Читать книгу Jacht naar Fortuin - Émile Zola - Страница 5
ОглавлениеMen had veel gegeten en gedronken, wat het troepje gedecoreerde mannen nog ernstiger maakte. In de drukkende atmosfeer der zaal voelden de dames een klamheid opstijgen naar het voorhoofd en den nek. Zij wachtten het oogenblik af dat men zich naar het salon zou begeven, ernstig, een weinig bleek, alsof zij een beetje duizelig waren. Mevrouw d’Espanet was geheel rose, terwijl de schouders van mevrouw Haffner zoo wit als was geworden waren. Mijnheer Hupel de la Noue bekeek intusschen aandachtig het hecht van een mes; mijnheer Toutin-Laroche riep mijnheer Haffner nog enkele zinnen toe, die deze met een hoofdschudden begroette; mijnheer de Mareuil zat in gedachten en keek mijnheer Michelin aan, die fijntjes glimlachte.
Wat de mooie mevrouw Michelin aangaat, zij sprak sedert lang niet meer; met een vuurrood gezicht liet zij onder het tafellaken een hand afhangen die mijnheer de Saffré zeker vasthield, want hij leunde onbeholpen tegen den rand der tafel; hij trok de wenkbrauwen samen en zette een gezicht alsof hij een algebravraagstuk oploste. Mevrouw Sidonie had ook overwonnen; de heeren Mignon en Charrier, beiden op den elleboog naar haar toe geleund, schenen bijster verheugd haar vertrouwelijke mededeelingen te ontvangen; zij bekende dat zij dolveel van melkkost hield en bang was voor spoken.
En Aristide Saccard zelf, zat daar met halfgesloten oogen, in het zalige bewustzijn van een gastheer, die zijn gasten behoorlijk heeft zat gevoerd. Hij dacht er niet aan de tafel te verlaten; hij beschouwde met een eerbiedige toegenegenheid baron Gouraud, die traag, onder de werking der spijsvertering, zijn hand op het witte tafellaken uitstrekte, de hand van een zinnelijken grijsaard, kort, dik, met paarse vlekken en roode haren bedekt.
Renée dronk werktuigelijk de druppeltjes Tokayer uit, die zich nog in haar glas bevonden. Een vurige gloed steeg haar naar het gelaat, de weerbarstige bleeke haartjes van haar voorhoofd en nek raakten uit den krul, als nat geworden door een vochtigen wind. Haar lippen en haar neus waren zenuwachtig vertrokken, zij zag er uit als een kind dat wijn gedronken heeft. Mochten er al ouderwetsch-burgerlijke gedachten in haar zijn opgekomen toen zij tegenover het duistere park Monceaux stond, die gedachten waren op dit oogenblik weggevaagd in de prikkeling der gerechten, wijnen en lichten, van die verbijsterende omgeving van warme adems en opgewonden vroolijkheid.
Zij wisselde geen kalme glimlachjes meer met haar zuster Christine en haar tante Elisabeth, die zich bescheiden op den achtergrond hielden en weinig spraken. Met een hardvochtigen blik had zij den armen mijnheer de Mussy de oogen doen neerslaan. In haar zichtbare verstrooidheid, ofschoon zij nu vermeed zich om te wenden, tegen den rug van haar stoel geleund, die het satijn van haar keurslijf zacht deed kraken, trilde er een onmerkbare huivering door haar schouders, telkens als een nieuwe lachbui uit het hoekje opsteeg waar Maxime en Louise nog altijd druk schertsten, in het wegstervend geluid der gesprekken.
En achter haar, op de grenslijn tusschen licht en schaduw, met zijn hooge gestalte boven die wanordelijke tafel en de aamechtige gasten uitstekende, stond Baptiste, met zijn bleeke gezicht en zijn ernstig uiterlijk, in de minachtende houding van een lakei die zijn meesters verzadigd heeft. Hij alleen, in die atmosfeer vol bedwelming, onder het helle schijnsel van de lichtkroon, bleef correct, met zijn zilveren keten om den hals, zijn koele oogen waarin het zien van de schouders der vrouwen geen gloed bracht, zijn voorkomen van een eunuch, Parijzenaars in een tijd van zedenbederf bedienende en zijn waardigheid behoudende.
