvlakten, hier en daar met een groepje hooge boomen beplant; de groene vlakten volgden elkander op, met lichte golvingen van het terrein, tot aan de poort de la Muette, wier lage hek men in de verte ontwaarde, als een stuk zwarte kant, dat vlak boven den grond is uitgespannen; op de hellingen en in de diepste plooien van het heuvelachtige terrein, was het gras geheel blauw.

Renée staarde voor zich uit, alsof die verruiming van den gezichtseinder, die zachte grasvlakten, bedauwd door de avondlucht, haar nog levendiger aan de ledigheid van haar bestaan herinnerden.

Na een kort stilzwijgen, herhaalde zij met ingehouden toorn:

—O, ik verveel me, ik verveel me doodelijk.

—Weetje wel, dat je niet vroolijk bent? zei Maxime kalmpjes. Je bent zeker weer zenuwachtig.

De jonge vrouw hernam haar halfliggende houding.

—Ja, ik heb weer last van mijn zenuwen, antwoordde zij kortaf.

Toen nam zij een moederlijken toon aan.

—Ik word oud, beste jongen; ik ben haast dertig jaar. ’t Is verschrikkelijk. Ik vind nergens meer genoegen in. Als je twintig jaar bent, kan je niet weten....

—Heb je me soms meegenomen om je de biecht te laten afnemen? viel de jonge man haar in de rede. Dat zou drommels lang kunnen duren.

Zij beantwoordde die onbeschaamdheid met een flauwen glimlach, als gold het een uitval van een verwenden knaap die geen kwaad kan doen.

—Je hebt nog al reden om te klagen, ging Maxime voort: je geeft ieder jaar meer dan honderd duizend francs voor je toiletten uit, je woont in een paleis, je hebt prachtige paarden, je minste luimen worden bevredigd, en de kranten spreken over ieder nieuw costuum dat je draagt als over een gebeurtenis van het uiterste gewicht; de vrouwen benijden je, de mannen zouden tien jaar van hun leven willen geven om je de vingertoppen te mogen kussen. Is het waar of niet?

Zwijgend gaf zij een toestemmend knikje. Met neergeslagen oogen woelde zij weer in de krullen van het vacht.

—Kom, wees nu zoo bescheiden niet, ging Maxime voort: kom er maar rond voor uit dat je een der steunpilaren van het tweede keizerrijk bent. Onder ons mag men zoo iets gerust zeggen. Aan het hof, bij de ministers, bij de doodgewone millionairs, bij hoog en laag, overal heersch je als oppermachtige gebiedster. Er is geen vermaak waarvan je niet volop genoten hebt, en als ik durfde, als ik me niet liet weerhouden door den eerbied dien ik je verschuldigd ben, zou ik zeggen....

Lachend hield hij even op; toen sprak hij zijn meening onomwonden uit.

—Ik zou zeggen dat je van alle appels geproefd hebt.

Zij vertrok geen spier van haar gelaat.

—En je verveelt je! hernam de jonge man met kluchtige levendigheid. Maar dat is ongehoord! Wat wil je, wat verlang je dan toch?

Zij trok de schouders op, als wilde zij te kennen geven dat zij het zelf niet wist.

Ofschoon zij het hoofd voorover boog, zag Maxime haar zoo ernstig, zoo somber gestemd, dat hij zweeg. Hij wendde den blik naar de rijtuigen, die aan het einde van het meer gekomen in breede rijen het kruispunt geheel vulden. Minder dicht opeengedrongen, zwenkten de rijtuigen met een sierlijken bocht: de snellere draf der paarden klonk luid op den harden grond.

Toen de kales draaide om zich achter de andere rijtuigen te voegen, bracht de schommeling voor een oogenblik een behagelijk gevoel bij Maxime teweeg. Daarop toegevende aan den lust om Renée te plagen:

—Je verdiende in een huurrijtuig te moeten rijden, zei hij. Dat zou je verdiende loon zijn! Zie eens naar al die menschen, die naar Parijs terugkeeren, ze groeten je als een koningin, en het scheelt niet veel of je goede vriend, mijnheer de Mussy, zendt je kushandjes toe.

Inderdaad werd Renée door een ruiter gegroet. Maxime had op een gemaakt grappigen toon gesproken. Maar Renée keerde zich ternauwernood om en haalde de schouders op. Ditmaal maakte de jonge man een wanhopig gebaar.

—Is het er zoo mee gesteld?.... Maar, mijn goede hemel, je hebt alles, wat wil je nog meer?

Renée hief het hoofd op. In haar oogen straalde een warme gloed, een vurige begeerte naar iets ongekends, dat haar nieuwsgierigheid nog niet bevredigd had gezien.

—Ik wil iets anders, antwoordde zij op kwijnenden toon.

—Maar aangezien je alles hebt, hernam Maxime lachend, bestaat er geen iets anders. Wat bedoel je toch met iets anders?

—Wat? herhaalde zij....

En verder sprak zij niet. Zij had zich geheel omgewend en verdiepte zich in de beschouwing van het vreemde tafereel, dat zich achter haar in nevelen oploste. De avond begon te vallen; als fijne asch daalde de schemering langzaam neer. In het bleeke daglicht dat nog boven het water bleef hangen, geleek het meer, van voren gezien, een reusachtige tinnen plaat; de groene boomen, wier slanke stammen uit den onbewegelijken waterspiegel schenen op te rijzen, geleken op violetkleurige zuilengangen, die in haar regelmatigen bouw de kunstig gevormde krommingen der oevers afteekenden; verderop, verhieven zich dichte boschjes, en een dicht gebladerte sloot met groote zwarte vlekken den gezichtseinder af. Achter die vlekken vertoonde zich een vuurgloed, een half ondergegane zon, die slechts een klein gedeelte van het grauwe uitspansel verlichtte.

Boven dat onbewegelijke meer, dat lage houtgewas, dat geheel vlakke vergezicht, opende zich het hemelgewelf, oneindig, dieper en breeder. Dat groote stuk hemel over dat brokje natuur, gaf een ietwat droevige gewaarwording, iets als een huivering; en er daalde uit die verbleekende hoogte zulk een droefgeestig herfstgevoel neer, een duisternis zoo stil en hartaangrijpend, dat het Bosch, langzamerhand gehuld in een doodskleed van duisternis, zijn wereldsche bevalligheid verloor en grooter scheen, geheel vervuld van de machtige bekoring der wouden.

De draf der équipages, wier levendige kleuren de duisternis uitdoofde, geleek op het verwijderde geluid van ritselende bladeren en stroomende beekjes. Alles stierf langzamerhand weg.

En terwijl alles in het rond verbleekte, stak midden op het meer, het driehoekig zeil van de groote pleizierboot, forsch en scherp tegen den vuurgloed van de ondergaande zon af. En eindelijk zag men nog slechts dat zeil, dien driehoek van geel linnen, bovenmatig vergroot.

In haar verzadiging kreeg Renée een vreemde gewaarwording van onuitbare begeerten, bij het aanschouwen van dat landschap dat zij niet meer herkende, van die zoo bij uitstek wereldsche natuur, waarvan de geheimzinnige duisternis een gewijd bosch maakte, een van die denkbeeldige open plekken waar de goden der oudheid hun gigantische liefde, hun goddelijk overspel en hun bloedschande verborgen. En terwijl de kales al verder en verder reed, scheen het haar toe alsof achter haar de schemering in haar trillende sluiers het land van haar droomen met zich meevoerde, het schandelijke en bovenmenschelijke slaapvertrek waarin zij eindelijk den honger van haar ziek hart, van haar verzadigd vleesch had kunnen stillen.