Eindelijk stond Renée met een zenuwachtige beweging op. Iedereen volgde haar voorbeeld. Men ging naar het salon, waar koffie werd rondgediend.
Het groote salon van het hôtel was een langwerpig vertrek, een soort van galerij, die den geheelen muur aan den tuinkant besloeg en de twee paviljoenen met elkander verbond. Breede glazen deuren gaven toegang tot het bordes. Deze galerij schitterde van goud. Het licht gewelfde plafond vertoonde grillige spiraalvormige figuren rondom groote vergulde medaillons, die blonken als schilden. Schitterende rozetten en guirlandes vormden den rand van het gewelfde gedeelte; lijsten, die glinsterden als stralen gesmolten metaal, liepen langs de muren en omsloten de paneelen die met roode zijde bespannen waren; takken rozen, met bossen ontloken knoppen bovenaan, vielen langs de spiegels neer.
Op den parketvloer spreidde een tapijt d’Aubusson zijn purperen bloemen ten toon. Het ameublement van rood zijden damast, de portières en gordijnen van dezelfde stof, de kolossale met schelpwerk versierde pendule van den schoorsteen, de Chineesche vazen op de consoles, de pooten der beide lange tafels die met Florentijnsch mozaïekwerk ingelegd waren, tot zelfs de jardinières in de vensternissen, zweetten het goud uit, dropen van goud.
In de vier hoeken verhieven zich vier groote lampen op voetstukken van verguld marmer, waaraan zij bevestigd waren door kettingen van verguld brons, die met symmetrische bevalligheid afhingen. En aan het plafond hingen drie kronen met kristallen hangers, stralend van rose en blauwe lichtschijnsels, en die met hun heldere verlichting al het goud van het salon in vlam zetten.
De heeren trokken zich al spoedig naar de rookkamer terug. Mijnheer de Mussy schoof vertrouwelijk zijn arm onder dien van Maxime, dien hij op het gymnasium gekend had, ofschoon hij zes jaar ouder was dan deze. Hij troonde hem mee naar het terras, en nadat zij een sigaar hadden opgestoken, begon hij zich bitter over Renée te beklagen.
—Maar wat scheelt haar toch, zeg? Ik heb haar gisteren gezien, toen was ze allerliefst. En vandaag behandelt ze me opeens alsof alles tusschen ons uit was! Wat kan ik misdaan hebben? Je zou me een groot pleizier doen, Maxime, als je haar eens vertelde hoeveel verdriet ze me aandoet.
—Dank je wel! antwoordde Maxime lachend. Renée is weer zenuwachtig, ik ben niets op een uitbrander van haar gesteld. Verzoen je met haar, breng je zaken zelf maar in orde.
En terwijl hij den rook van zijn havanna langzaam uitblies, voegde hij er bij:
—Je wilt me een mooie rol laten spelen, zeg!
Maar mijnheer de Mussy sprak van zijn trouwe vriendschap, en hij verklaarde dat hij slechts een gelegenheid wachtte om hem te toonen hoezeer hij hem genegen was. Hij was toch zoo ongelukkig, hij hield zooveel van Renée!
—Nu dan, je kunt er op aan, zei Maxime ten slotte, ik zal een woordje voor je doen; maar je begrijpt, ik kan je niets beloven; zij zal me niet eens aanhooren, dat weet ik zeker.
Zij traden de rookkamer weer binnen en strekten zich in luierstoelen uit. Daar stortte mijnheer de Mussy een half uur lang zijn hart voor Maxime uit. Hij zei hem voor de tiende maal hoe hij op diens stiefmoeder verliefd was geworden, hoe zij hem boven alle anderen had uitverkoren, en Maxime gaf hem al rookende allerlei raadgevingen, hij legde hem Renée’s karakter uit en gaf hem een vingerwijzing hoe hij het moest aanleggen om haar te beheerschen.
Saccard was dicht in de nabijheid van de jongelui gaan zitten. Mijnheer de Mussy zweeg en Maxime besloot met de opmerking:
—Als ik in jouw plaats was, zou ik er ruiterlijk mee voor den dag komen. Dat mag ze liever.
De rookkamer bevond zich aan het einde van het groote salon; het was een der beide torenkamertjes. Zij was in een rijken, soberen stijl ingericht. Met een imitatie van Cordova-leer behangen, had zij gordijnen en portières van Algerijnsche wollen stof en een wollen tapijt met Perzische figuren. Het meubilair, dat met houtkleurig chagrijnleer bekleed was, bestond uit poufs, fauteuils en een halfcirkelvormigen divan, die een groot gedeelte van de ronde kamer besloeg. De kleine kroonlamp aan het plafond, de ornamenten op den geridon, het garnituur van den schoorsteen, waren van bleekgroen Florentijnsch brons.
Er waren slechts eenige jongelui en grijsaards met bleeke, slappe gezichten bij de dames gebleven, omdat zij een afkeer van tabak hadden.
In de rookkamer lachte en schertste men ongedwongen. Mijnheer Hupel de la Noue bracht de heeren in een vroolijke stemming; hij vertelde hun de geschiedenis die hij aan het diner verteld had nog eens over, ditmaal aangevuld met zeer onbetamelijke bijzonderheden. Daarin muntte hij uit; hij had altijd twee lezingen van een anecdote, een voor de dames en een voor de heeren.
Toen Aristide Saccard binnentrad, werd hij omringd en met complimentjes overstelpt; en daar hij zich hield alsof hij er niets van begreep, zei mijnheer de Saffré in een warm toegejuichte rede, dat hij zich zeer verdienstelijk jegens het vaderland had gemaakt door de mooie Laure d’Aurigny te beletten naar de Engelschen over te loopen.
—Neen, heeren, gij vergist u bepaald, stotterde Saccard met geveinsde bescheidenheid.
—Kom, spreek maar niet tegen! riep Maxime hem gekscherend toe. Op uw leeftijd is dat heel mooi.
De jonge man wierp zijn sigaar weg en ging weer in het groote salon. Er waren verscheidene gasten. De galerij was vol zwarte jassen, die zachtjes met elkander stonden te praten, en japonnen, die een groote breedte besloegen naast de causeuses. Bedienden begonnen rond te gaan met zilveren bladen, ijs en glazen punch presenteerende.
Maxime, die Renée wenschte te spreken, ging het groote salon in zijn geheele lengte door, wel wetende waar hij het heiligdom der dames zou vinden.
Aan het andere uiteinde der galerij bevond zich eveneens een ronde kamer, waarvan men een gezellig salonnetje gemaakt had. Met zijn behangsels, gordijnen en portières van goudgeel satijn, had het iets bekoorlijks, weelderigs, en getuigde het van een origineelen, fijnen smaak. Het schijnsel van de fijn bewerkte kroonlamp zong een symphonie in geel mineur, te midden van al die zonkleurige stoffen. Het scheen een stroom van zacht getemperde stralen, het ondergaan eener ster boven een rijp korenveld. Op den grond stierf het licht weg op een tapijt d’Aubusson, met dorre blaren bezaaid.
Een ebbenhouten, met ivoor ingelegde piano, twee meubeltjes waarin men achter het glas een aantal snuisterijen zag, een tafel Louis XVI, een bloementafel met een zeer grooten bloemruiker, waren voldoende om het vertrek te meubileeren. De causeuses, fauteuils en poufs waren bekleed met goudgeel gecapitonneerd satijn, waarop breede strepen zwart satijn, met schitterende tulpen geborduurd. Er waren ook lage stoeltjes, vouwstoeltjes, allerlei soorten van elegante tabourets. Het hout van deze meubelen was onzichtbaar, het satijn bedekte alles. De rugleuningen weken terug en waren rond en zacht als veeren kussens. Het leken wel bedden waarop men kon slapen en minnen in het dons, te midden van de zinnenstreelende symphonie in geel mineur.