Toen het meer en de boschjes, in de duisternis opgelost, niets meer dan een donkere streep aan den hemel vertoonden, keerde de jonge vrouw zich plotseling om en met een stem, waarin tranen van spijt klonken, voltooide zij haar afgebroken zin:

—Wat? Iets anders, wat drommel, ik wil iets anders. Weet ik het! Als ik het wist.... Zie je, ik heb genoeg van die eeuwig durende bals, soupers en feesten. ’t Is altijd hetzelfde. ’t Is ontzettend eentonig. De mannen zijn doodelijk vervelend, ja, doodelijk vervelend.

Maxime begon te lachen. Er begon gloed te komen in het aristocratische gezichtje van de groote dame. Zij knipte niet meer met de oogleden; de rimpel in haar voorhoofd groefde zich dieper, haar pruilende lip stak weer naar voren, als om de genietingen op te sporen waarnaar zij verlangde, doch die zij niet kon noemen. Zij merkte den lach van haar metgezel op, maar zij was te opgewonden om zich in te houden; achterover geleund, liet zij zich wiegen door de schommelende beweging van het rijtuig en ging in afgebroken zinnen voort:

—Zeker, jelui zijt doodelijk vervelend.... Ik zeg dat niet op jou, Maxime, jij bent nog te jong.... Maar als ik je vertelde hoe Aristide me in het begin verveeld heeft! En die anderen dan, die me bemind hebben.... We zijn goede kameraads, weet je, met jou geneer ik me niet, welnu, er zijn heusch dagen waarop ik mijn leven als rijke, aangebedene, gevierde vrouw zoo moe ben, dat ik zou wenschen een Laure d’Aurigny te zijn, een van die dames die een vrij en onafhankelijk leventje leiden.

En daar Maxime nog harder begon te lachen, hield zij vol:

—Ja, een Laure d’Aurigny. Dat moet minder eentonig zijn, meer afwisseling bieden.

Zij zweeg een oogenblik, als om zich het leven voor te stellen, dat zij zou leiden als zij Laure was. Toen hernam zij op moedeloozen toon:

—Maar die dames zullen toch ook wel haar verdrietelijkheden hebben. Eigenlijk gezegd is er toch niets amusants. ’t Is om dood te gaan van verveling.... Ik zei zooeven al, er moest iets anders zijn, ik zou het niet weten te noemen, begrijp je, maar iets anders, iets dat nog niemand overkomen is, geen alledaagsche zaak, maar een zeldzaam, ongekend genot....

Haar stem klonk langzamer. Zij sprak deze laatste woorden uit op afgebroken toon, alsof haar geest bezig was dat zeldzame genot te zoeken.

De kales reed op dit oogenblik de laan in die naar den uitgang van het Bosch leidt. De duisternis nam toe, als een grauwe muur verhief zich het hakhout, aan beide zijden van de laan; de geelgeverfde ijzeren stoelen, waarop de burgermenschen in hun Zondagsche gewaad op mooie avonden zitten te pronken, stonden leeg op de trottoirs, met dat naargeestige uitzicht van tuinmeubels, door den winter overvallen; en het geratel, het doffe, gelijkmatige gedruis der huiswaarts keerende rijtuigen, klonk als een droeve klacht in de eenzame laan.

Maxime begreep ongetwijfeld heel goed, dat het een slechten smaak verried het leven aangenaam te vinden. Ofschoon hij nog jong genoeg was om aan een opwelling van gelukkige bewondering toe te geven, was zijn eigenliefde te groot, zijn onverschilligheid te spotziek, en had hij zich werkelijk reeds te dikwijls verzadigd gevoeld, om er niet voor uit te komen dat hij tot walgens toe verzadigd was. Gewoonlijk legde hij die bekentenis zelfs met een zekeren trots af.

Hij strekte zich lang uit, evenals Renée, en sloeg een klagenden toon aan.

—Je hebt warempel gelijk, zei hij. ’t Is doodelijk vervelend. Ik verzeker je, ik amuseer me al evenmin als jij; ik heb ook dikwijls naar iets anders verlangd.—Reizen,—ik ken geen vervelender en dwazer ding. Geld verdienen,—opmaken doe ik het nog liever, ofschoon dat ook al zoo amusant niet is als men in den beginne denkt. Liefhebben, bemind worden, daar heeft men gauw genoeg van, niet waar? En heel gauw ook!

Daar de jonge vrouw niet antwoordde, ging hij voort, om haar door een groote goddeloosheid te doen ontstellen:

—Ik zou wel eens door een nonnetje bemind willen worden. Dat zou misschien grappig zijn, hè?.... Heb jij nooit eens het verlangen in je voelen opkomen een man te beminnen, aan wien je niet kon denken zonder een misdaad te begaan?

Maar zij bleef stil en in zichzelf gekeerd, en daar zij geen antwoord gaf, dacht Maxime dat zij niet naar hem luisterde. Het hoofd tegen den gecapitonneerden rand van de kales geleund, scheen zij met open oogen te slapen. Zij zat in gepeins, als het ware willoos overgeleverd aan de droomen die haar zoo terneergedrukt hielden; nu en dan trilden haar lippen door een zenuwachtigen schok. Het schemerduister doordrong haar gansche wezen met een verslappenden invloed; al wat die duisternis aan droefgeestigheid, aan stillen wellust, aan onuitgesproken verwachtingen bevatte, drong in haar door, hulde haar als in een atmosfeer van kwijning en ziekte.

Terwijl zij staarde naar den ronden rug van den palfrenier op den bok, dacht zij zeker aan die pas gesmaakte genoegens, die feesten die zij zoo eentonig vond, waarvan zij niet meer gediend was; zij zag haar geheele verleden, de onmiddellijke bevrediging van haar begeerten, het walgingwekkende van de weelde, de verpletterende eentonigheid van dezelfde liefdesbetuigingen en dezelfde ontrouw.

Toen kwam, als een blijde verwachting, met een trillend verlangen de gedachte aan dat “iets anders” in haar op, dat haar geest met alle inspanning niet vinden kon. Maar daar raakte haar peinzende geest het spoor bijster. Zij spande zich in, maar telkens ontglipte het gezochte woord in de vallende duisternis, ging verloren in het onafgebroken, rollend geraas der rijtuigen. De zachte schommeling van de kales was een weifeling meer, die haar belette haar begeerte in woorden uit te drukken. En een machtige verlokking steeg op uit dat nevelige, uit dat in schemerduister gehulde houtgewas aan weerszijden der laan, uit dat geratel van wielen en die zachte schommeling die haar in een zoete bedwelming bracht.

Duizenderlei gewaarwordingen bestormden haar: onvoltooide mijmeringen, namelooze wellustige genietingen, onbestemde wenschen, al wat een terugkeer uit het Bosch, bij de invallende schemering, aan uitgezochts en ongehoords in het verzadigde hart eener vrouw kan opwekken.

Zij hield haar beide handen in het berevacht, zij had het heel warm onder haar witlakensch manteltje met opslagen van mauve fluweel.

Terwijl zij haar voet verschoof om zich behagelijk uit te strekken, streek zij met haar enkel langs het warme been van Maxime, die niet eens notitie nam van die aanraking. Een schok wekte haar uit haar halven slaap. Zij hief het hoofd op, met een zonderlingen blik uit haar grijze oogen naar den jongen man, die in alle elegantie achterover lag.