Renée vertoefde gaarne in dit kleine salon, dat door een der openslaande glazen deuren in verbinding stond met de prachtige oranjerie, die tegen den zijkant van het huis aangebouwd was. Overdag bracht zij daar haar ledige uurtjes door. Het gele behangsel, in plaats van haar lichtkleurig haar nog bleeker te maken, tintte het goudgeel met een vreemden gloed; haar hoofd, te midden van een morgenroodglans, vertoonde zich rose en blank, als van een blonde Diana, die in het morgenlicht ontwaakt; daarom hield zij zeker van die kamer, die haar schoonheid goed deed uitkomen.
Nu was zij daar met haar intieme vriendinnen. Haar zuster en haar tante waren juist vertrokken. In het heiligdom bevonden zich nog slechts dartele kopjes. Achterover geleund in een causeuse, luisterde Renée naar de vertrouwelijke mededeelingen, die haar vriendin Adeline haar in het oor fluisterde, met korte lachjes en poesachtige manieren.
Suzanne Haffner werd bestormd door een groepje jongelui die zich om haar heen drongen, zonder dat zij iets verloor van haar Duitsche kalmte, haar uittartende onbeschaamdheid, naakt en koud als haar schouders. In een hoekje zat mevrouw Sidonie op zachten toon een jong, onschuldig uitziend vrouwtje te onderrichten. Een eindje verder stond Louise te praten met een langen jongen, die een kleur van verlegenheid had, terwijl baron Gouraud in het volle licht zat te dutten in zijn fauteuil, zijn slappe vleesch en olifanten-logheid temidden der teere bevalligheden en de zijdeachtige fijnheid der dames ten toon spreidende.
Een tooverachtig licht viel in dit vertrek als stofgoud op de satijnen japonnen met haar zware, gladde plooien, op de blanke schouders die schitterden van diamanten. Een zachte stem, een lach als het gekir van een duif, klonk met de helderheid van kristal. Het was zeer warm. De waaiers bewogen zich langzaam heen en weer, bij elk koeltje de muskusgeuren van de keurslijven in de zwoele lucht verspreidende.
Toen Maxime op den drempel verscheen, stond Renée, die verstrooid naar de markiezin luisterde, haastig op, voorgevende dat zij haar plichten als gastvrouw moest vervullen. Zij ging het groote salon in, waar de jonge man haar volgde. Daar deed zij een paar stappen, glimlachend en handdrukken wisselend; toen wenkte zij Maxime ter zijde:
—Nu, zei zij fluisterend op ironischen toon, het baantje lijkt nog zoo onpleizierig niet, het is niet meer al te vervelend haar het hof te maken.
—Ik begrijp je niet, antwoordde de jonge man die gekomen was om de zaak van mijnheer de Mussy te bepleiten.
—Wel, mij dunkt dat ik er goed aan gedaan heb je niet van Louise te ontslaan. Jelui beiden laat er geen gras over groeien.
En met iets spijtigs ging zij voort:
—Het was zelfs onbetamelijk aan tafel.
Maxime begon te lachen.
—O ja, we hebben elkaar grapjes verteld. Ik kende het meisje niet. Ze is grappig. Ze heeft veel van een jongen.
En daar Renée met een verontwaardigde preutschheid bleef kijken, en de jonge man zoo iets niet van haar gewoon was, hernam hij met zijn lachende vertrouwelijkheid:
—Denk je soms, maatje, dat ik haar onder de tafel in de knieën geknepen heb? Wat drommel, ik weet toch wel hoe ik mij tegenover mijn aanstaande moet gedragen!.... Ik heb je iets ernstigers te zeggen. Luister eens.... Je luistert toch wel?
Hij sprak nog zachter.
—Kijk.... Mijnheer de Mussy voelt zich heel ongelukkig, hij heeft het me daareven gezegd. Je begrijpt wel, dat ik er de aangewezen persoon niet voor ben om jelui te verzoenen, als je kwade vrienden bent geworden. Maar je weet dat ik hem op het gymnasium gekend heb, en toen hij er zoo echt wanhopig uitzag, heb ik hem beloofd een woordje bij je te doen....
Hij hield op. Renée keek hem met een zonderlingen blik aan.
—Geef je geen antwoord?... ging hij voort. Om het even, ik heb mijn boodschap gedaan, doe jelui maar zooals je zelf wilt.... Maar heusch, ik vind je hardvochtig. Die arme jongen gaat me aan het hart. Als ik jou was, zou ik hem ten minste een vriendelijk woordje sturen.
Renée, die al dien tijd Maxime had aangekeken met haar strakke blikken, waarin een zonderling vuur gloeide, antwoordde toen:
—Ga aan mijnheer de Mussy zeggen dat hij me verveelt.
En zij ging weer bedaard tusschen de gasten door, glimlachjes, groeten en handdrukken uitdeelend. Maxime bleef op dezelfde plek staan, met een verbaasd gezicht; toen lachte hij stil in zichzelf.
Weinig verlangend zijn boodschap aan mijnheer de Mussy over te brengen, liep hij het groote salon rond.
De partij liep teneinde, met al haar verrassingen toch even banaal als alle andere partijen. Het was bijna twaalf uur, de gasten gingen een voor een weg. Daar hij den dag niet graag met een hinderlijke gedachte wilde besluiten, besloot hij Louise op te gaan zoeken. Hij ging de deur voorbij die op de vestibule uitkwam, toen hij daar de mooie mevrouw Michelin zag, die door haar man zorgvuldig in een blauw en rose sortie gewikkeld werd.
—Hij is aller-, alleraardigst geweest, zei de jonge vrouw. Zoolang het diner duurde hebben wij over jou gepraat. Hij zal er met den minister over spreken, maar, eigenlijk heeft die er niet mee te maken.
En met een oogwenk naar baron Gouraud, die vlak naast hen door een lakei in een groote pelsjas toegestopt werd:
—Die dikkerd zou het wel gedaan kunnen krijgen! fluisterde zij haar man in het oor, terwijl hij haar den band van haar capuchon onder de kin vastknoopte. Wat hij wil, gebeurt aan het ministerie. Morgen, bij de Mareuils, moeten we eens probeeren....
Mijnheer Michelin glimlachte. Hij voerde zijn vrouw behoedzaam mee, alsof hij een kostbaar, broos voorwerp aan den arm hield.
Nadat Maxime zich met een oogopslag vergewist had dat Louise niet in de vestibule was, ging hij regelrecht naar het kleine salon. Daar was zij ook werkelijk nog, bijna alleen; zij wachtte op haar vader, die den heelen avond in de rookkamer had doorgebracht, met de mannen van de politiek. De dames, de markiezin en mevrouw Haffner, waren al vertrokken. Alleen mevrouw Sidonie was er nog, die aan een paar ambtenaarsvrouwen vertelde, dat zij zooveel van dieren hield.
—Ha, daar is mijn mannetje, riep Louise. Ga daar nu zitten en zeg mij eens in welken armstoel mijn vader in slaap is gevallen. Hij dacht zeker dat hij al in de Kamer was.
Maxime antwoordde haar op denzelfden toon en de jongelui lachten weer even hartelijk als aan het diner. Op een laag stoeltje voor haar zittende, vatte hij haar handen en begon met haar te spelen, als met een kameraad.
En inderdaad, in haar witte foulardzijden japon met roode moesjes, haar hoog keurslijf, haar platte borst en haar leelijke, sluwe jongensgezicht, leek zij een als meisje verkleede jongen. Maar nu en dan nam zij met haar spichtige armen, haar ietwat kromme bovenlijf een losse houding aan, dan kwam er gloed in die nog kinderlijke oogen, zonder dat de speelschheid van Maxime haar eenigszins deed blozen. En ze schaterden het beiden uit, in de meening dat zij alleen waren. Zij merkten Renée niet op, die halfverborgen in het midden der serre hen van verre begluurde.
Zij stond daar nog slechts kort, bij het oversteken van een der gangpaden had zij Maxime en Louise opgemerkt, en dat gezicht had haar plotseling achter een heester doen stilstaan.