Op dit oogenblik reed de kales het Bosch uit. De avenue de l’Impératrice strekte zich recht uit in de schemering, met de beide groene lijnen van haar houten hekken, die elkander aan den gezichtseinder raakten. Op het ruiterpad daarnaast vormde een wit paard, in de verte, een heldere plek, die scherp afstak tegen het grauwe halfduister. Aan de andere zijde van den straatweg liepen enkele late wandelaars, groepjes donkere stippen, die zich langzaam in de richting van Parijs voortbewogen. En heel omhoog, aan het einde van dat wemelende loopvuur der rijtuigen, teekende het blank van den Triomfboog, dwars voor de laan, zich af tegen een reusachtig stuk roetkleurige lucht.

Terwijl de kales in sneller draf de laan op reed, keek Maxime, bekoord door het engelsche voorkomen van het landschap, beurtelings rechts en links naar de grillig gebouwde hôtels, wier grasvelden tot aan de zijlanen afglooiden. Renée, in haar afgetrokkenheid, schepte er vermaak in naar de gasvlammetjes te kijken, die aan het einde van den weg, éen voor éen op de place de l’Etoile ontstoken werden, en naarmate die lichtjes als gele vlekken op het wegstervende daglicht verschenen, meende zij een heimelijk roepen te hooren, scheen het haar toe dat het op winteravonden schitterend verlichte Parijs voor haar in feestverlichting was, haar het onbekende genot bereidde, waarvan haar verzadigd hart droomde.

De kales reed de avenue de la Reine-Hortense in, en hield stil aan het einde van de rue Monceaux, op eenige passen afstands van den boulevard Malesherbes, voor een groot gebouw dat tusschen plein en tuin in stond. Naast elk der twee hekken, die kwistig met vergulde ornementen versierd waren en zich naar het plein openden, stonden een paar lantarens, in den vorm van urnen, eveneens rijk verguld, waarin groote gasvlammen brandden. Tusschen de twee hekken woonde de portier in een sierlijk tuinhuisje, dat eenigszins deed denken aan een grieksch tempeltje.

Toen het rijtuig het voorplein op zou rijden, sprong Maxime er vlug uit.

—Denk er aan, zei Renée, hem bij de hand terughoudend, we gaan om half acht aan tafel. Je hebt meer dan een uur om je te kleeden. Laat niet op je wachten.

En glimlachend voegde zij er bij:

—We krijgen de Mareuils.... Je vader verlangt dat je heel voorkomend tegen Louise zult zijn.

Maxime haalde de schouders op.

—Een pleizierig baantje! mompelde hij knorrig. Ik wil haar wel trouwen, maar haar het hof maken, dat is al te vervelend.... Hè, Renée, wat zou ik het aardig van je vinden, als je me van avond van Louise verloste.

Hij zette zijn grappig gezicht met de grimas en den toon die hij Lassouche nadeed, telkens als hij een van zijn gewone aardigheden ten beste gaf:

—Doe je het, mooi maatjelief?

Renée schudde hem kameraadschappelijk de hand. En op gekscherenden toon klonk het snel, met zenuwachtige stoutmoedigheid:

—Zeg eens, als ik niet met je vader getrouwd was, zou je me, geloof ik, het hof gaan maken.

De jonge man vond die gedachte zeker heel grappig, want hij lachte nog toen hij den hoek van den boulevard Malesherbes al om was.

De kales reed het plein op en hield voor het bordes stil.

Dit bordes, met breede lage trappen, werd beschut door een groote glazen kap, omrand door uitgesneden lofwerk met vergulde franje en eikels. De beide verdiepingen van het gebouw verhieven zich boven de keukens en provisiekamers, waarvan men bijna gelijkvloers de met matglas voorziene luchtgaten zag. Boven op het bordes was de deur der vestibule uitgebouwd, daarnaast kwamen dunne pilaren half uit den muur te voorschijn, aldus een vooruitspringend gedeelte vormende dat, op iedere verdieping van een rond vensterlicht voorzien, tot aan het dak doorliep, waar het in een driehoek eindigde. Aan beide zijden hadden de verdiepingen vijf vensters, met gelijke tusschenruimten in den voorgevel geplaatst, en in een eenvoudige steenen lijst gevat. Het dak was plat, en stak met vier bijna loodrechte zijden boven den gevel uit.

Aan den tuinkant was de gevel echter heel wat prachtiger. Een ruim bordes leidde naar een smal terras dat langs de geheele onderste verdieping liep; de leuning van dit terras, in den stijl van de hekken van het park Monceaux, was nog meer met verguldsel overladen dan de kap en de lantarens van het voorplein. Het gebouw had aan iederen hoek een paviljoen, bij wijze van een half ingebouwd torentje, dat binnenin een rond vertrek vormde. In het midden bevond zich een ander torentje, dat minder uitstak dan de beide uiterste. De vensters, die hoog en smal waren voor de paviljoens, maar bijna vierkant en met grooter tusschenruimten op de vlakke gedeelten van den gevel, hadden gelijkvloers steenen balustrades en op de hoogere verdiepingen leuningen van verguld smeedijzer.

Het was een vertoon, een overdaad, een overstelping van rijkdom. Het hôtel verdween onder het beeldhouwwerk. Om de vensters, langs de kroonlijsten, liepen kronkelende takken en bloemen; er waren balkons die geleken op bloemenmanden en gestut werden door groote naakte vrouwenbeelden met gebogen heupen en vooruitstekende borsten; hier en daar waren gephantaseerde wapenschilden aangebracht, druiventrossen, rozen, alle mogelijke versieringen van steen en marmer. Naarmate de blik zich hooger wendde, werden de bloemen menigvuldiger. Rondom het dak liep een balustrade, waarop met gelijke tusschenruimten urnen stonden, waarin steenen vlammen glansden. En daar, tusschen de ronde dakvensters, die open gingen in een ongelooflijke mengeling van vruchten en gebladerte, daar kwamen de kapitale stukken van deze verbazende decoratie voor den dag; de frontons der paviljoens, in wier midden de groote naakte vrouwenbeelden weer zichtbaar werden, te midden van bundels riet, met appelen spelende en allerlei houdingen aannemende.

Met al die versieringen overladen, scheen het dak, waarboven zich nog galerijen van uitgetand lood verhieven, benevens twee bliksemafleiders en vier kolossale symmetrische schoorsteenen, eveneens met beeldhouwwerk versierd, het slotstuk van dit bouwkunstig vuurwerk te zijn.

Rechts bevond zich een groote serre, tegen het hôtel aangebouwd, die met de benedenverdieping in verbinding stond door de glazen deuren van een salon. De tuin, die door een laag, achter een haag verborgen hek, van het park Monceaux gescheiden werd, helde vrij sterk. Te klein in verhouding tot de woning, zoo smal dat een grasperk en een paar groepjes groene boomen hem geheel vulden, was hij eigenlijk niets anders dan een heuveltje, een voetstuk van groen, waarop het hôtel in galatoilet prijkte. Van uit het park gezien, boven dat goed onderhouden grasperk, die struiken met hun glinsterende bladeren, had dat groote gebouw met zijn plompen leien hoed, zijn vergulde leuningen, zijn overvloed van beeldhouwwerk, het bleeke uitzicht, de rijke en dwaze gewichtigheid van een parvenu. Het was het nieuwe Louvre op kleiner schaal, een van de kenmerkendste staaltjes van den stijl Napoleon III, dien weelderigen bastaard van alle stijlen.