Rondom haar spreidde de warme broeikas, die op een kerkschip geleek en wier boogvormig glazen dak door dunne ijzeren pilaren, zonder eenige versiering, gesteund werd, haar weelderigen plantengroei, haar ontzaglijke bladeren en haar ontluikend groen ten tooi.
In het midden, in een ovaal bassin gelijk met den grond, leefde, met dat geheimzinnige, zeegroene leven der waterplanten, de geheele waterflora der tropische landen.
Cyclanthussen staken haar groene pluimen omhoog en vormden een monumentalen kring om den waterval, die op het afgebroken kapiteel van een zuil uit den cyclopentijd geleek. Aan weerszijden verhieven groote tornelia’s haar zonderlinge struiken boven het bassin; haar droge, kale takken kronkelden zich als zieke slangen, en lieten luchtwortels neerhangen, als vischnetten die in de open lucht te drogen hangen. Bij den rand ontplooide een Javaansche pandanus zijn witgestreepte groene bladeren, dun als degens, stekelig en getand als maleische dolken.
En op de oppervlakte van het water, in de lauwe warmte van den onbewegelijken vijver, openden de nymphea’s haar zachtroode sterren, terwijl de euryales hun ronde, melaatsche bladeren lieten drijven, als de met puisten bedekte ruggen van reusachtige padden.
Een breede rand selaginella’s omzoomde het bassin. Dit lage varenkruid vormde een dik, zachtgroen mostapijt. En langs het groote cirkelvormige gangpad verhieven vier kolossale boomgroepen zich met krachtigen groei tot aan het boogdak; de palmen, bevallig gebogen, spreidden hun waaiers uit, toonden hun ronde kruinen, lieten hun takken hangen, als roeiriemen die vermoeid zijn van hun eeuwigdurende reis in het blauw der lucht; de groote Indische bamboes rezen kaarsrecht, broos en hard omhoog, en deden van uit de hoogte een lichten bladerregen neerdalen; een ravanela, de boom van den reiziger, verhief zijn bos van kolossale chineesche schermen; en in een hoek breidde een vruchtendragende banaan naar alle zijden zijn lange horizontale bladeren uit, waarop twee gelieven gemakkelijk zouden kunnen liggen, als zij zich dicht tegen elkander aan drukken.
In de hoeken stonden Abyssinische euphorbia’s, die wanstaltige, stekelige distels, vol leelijke bulten, een en al vergift. En onder de boomen werd de grond bedekt door lage varens, adiantums en pteriden, met hun fijn uitgesneden bladeren.
Alsophila’s, een hoogere varensoort, stapelden hun zeshoekige rijen takken zoo regelmatig boven elkander, dat men zou wanen groote stukken aardewerk te zien, bestemd voor de vruchten van een reusachtig dessert.
Een rand begonia’s en caladiums omringde de boomgroepen; de begonia’s met prachtig groen en rood gevlekte, omgekrulde bladeren; de caladiums, wier witte, groengeribde bladeren op groote vlindervleugels gelijken; zonderlinge planten, met vreemd gebladerte, met een donkeren of bleeken tint van vergiftige bloemen.
Achter de dichte planten liep een smal pad langs de serre. Daar, op planken, trapsgewijze boven elkander geplaatst om de verwarmingsbuizen aan het oog te onttrekken, bloeiden de maranta’s, fluweelzacht op het gevoel, gloxinia’s met paarse kelken, dracaena’s die deden denken aan bladen van oud lakvernis.
Maar een der grootste bekoorlijkheden van dezen wintertuin waren in de vier hoeken grotten van levend groen, diepe priëelen, door dichte gordijnen van slingerplanten bedekt. Stukjes maagdelijk bosch hadden op deze plekjes hun bladermuren gebouwd, hun ondoordringbaar gewirwar van twijgen en buigzame loten, die zich aan de takken vasthechtten, met een koenen sprong de ruimte doorkliefden en van het gewelf neerdaalden als de eikelvormige sieraden van kostbaar behangsel.
Een vanillestruik, welks rijpe peulen een doordringenden geur verspreidden, slingerde zich langs een bemoste ronde portiek. Levantsche bessen bekleedden de pilaren met haar ronde bladeren; roodgetroste bauhinia’s en quisquallen, wier bloemen neerhingen als kralensnoeren, sponnen, slingerden en knoopten zich dooreen, als dunne slangetjes die spelend zich eindeloos uitrekken in het donkere groen.
En onder de bogen, tusschen de boomgroepen, hier en daar, hingen bloemkorven aan ijzeren kettinkjes, waarin orchideeën prijkten, die grillig gevormde planten uit de open lucht, die allerwege haar stevige loten uitschieten, knoestig en krom als gebrekkige ledematen. Dan waren er ook venusmuiltjes, wier bloem veel gelijkt op een verwonderlijk mooien pantoffel, aan den hak versierd met de vleugels van een waterjuffer; de aeriden met haar zachte geuren; de stanhopea’s met haar bleeke, gestreepte bladeren, die een sterke, scherpe lucht van zich geven, als herstellende zieken.
Maar wat bij alle bochten der gangpaden het oog trof, was een groote Chineesche hibiscus, wiens kolossale rijkdom van groen en bloemen de geheele muurvlakte besloeg, waartegen de serre was aangebouwd. De groote purperen bloemen van deze reusachtige malve, bloeien telkens opnieuw op, doch leven slechts enkele uren. Zij leken wel zinnelijke vrouwenmonden die zich openen, de roode, zachte, vochtige lippen van een reusachtige Messalina, die, door kussen gekneusd, telkens weer opleefden met haar begeerigen, bloedigen glimlach.
Dicht bij het bassin stond Renée en rilde, te midden van dien heerlijken plantengroei. Achter haar hurkte een groote zwartmarmeren sphinx op een blok graniet, het hoofd naar het aquarium gekeerd, met den glimlach van een sluiperige, wreede kat; het was als het ware de sombere afgod, met zijn glanzende dijen, van dit land van vuur.
Matglazen ballons verlichtten nu het gebladerte met melkachtige plekken. Standbeelden, vrouwenkoppen met achterover gebogen hals, gezwollen door het lachen, schemerden wit door de dichte boomgroepen, met schaduwplekken die hun lachend gelaat verwrongen. In het stille, donkere water van het bassin speelden donkere stralen, die onduidelijke vormen, zeegroene massa’s verlichtten, die veel geleken op ruwe omtrekken van monsters.
Op de gladde bladeren van de ravanela, op de glimmende waaiers van de palmen stroomde een golf van wit licht, terwijl uit het korte weefsel der varens een fijne regen van licht neerdrupte. Omhoog wierpen de glasruiten hun weerschijn tusschen de sombere kruinen der hooge palmen. Overigens was het overal donker in het rond; de priëelen, met hun draperieën van slingerplanten, waren geheel in duisternis gehuld, als nesten van slapende reptielen.
En onder het heldere licht stond Renée in gepeins, starende naar Louise en Maxime. Het was nu niet meer de vage mijmering, de geheimzinnige verlokking van het schemeruur, in de frissche lanen van het Bosch. Haar gedachten werden niet meer in slaap gewiegd door den draf van haar paarden, langs de drukbezochte grasvelden, langs het kreupelhout waarin de burgerluidjes ’s Zondags hun maaltijd houden. Nu was het een duidelijk uitgedrukt, heftig verlangen dat haar gemoed vervulde.
Een oneindige liefde, een begeerte naar wellust, zweefde door die ingesloten ruimte, waar de vurige sappen der tropen bruisten. De jonge vrouw was onder den invloed gekomen van die machtige omhelzing der aarde, die om haar heen dat donkere groen, die kolossale stammen voortbracht; en de baring van die vuurzee, dat ontluiken van een geheel woud van planten, nog warm van den schoot die ze voedde, verwarden en bedwelmden haar door hun scherpe uitwasemingen.
Aan haar voeten dampte het bassin, de warme watermassa, verdicht door de sappen der drijvende wortels, en legde haar om de schouders een mantel van zware dampen, een wasem die haar huid verwarmde, als de aanraking van een hand, klam van wellustige begeerte.