Op zomeravonden, wanneer de schuine stralen der zon het verguldsel van de leuningen aan den witten gevel deden schitteren, bleven de wandelaars in het park stilstaan en keken naar de roodzijden gordijnen die voor de vensters van de benedenverdieping gedrapeerd waren; en door de ruiten, die zoo breed en zoo helder waren dat zij daar, evenals de spiegelruiten van de groote nieuwerwetsche magazijnen, geplaatst schenen om de inwendige pracht naar buiten te vertoonen, ontwaarden de burgerluidjes hoekjes van meubelen, stukjes stof, gedeelten van prachtig beschilderde plafonds, die hen van bewondering en afgunst midden in de lanen als vastgeworteld deden stilstaan.

Maar nu daalde de duisternis van de boomen, de gevel sliep, Aan de andere zijde, op het voorplein, had de palfrenier Renée eerbiedig helpen uitstijgen. Rechts aan het eind van een met glas bedekte inrij, openden de stallen met hun lijsten van rooden steen, hun breede gepolijste eikenhouten deuren. Links was er bij wijze van pendant tegen den muur van het aangrenzende huis een rijk versierde nis geplaatst, waarin een breede waterstraal onafgebroken voortgutste uit een schelp, die door twee Amors omhoog gehouden werd.

De jonge vrouw toefde een oogenblik aan den voet van het bordes, en tikte even tegen haar rok, die niet wilde zakken.

Het voorplein, voor een oogenblik verlevendigd door het geraas van het rijtuig, hernam zijn deftige stilte, die slechts verbroken werd door het eeuwigdurend geruisch van den waterval. En in de donkere massa van het hôtel, waar ter eere van het eerste groote herfstdiner weldra alle lichten zouden ontstoken worden, zag men nu slechts de benedenvensters verlicht, een helderen gloed afstralend op de kleine steentjes van het voorplein, die regelmatig en zuiver als een dambord in den grond gelegd waren.

De deur van de vestibule openduwend, stond Renée tegenover den kamerdienaar van haar man, die zich met een zilveren waterketel in de hand naar de benedenvertrekken wilde begeven. De man had een statig voorkomen; hij was geheel in het zwart, lang en flink gebouwd, had een bleek gelaat met de onberispelijke bakkebaarden van een engelsch diplomaat, en het ernstige, waardige uiterlijk van een magistraat.

—Baptiste, vroeg de jonge vrouw, is mijnheer al thuis?

—Ja, mevrouw, hij kleedt zich, antwoordde de dienaar met eene hoofdbuiging die hem benijd kon worden door een vorst, die de menigte groet.

Renée ging langzaam de trap op, haar handschoenen onderwijl uittrekkend.

De vestibule was weelderig ingericht. Bij het binnenkomen ontwaarde men een lichte aandoening van beklemdheid. De dikke tapijten die den grond bedekten en de loopers op de trap, de breede roodfluweelen behangsels die de muren en deuren maskeerden, maakten de lucht zwaar, met de stilte, den warmen geur van een kapel. Draperieën hingen van boven neer, en het hooge plafond was versierd met rosetten, die op een netwerk van vergulde staafjes rustten.

De trap, met haar dubbele, witmarmeren balustrade, had een roodfluweelen leuning, en twee lichtgebogen opgangen, waartusschen zich de deur van het groote salon bevond. Op het eerste portaal besloeg een kolossale spiegel den geheelen muur. Beneden, aan den voet der beide opgangen, stonden op marmeren voetstukken twee vergulde bronzen vrouwen, met ontbloot bovenlijf, die groote kronen met vijf lichten droegen, wier helder schijnsel verzacht werd door matglazen ballons. Aan weerszijden stond een rij prachtige bloempotten van majolica, waarin zeldzame planten bloeiden.

Renée ging de trap op, en bij iedere trede zag zij meer van haar beeld in den spiegel; zij vroeg zich af, met dien twijfel dien zelfs de meest gevierde tooneelspeelsters in zich voelen opkomen, of zij er werkelijk zoo verleidelijk uitzag als men zeide.

In haar vertrekken gekomen, die zich op de eerste verdieping bevonden en op het park Monceaux uitzagen, schelde zij Céleste, haar kamenier, en liet zich kleeden voor het diner. Dat duurde bijna anderhalf uur. Toen de laatste speld vastgestoken was, opende zij een venster, want het was heel warm in de kamer, en op haar ellebogen leunend gaf zij zich weer aan haar droomerijen over. Achter haar ruimde Céleste, zoo stil mogelijk, de toiletbenoodigdheden op.

Beneden in het park golfde een zee van duisternis. De inktkleurige massa’s van het hooge gebladerte, door rukwinden heftig geschud, schommelden heen en weer als een golfslag, die aanrolt en terugwijkt, met het geruisch van droge bladeren, dat doet denken aan het afdruppelen van de golven op een oever van kiezelsteenen.

Nu en dan vertoonde zich een lichtstreep in die draaikolk van duisternis; de twee gele oogen van een rijtuig verschenen en verdwenen tusschen het dicht geboomte, langs de groote laan die van de avenue de la Reine-Hortense naar den boulevard Malesherbes loopt.

Tegenover al die droefgeestigheid van den herfst, voelde Renée al haar weemoed weer in haar hart opkomen. Zij zag zich terug als kind in het huis haars vaders, in dat stille heerenhuis op het eiland St. Louis, waar de Bérauds Du Châtel meer dan twee eeuwen lang hun sombere deftigheid van magistraatspersonen bewaard hadden. Toen dacht zij aan haar huwelijk, als bij tooverslag opgekomen, aan dien weduwnaar die zich verkocht had om haar te trouwen, die zijn naam Rougon had verwisseld voor dien van Saccard, waarvan de twee harde lettergrepen haar de eerste malen in de ooren hadden geklonken, met de onbeschoftheid van twee harken, die goud naar zich toeschrapen; hij had haar genomen, haar meegesleept in dat buitensporige leven, dat haar arm hoofd iederen dag meer van streek bracht.

Toen dacht zij, met een kinderlijke vreugde, aan de heerlijke raketspelletjes die zij met haar zusje Christine had gespeeld.

En op den een of anderen morgen zou zij ontwaken uit den roes van genot waarin zij sedert tien jaar leefde, krankzinnig, haar goeden naam bevlekt door een der speculaties van haar man; waarin hij zich zelf te gronde zou richten. Het was als een ingeving. De boomen hieven een luider klaaglied aan.

Ontroerd door die gedachte aan schande en straf, gaf Renée gehoor aan de opwelling van ouderwetsche burgerdeugd die in haar binnenste verscholen lag; zij beloofde aan den donkeren nacht zich te zullen beteren, niet meer zooveel geld voor haar toiletten uit te geven, een onschuldig vermaak te zoeken dat haar afleiding kon geven, zooals in de gelukkige dagen van haar kostschoolleven, toen de leerlingen zachtjes onder de platanen ronddansend zongen: Nous n’irons plus au bois.

Op dit oogenblik kwam Céleste, die naar beneden was gegaan, weer binnen en fluisterde haar meesteres in het oor:

—Mijnheer verzoekt mevrouw beneden te komen. Er zijn al verscheidene gasten in het salon.

Renée schrikte op. De scherpe lucht, die haar schouders ijskoud maakte, had zij niet gevoeld. Toen zij voorbij haar spiegel ging, stond zij even stil, en wierp er werktuigelijk een blik in. Zij glimlachte onwillekeurig, en ging naar beneden.

Inderdaad waren bijna alle gasten aanwezig. Zij vond beneden haar zuster Christine, een meisje van twintig jaar, heel eenvoudig gekleed in een wit neteldoeksch japonnetje; haar tante Elisabeth, weduwe van notaris Aubertot, in zwart satijn, een vriendelijk oud vrouwtje van zestig jaar; de zuster van haar man, Sidonie Rougon, een magere zoetsappige vrouw, wier leeftijd moeielijk te bepalen viel, met een wasachtig gelaat, dat door de fletse kleur van haar japon nog kleurloozer scheen; verder de Mareuils,—den vader, mijnheer de Mareuil, die juist uit den rouw was over zijn vrouw, een langen, knappen man, koel en ernstig, die een treffende gelijkenis met den kamerdienaar Baptiste vertoonde,—en de dochter, die arme Louise, zooals zij genoemd werd, een nietig, eenigszins gebocheld meisje van zeventien jaar, dat met een ziekelijke gratie een japon van witte foulardzijde met roode moesjes droeg; dan nog een kring van deftige mannen, met verscheidene ridderorden, officiëele heeren met bleeke, nietszeggende gezichten en verder een andere groep, jonge mannen, met een losbandig uiterlijk en laag uitgesneden vest, die vijf of zes zeer elegante dames omringden, waaronder de beide onafscheidelijken het eerst in het oog vielen, de kleine markiezin d’Espanet in het geel en de blonde mevrouw Haffner, in violetkleurige zijde.

Ook mijnheer de Mussy, de ruiter wiens groet Renée niet beantwoord had, bevond zich daar, met het ongeruste gezicht van een minnaar die voelt dat hij zijn afscheid zal krijgen. En midden tusschen de lange, over het tapijt uitgespreide slepen, stapten twee aannemers, twee rijk geworden metselaars, Mignon en Charrier, met wie Saccard den volgenden dag een zaak te verhandelen had, met hun lompe laarzen heen en weer, de handen op den rug, bijna stikkend in hun zwarte gekleede jas.

Aristide Saccard stond bij de deur, en hield met zijn neusgeluid en zijn zuidelijke levendigheid een hoogdravende rede voor het groepje deftige mannen, terwijl hij daar tusschen de gelegenheid vond om de binnenkomende gasten te begroeten. Hij drukte hun de hand, en had voor ieder een vriendelijk woord. Met zijn kleine gestalte en sluw gezicht boog hij als een marionet, en wat het meest in het oog viel van zijn schrale, listige, donkere persoontje, dat was het roode lint van het Legioen van eer, dat hij heel breed droeg.

Toen Renée binnen trad, verhief zich een gemompel van bewondering. Zij was inderdaad goddelijk schoon. Over een tulle rok, die van achteren met een overvloed van strooken gegarneerd was, droeg zij een tuniek van zacht groen satijn, afgezet met Engelsche kant, opgenomen en vastgehecht met groote toefen viooltjes; een enkele strook garneerde de voorbaan van den rok, waarop bouquetjes van dezelfde bloemen, door guirlandes van klimopbladeren verbonden, een lichte draperie van mousseline vasthechtten. Boven die rokken van een royale wijdte en een beetje overdreven kostbaarheid waren de aanvalligheden van het hoofd en het keurslijf aanbiddelijk. Tot op het midden der borst gedecolleteerd, de armen ontbloot, met toefjes viooltjes op de schouders, scheen de jonge vrouw geheel naakt uit haar foedraal van tulle en satijn te voorschijn te komen, als een dier nimfen wier bovenlijf zich uit de heilige eiken losmaakt; en haar blanke hals, haar lenig lichaam was al zoo gelukkig met zijn halve vrijheid, dat de blik telkens verwachtte het keurslijf en de rokken te zien afglijden, als de kleeding van eene baadster, die ingenomen is met haar eigen lichaam. Haar hooge kapsel, haar fijn geel haar dat als een helm was opgestreken en waartusschen een takje klimop gevlochten was, door een strik van viooltjes vastgehecht, deed haar naaktheid nog meer uitkomen, daar het den nek geheel bloot liet, waarop dunne vlashaartjes, als gouden draden, een lichte schaduw wierpen. Om den hals had zij een snoer hangers van het zuiverste water en boven het voorhoofd een aigrette van zilveren sprietjes met diamanten bezaaid.

Zoo stond zij een oogenblik op den drempel, in haar prachtig toilet, terwijl de flonkerende gloed vlammige tinten op haar schouders tooverde.

Zij hijgde een beetje door het snelle trappen loopen. Haar oogen, nog vol van de duisternis van het park Monceaux, knipten voor die plotselinge zee van licht en gaven haar dat weifelend voorkomen, dat aan bijzienden eigen is en bij haar een bevalligheid te meer was.

Toen de kleine markiezin haar opmerkte, stond zij haastig op, liep op haar toe en vatte haar beide handen, en terwijl zij haar van het hoofd tot de voeten opnam, zei zij zachtjes met haar aangename stem:

—O lieve, wat ben je mooi!

De andere gasten kwamen nu ook met veel beweging naar de mooie mevrouw Saccard toe, zooals Renée in de gezelschappen genoemd werd. Zij bood bijna allen mannen de hand. Vervolgens omhelsde zij Christine en vroeg haar hoe haar vader het maakte, die nooit in het hôtel van het park Monceaux kwam. En glimlachend bleef zij staan, steeds met een hoofdbuiging groetende, voor den kring van dames die nieuwsgierig naar het halssnoer en de aigrette keken.

De blonde mevrouw Haffner kon de verzoeking geen weerstand bieden; zij trad nader, bekeek de edelgesteenten aandachtig en zei op jaloerschen toon:

—Dat is het snoer en de aigrette, niet waar?

Renée knikte toestemmend. Toen putten de dames zich uit in loftuitingen; de steenen waren verrukkelijk, goddelijk; daarop begonnen zij, met een bewondering vol afgunst, over de verkooping van Laure d’Aurigny te spreken, waar Saccard ze voor zijn vrouw gekocht had; zij klaagden dat die soort meisjes de mooiste dingen wisten te krijgen, dat er weldra geen diamanten meer voor fatsoenlijke vrouwen zouden zijn. Maar in die klachten klonk de begeerte door, op haar ontblooten boezem een van die juweelen te voelen die heel Parijs op de schouders van een beroemde maîtresse gezien had, en die haar misschien de intieme alkoofgeheimen in het oor zouden fluisteren, waarbij de gedachten van die groote dames zoo gaarne verwijlden. Zij kenden de hooge prijzen die er besteed waren, zij noemden een kostbare cachemire sjaal, prachtige kanten. De aigrette had vijftienduizend francs gekost, het halssnoer vijftigduizend francs. Mevrouw d’Espanet geraakte in geestdrift door die cijfers. Zij riep Saccard toe:

—Kom toch eens hier, dat wij u feliciteeren kunnen! Dat is eerst een goed echtgenoot!

Aristide Saccard naderde en speelde den bescheidene. Maar zijn grijnzend gezicht verried een levendige voldoening. En hij wierp een schuinschen blik naar de twee aannemers, de rijk geworden metselaars, die een paar passen verder stonden en blijkbaar met eerbied de cijfers vijftienduizend en vijftigduizend francs hoorden klinken.

Op dat oogenblik kwam Maxime, die juist was binnengekomen, keurig gekleed in zijn nauwsluitende zwarte jas, vertrouwelijk op zijns vaders schouders leunen en met een oogwenk naar de metselaars, sprak hij zachtjes tot hem, als tot een kameraad. Saccard vertoonde den bescheiden glimlach van een tooneelspeler, die toegejuicht wordt.