Boven haar hoofd voelde zij den nieuwen loot der palmen, het hooge gebladerte dat zijn aroma afschudde. En meer nog dan de verstikkende warmte van de lucht, meer dan de heldere schijnsels, dan de groote schitterende bloemen, die als gezichten lachend of grijnzend door de bladeren keken, matten de geuren haar af.
Een onbeschrijfelijke geur bleef daar hangen, sterk prikkelend, uit duizenderlei geuren samengesteld, menschelijk zweet, vrouwenadems, de geur die uit het haar opstijgt, en zachte flauwe luchtjes werden afgewisseld door ruwe verpestende luchten, vol vergift.
Maar in die zonderlinge muziek der geuren, kwam steeds het hoofdthema terug, dat de teederheid der vanille en de scherpte der orchideeën overstemde en verstikte, dat was de doordringende, zinnelijke menschenlucht, die geur van liefde die ’s morgens uit de gesloten kamer van jonggehuwden ontsnapt.
Renée was langzamerhand tegen het voetstuk van den sphinx gaan leunen. Met haar groenzijden japon, haar rood verhitte hals en hoofd, waarop de diamanten als dauwdroppels fonkelden, geleek zij op een groote bloem, rozerood en groen, een der nymphea’s uit het bassin, door de warmte bevangen.
Nu zij haar droombeeld scherp omlijnd voor haar geestesoog zag, verdwenen haar goede voornemens voor immer, de bedwelming van het diner steeg haar weer naar het hoofd, overheerschend, zegevierend, verdubbeld door de hitte der serre.
Zij dacht niet meer aan de frissche avondlucht die haar tot kalmte had gebracht, aan die fluisterende schaduwen van het park, wier stemmen haar hadden gesproken van vrede en geluk. De zinnelijke lusten eener vurige natuur, de grillen eener oververzadigde vrouw ontwaakten in haar. En boven haar lachte de zwartmarmeren sphinx met een geheimzinnigen lach, alsof hij de, eindelijk onder woorden gebrachte, begeerte gelezen had, die dit doode hart voor een wijle tot het leven terugriep, de begeerte die lang duister bleef, dat “iets anders”, te vergeefs door Renée gezocht in de schommeling van haar kales, in de fijne asch van den vallenden avond, dat haar zoo plotseling ontsluierd werd onder het helle licht, in dien tuin vol vuur, op het zien van Louise en Maxime, lachend en spelend, hand in hand.
Op dit oogenblik klonken stemmen uit een prieel dichtbij, waarin Saccard de heeren Mignon en Charrier geleid had.
—Heusch niet, mijnheer Saccard, zeide laatstgenoemde met zijn lispende stem, wij kunnen het voor niet meer dan tweehonderd francs den meter van u terugkoopen.
En de scherpe stem van Saccard daartegen in:
—Maar in mijn aandeel hebt u mij tweehonderd vijftig francs voor den meter gerekend.
—Nu, luister eens, dan zullen we het op tweehonderd vijf en twintig stellen.
En de ruwe stemmen klonken voort, met een vreemden klank onder de afhangende takken der palmboomen. Maar zij gingen als een ijl geluid door den droom van Renée, die met een bedwelmende verlokking een onbekend genot voor zich zag oprijzen, een genot warm van misdadigheid, scherper dan al de genietingen die zij reeds gesmaakt had, de laatste vreugde die haar nog te genieten over bleef. Zij was niet vermoeid meer.
De heester waarachter zij halfverscholen stond, was een giftige plant, een tanghinia uit Madagascar, met groote bladeren en witachtige stengels, wier kleinste ribben een vergiftige melk uitdruppelen.
En op het oogenblik dat Louise en Maxime harder lachten, in den gelen weerschijn, in den zonsondergang van het kleine salon, nam Renée, die daar stond met een droge prikkeling in de keel, zonder zich recht bewust te zijn van hetgeen zij deed, een tak van de tanghinia, die haar tot aan den mond reikte, tusschen de lippen en beet in een dier bittere bladeren.