Een paar nieuwe gasten traden binnen. Er waren nu minstens dertig personen in het salon. De gesprekken werden hervat; gedurende de oogenblikken van stilte hoorde men, achter de muren, een licht gerinkel van borden en zilverwerk. Eindelijk opende Baptiste de beide vleugels eener deur, en plechtig klonk de aankondiging:

—Mevrouw, de tafel is gereed.

Toen stelde de stoet zich langzaam in beweging. Saccard gaf een arm aan de kleine markiezin, Renée nam dien van een ouden heer, een raadslid, baron Gouraud, voor wien iedereen onderdanig boog; wat Maxime aangaat, hij zag zich genoodzaakt Louise de Mareuil zijn arm aan te bieden; daarop kwamen de overige gasten, in optocht, en heel aan het eind, de twee aannemers met slingerende armen.

De eetzaal was een groot vierkant vertrek, met een manshooge lambrizeering van zwartgepolitoerd en gevernist perenhout, met een smal verguld lijstje afgezet. De vier groote zijvakken waren zonder twijfel aangebracht teneinde met stillevens beschilderd te worden, maar zij waren leeg gebleven, zeker omdat de eigenaar van het hôtel teruggeschrikt was voor een uitgaaf louter voor de kunst. Men had ze eenvoudig met donkergroen fluweel behangen. De meubels, gordijnen en portières van dezelfde stof, gaven de kamer een sober en ernstig voorkomen, dat er op berekend was om den geheelen glans van het licht op de tafel te doen vallen.

En op dit oogenblik inderdaad, midden op het groote donkergetinte Perzische tapijt, dat het geluid der voetstappen dempte, onder het helle schijnsel van de kroonlamp, was die tafel, somber omlijst door de zwarte leuningen met gouden biesjes van de stoelen, die er om heen stonden, als een altaar, als een verlichte kapel, waar op het schitterend wit van het tafellaken de heldere vlammen van het kristal en het zilverwerk flonkerden. Over de gebeeldhouwde rugleuningen achter zich ziende, ontwaarde men ter nauwernood in een halfduister het houten beschot van den muur, een groot laag buffet, banen fluweel die tot op den grond afhingen. Men werd als het ware gedwongen den blik weer op de tafel te richten, hem te verzadigen aan de schitterende pracht.

Een bewonderenswaardige surtout van dof zilver, met glanzend drijfwerk, stond in het midden; hij stelde nimfen voor, die door een troep boschgoden geschaakt werden, en boven de groep daalde uit een grooten hoorn een enorme ruiker levende bloemen in trossen neer. Aan de beide einden stonden vazen die insgelijks losse bloemen bevatten, twee kandelaars, in den stijl van de middelgroep en elk een loopenden sater voorstellende die op een zijner armen een onmachtige vrouw meevoerde en met den anderen een luchter met tien kaarsen droeg, voegden hun schijnsel bij het geschitter van de groote kroonlamp. Tusschen deze groote stukken stonden de groote en kleine komforen met het eerste gerecht beladen netjes gerangschikt, geflankeerd door schelpen die de tusschengerechten bevatten, en afgewisseld door porseleinen mandjes, kristallen vazen, platte schalen en gemonteerde compotiers, die het gedeelte van het dessert bevatten dat reeds op tafel stond.

Langs het cordon der borden, stond het leger van glazen, de water- en de wijnkaraffen, de zoutvaatjes; al het kristal was dun en licht als neteldoek, zonder graveersel, en zoo doorzichtig, dat het geen schaduw op het tafellaken afwierp.

De surtout en de andere groote stukken schenen vuurfonteinen; één geflonker was de spiegelgladde zijkant der komforen; de vorken, lepels en messen met paarlemoeren hechten vormden vlammende strepen, alle kleuren van den regenboog schitterden in de glazen; en te midden van dien vonkenregen, van die gloeiende massa, vormden de wijnkaraffen roode plekken op het witgloeiende tafellaken.

Bij het binnenkomen veranderde de glimlach, waarmede de gasten de dames, die zij aan den arm hadden, aanzagen, in een uitdrukking van stille gelukzaligheid. De bloemen gaven eenige frischheid aan de warme atmosfeer. Lichte dampwolkjes vermengden zich met den geur der rozen. Maar de scherpe geur der kreeften en de zure lucht der citroenen hielden de bovenhand.

Toen iedereen zijn naam op de keerzijde van het menu gevonden had, volgde er een geschuifel van stoelen en een geritsel van zijden japonnen. De ontbloote, van diamanten flonkerende schouders, naast de zwarte jassen, die er de blankheid van deden uitkomen, voegden hun melkwitte kleur bij het geschitter van de tafel.

Het eerste gerecht werd rondgediend, onder enkele glimlachjes tusschen tafelburen gewisseld, in een halve stilte die slechts door het gedempte gerinkel der lepels verbroken werd. Baptiste vervulde zijn plichten als hofmeester met de deftige houding van een diplomaat; behalve de twee huisknechts, had hij vier helpers onder zijn bevelen, die hij alleen voor de groote diners aanwierf. Bij ieder gerecht dat hij meenam om het in een hoek der zaal op een dientafel voor te snijden, gingen drie bedienden langzaam de tafel rond, met een schotel in de hand, en noemden halfluid het gerecht op dat zij aanboden. De anderen schonken wijn of zorgden voor het brood en de karaffen. De tusschengerechten werden aldus weggenomen en de voorgerechten langzaam rondgediend, zonder dat de kristalheldere lach der dames scherper werd.

Het gezelschap was te talrijk om het gesprek algemeen te doen worden. Bij het tweede gerecht echter, toen het gebraad en de tusschengerechten aan de beurt kwamen en de Bourgogne, Pomard en Chambertin op de Léoville en de Château-Lafitte volgden, begonnen de stemmen zich te verheffen, en trilde het dunne kristal door het gelach.

Renée, aan het midden der tafel gezeten, had aan haar rechterzij baron Gouraud, en links mijnheer Toutin-Laroche, gewezen kaarsenfabrikant, toen lid van den gemeenteraad, directeur van het Wijnbouwcrediet, lid van den raad van toezicht der Algemeene Maatschappij van de havens in Marokko, een mager invloedrijk man, dien Saccard, die tegenover hem zat, tusschen mevrouw d’Espanet en mevrouw Haffner, op vleienden toon nu eens, “mijn waarde collega”, dan weer, “onze groote administrateur” noemde.

Dan kwamen de mannen die veel aan politiek deden: mijnheer Hupel de la Noue, een prefect die acht maanden van het jaar te Parijs doorbracht, drie afgevaardigden, waaronder mijnheer Haffner zijn breed Elzasser gelaat vertoonde; verder mijnheer de Saffré, een alleraangenaamst jongmensch, secretaris van een minister, mijnheer Michelin, bureauchef van het toezicht over de wegen, en andere hooge ambtenaren.

Mijnheer de Mareuil, eeuwigdurend candidaat naar een zetel van afgevaardigde, troonde tegenover den prefect, dien hij met de oogen vleide. Mijnheer d’Espanet was afwezig, daar hij zijn vrouw nooit op partijen vergezelde. De dames die tot de familie behoorden, waren tusschen de beduidendsten van de genoemde heeren geplaatst, behalve Sidonie, die een plaats aan het lager einde der tafel gekregen had, tusschen de twee aannemers, den heer Charrier ter rechter- en den heer Mignon ter linkerzijde, als een post van vertrouwen, waar het aankwam op de overwinning.

Mevrouw Michelin, de vrouw van den bureauchef, een aardige, poezelige brunette, zat naast mijnheer de Saffré, met wien zij op fluisterenden toon een levendig onderhoud voerde. Aan beide einden der tafel zaten de jongelui, auditeurs in den Staatsraad, zoons van invloedrijke vaders, toekomstige millionnaars, mijnheer de Mussy die wanhopige blikken op Renée richtte, Maxime die rechts Louise de Mareuil naast zich had, en geheel door haar in beslag genomen werd. Langzamerhand waren zij hardop begonnen te lachen. Uit hun hoek kwamen dan ook de eerste losbarstingen van vroolijkheid.

Mijnheer Hupel de la Noue vroeg intusschen beleefd:

—Zullen wij het genoegen hebben Zijn Excellentie vanavond te zien?

—Ik geloof het niet, antwoordde Saccard met een gewichtig voorkomen, dat een geheime teleurstelling verborg. Mijn broer heeft het zo druk!.... Hij heeft zijn secretaris, mijnheer de Saffré, gezonden om ons zijn verontschuldigingen aan te bieden.

De jonge secretaris, die geheel door mevrouw Michelin in beslag werd genomen, hief het hoofd op toen hij zijn naam hoorde uitspreken, en meenende dat men het woord tot hem had gericht, riep hij op goed geluk af:

—Ja, ja, er moet van avond om negen uur minister-vergadering gehouden worden bij den zegelbewaarder.

Intusschen ging mijnheer Toutin-Laroche, dien men in de rede was gevallen, ernstig voort, alsof hij een rede hield voor den aandachtig toeluisterenden gemeenteraad:

—De resultaten zijn prachtig. Die leening van de stad zal altijd genoemd worden als een der mooiste finantiëele operaties van onzen tijd. Ja, mijne heeren.... Maar hier werd hij weer overstemd door een schaterend gelach, dat aan een der uiteinden van de tafel weerklonk. Tusschen al die vroolijkheid door hoorde men de stem van Maxime, die het slot van een anecdote vertelde: “Wacht even, ik ben nog niet aan het eind. De arme amazone werd door een straatwerker opgeholpen. Men zegt dat zij hem een schitterende opvoeding laat geven om later met hem te trouwen. Zij wil niet hebben dat een andere man dan haar echtgenoot zich er op beroemen kan, zeker zwart vlekje boven haar knie te hebben gezien.” Het gelach begon op nieuw. Louise lachte ongedwongen, harder nog dan de mannen. En kalmpjes, temidden van die vroolijkheid, stak een lakei, alsof hij doof was, zijn deftig bleek gezicht tusschen de gasten door, en bood op zachten toon reepjes gebraden eendebout aan.

Aristide Saccard werd boos over de weinige aandacht die aan mijnheer Toutin-Laroche geschonken werd. Om hem te toonen dat hij naar hem geluisterd had, hernam hij:

—De leening der stad....

Maar mijnheer Toutin-Laroche was er de man niet naar den draad van zijn gedachten te verliezen:

—Ja, heeren, ging hij voort, toen het gelach een beetje bedaard was, de dag van gisteren is een groote troost geweest voor ons, wier beheer het mikpunt is van zooveel onedele aanvallen. Men beschuldigt den raad dat zij den ondergang van de stad veroorzaakt, en gij ziet het, zoodra de stad een leening wil sluiten, brengt iedereen zijn geld, de schreeuwers niet het laatst.

—Gij hebt wonderen verricht, zei Saccard. Parijs is de hoofdstad van de geheele wereld geworden.

—Ja, het is inderdaad verbazend, viel mijnheer Hupel de la Noue in de rede. Verbeeld u, ik, een oude Parijzenaar, ik herken mijn Parijs niet meer. Gisteren ben ik verdwaald geraakt, toen ik van het stadhuis naar het Luxembourg moest gaan. ’t Is verbazend, verbazend!

Een kort stilzwijgen volgde. Alle ernstige mannen luisterden nu toe.

“De gedaanteverwisseling van Parijs, ging mijnheer Toutin-Laroche voort, zal de roem der regeering zijn. Het volk is ondankbaar. Het moest den keizer de voeten kussen. Ik zei het van morgen nog in den raad, toen er sprake was van het groote succès der leening: Heeren, laat die schreeuwers van de oppositie maar praten: Parijs omver halen, is het vruchtbaar maken.”

Saccard glimlachte en sloot de oogen, als om de fijnheid van het gezegde beter te genieten. Hij boog zich achter den rug van mevrouw d’Espanet naar mijnheer Hupel de la Noue over, en zei luid genoeg om verstaan te worden:

—’t Is een eenig vernuft!

Terwijl er over de werken van Parijs gesproken werd, had de heer Charrier met gerekten hals zitten toeluisteren, alsof hij zich in het gesprek wilde mengen. Zijn compagnon Mignon had slechts oog en oor voor mevrouw Sidonie, die hem voortdurend bezig hield. Van het begin van het diner af hield Saccard een oogje op de aannemers.

—De administratie, zei hij, heeft zooveel toewijding mogen ondervinden! Iedereen heeft een steentje willen bijdragen aan het groote werk. Zonder de rijke maatschappijen die haar te hulp zijn gekomen, had de stad nooit zoo goed en zoo snel kunnen te werk gaan.

Hij draaide zich om en met een soort van vleiende lompheid ging hij voort:

—De heeren Mignon en Charrier weten er van mee te spreken, zij hebben hun aandeel in de moeite gehad, zij zullen het ook in den roem hebben.

De rijk geworden metselaars ontvingen met een gelukkig gezicht dit onverwachte compliment. Mignon, tot wien Sidonie met een behaagzieke gemaaktheid zei:

—O, mijnheer, u vleit me; neen, rose zou me te jeugdig staan.... liet haar midden in haar volzin zitten om Saccard te antwoorden:

—U is wel vriendelijk, we hebben onze eigen zaken behartigd.

Maar Charrier kende zijn wereld beter. Hij dronk zijn glas Pomard uit en zag kans een frase te uiten:

—De werken van Parijs, zei hij, hebben den werkman brood verschaft.

—Zeg ook, hernam mijnheer Toutin-Laroche, dat zij een prachtigen stoot aan de finantiëele en industrieele ondernemingen hebben gegeven.

—En vergeet de artistieke zijde niet, de nieuwe verkeerswegen zijn grootsch, merkte mijnheer Hupel de la Noue op, die zich op zijn smaak liet voorstaan.

—Ja, ja, ’t is een mooi werk, mompelde mijnheer de Mareuil, om toch iets te zeggen.

—En de kosten, verklaarde op ernstigen toon de afgevaardigde Haffner, die slechts bij groote gelegenheden den mond open deed, die zullen onze kinderen betalen, en dat is billijk ook.

En daar hij, zoo sprekende, mijnheer de Saffré aankeek, die sinds een oogenblik de misnoegdheid van de mooie mevrouw Michelin scheen opgewekt te hebben, herhaalde de jonge secretaris, om het te doen voorkomen alsof hij het gesprek gevolgd had:

—Dat is billijk ook, inderdaad.

Iedereen had in dat groepje deftige mannen een woordje meegesproken. Mijnheer Michelin, de bureauchef, glimlachte, en knikte met het hoofd; dat was zijn gewone manier om aan een gesprek deel te nemen, hij had glimlachjes om te groeten, om te antwoorden, om goed te keuren, om te bedanken, om afscheid te nemen, een heele verzameling glimlachjes, die hem er van ontsloegen zich van woorden te bedienen, wat hij ongetwijfeld beleefder en gunstiger voor zijn bevordering achtte.

Nog een ander persoon had het stilzwijgen bewaard, baron Gouraud, die langzaam kauwde als een os, met zware oogleden. Tot nu toe was hij verdiept gebleven in de beschouwing van zijn bord. Renée, die een en al oplettendheid voor hem was, bekwam slechts een licht geknor van tevredenheid voor haar moeite. Men was dan ook zeer verbaasd, toen hij het hoofd oprichtte, zijn vette lippen afveegde en zeide:

—Wanneer ik als eigenaar een huis laat repareeren en opschilderen, dan sla ik mijn huurders op.

De volzin van mijnheer Haffner: “Onze kinderen zullen betalen” had het raadslid wakker gemaakt. Allen klapten zachtjes in de handen en mijnheer de Saffré riep uit:

—Heel aardig, heel aardig, ik zal die uitdrukking morgen naar de kranten opsturen.

—Ge hebt wel gelijk, heeren, wij leven in een goeden tijd, zei de heer Mignon bij wijze van besluit, te midden van de glimlachjes en de bewonderende uitroepen die het gezegde van den baron had uitgelokt. Ik ken er meer dan een, die een aardig fortuin hebben gemaakt. Als men geld verdient, ziet u, is alles mooi.

Deze woorden vielen den deftigen mannen als een stortbad op het lijf. Het gesprek werd opeens gestaakt, en ieder vermeed zijn buurman aan te zien. Het gezegde van den metselaar trof de heeren als de steenworp van den beer. Michelin, die Saccard juist vriendelijk aankeek, hield op met glimlachen, uit vrees dat hij er een oogenblik van verdacht zou kunnen worden de woorden van den aannemer op den heer des huizes toe te passen. Laatstgenoemde gaf een duidelijken oogwenk aan mevrouw Sidonie, die Mignon opnieuw in beslag nam met de woorden: “U houdt dus veel van rose, mijnheer?....” Daarop maakte Saccard zijn buurvrouw, mevrouw d’Espanet, een lang complimentje; zijn donker, slim gezicht raakte bijna de melkwitte schouders van de jonge vrouw, die zich herhaaldelijk lachend achterover boog.

Men was aan het dessert. De lakeien gingen vlugger de tafel rond. Er werd even gepauzeerd, terwijl het tafellaken met vruchten en suikerwerk beladen werd. Aan het eene uiteinde in den hoek van Maxime werd het gelach luider; men hoorde de ietwat scherpe stem van Louise zeggen: “Ik verzeker u dat Sylvia een blauw satijnen japon droeg in haar rol van Dindonnette;” en een andere meisjesstem antwoordde: “Ja, maar de japon was met witte kant gegarneerd.” Een warme lucht steeg op. De gezichten waren rooder, als het ware verzacht door een innerlijk welbehagen. Twee lakeien gingen de tafel rond, Alicante en Tokajer inschenkende.

Van den aanvang van het diner af scheen Renée verstoord. Zij vervulde haar plichten als gastvrouw met een werktuigelijken glimlach. Bij iedere uitbarsting van vroolijkheid, die van het einde der tafel kwam waar Maxime en Louise als goede vriendjes met elkander schertsten, flikkerden haar oogen, terwijl zij dien kant uitkeek. Zij verveelde zich. De deftige mannen verveelden haar doodelijk. Mevrouw d’Espanet en mevrouw Haffner keken haar met wanhopige blikken aan.

—En hoe staan de kansen voor de volgende verkiezing? vroeg Saccard eensklaps aan mijnheer Hupel de la Noue.

—Heel goed, antwoordde deze met een glimlach; maar er zijn nog geen candidaten gesteld voor mijn departement. Het ministerie weifelt, naar het schijnt.

Mijnheer de Mareuil, die met een blik Saccard bedankte dat hij dit onderwerp aanroerde, scheen op heete kolen te zitten. Hij kreeg een kleur, knikte verlegen, toen de prefect hem aansprak en zei:

—Ik heb veel over u hooren spreken in mijn streek, mijnheer. Uw groote eigendommen hebben u daar een aantal vrienden bezorgd, en het is bekend hoezeer gij den keizer genegen zijt. Gij hebt alle kansen.

—Papa, verkocht de kleine Sylvia geen cigaretten te Marseille in 1849? riep op dit oogenblik Maxime, van het einde der tafel.

En daar Aristide Saccard zich hield alsof hij niets hoorde, hernam de jonge man een toontje zachter:

—Mijn vader heeft haar heel goed gekend.

Er ontstond een gesmoord gelach. Intusschen had mijnheer Haffner tot den steeds knikkenden mijnheer de Mareuil op schoolmeesterachtigen toon gezegd:

—Toewijding aan den keizer is de eenige deugd, de eenige vaderlandsliefde in deze tijden van baatzuchtige democratie. Wie den keizer liefheeft, heeft Frankrijk lief. Het zou ons een waar genoegen zijn, mijnheer als onzen collega te mogen begroeten.

—Mijnheer zal er wel komen, zei mijnheer Toutin-Laroche op zijn beurt. De groote fortuinen moeten zich om den troon scharen.

Renée kon het niet langer uithouden. Vlak tegenover haar onderdrukte de markiezin ternauwernood een gegeeuw. En toen Saccard weer het woord wilde nemen:

—Heb toch alsjeblieft een beetje medelijden met ons, zei zijn vrouw met een lieftallig lachje, laat uw akelige politiek nu eens rusten.

Toen riep mijnheer Hupel de la Noue met de galantheid van een prefect, dat de dames gelijk hadden. En hij begon een grappig verhaal op te disschen van een gebeurtenis, die in de hoofdplaats van zijn departement was voorgevallen. De markiezin, mevrouw Haffner en de andere dames lachten luidkeels om zekere bijzonderheden. De prefect kruidde zijn verhaal met bedekte toespelingen, opzettelijke weglatingen, stembuigingen, die een guitige beteekenis gaven aan de onschuldigste woorden. Toen kwam het gesprek op den eersten Dinsdag van de hertogin, over een grappig stuk, dat den vorigen avond gespeeld was, over den dood van een dichter en over de laatste herfstwedrennen. Mijnheer Toutin-Laroche, die heel beminnelijk kon zijn als hij dit verkoos, vergeleek de vrouwen bij rozen, en mijnheer de Mareuil, nog aangedaan van de verwachtingen, die ten opzichte der verkiezingen in hem opgewekt waren, vond diepzinnige woorden over den nieuwen vorm der hoeden. Renée bleef afgetrokken.

Intusschen hadden de gasten met eten gedaan. Het leek wel of een warme wind over de tafel gestreken was, de glazen beslagen en het brood verkruimeld had, de vruchtenschillen en de borden zwart gemaakt, en de mooie symmetrie van het servies verbroken had. De bloemen verwelkten in de groote horens van gedreven zilver. En de gasten bleven daar een oogenblik zitten, tegenover de overblijfselen van het dessert, zonder den moed te vinden om op te staan. Met een arm op de tafel, in gebogen houding, hadden zij den wezenloozen blik, dat onbestemde gevoel van verslapping van die gematigde, fatsoenlijke dronkenschap van deftige lieden, die zich met kleine teugjes bedrinken. Het gelach was verstomd, er werd weinig meer gesproken.

Jacht naar Fortuin

Подняться наверх