Читать книгу Een Heerschappij Van Koninginnen - Морган Райс, Morgan Rice - Страница 17
HOOFDSTUK ZEVEN
ОглавлениеThor zat rechtop op de rand van hun kleine boot, zijn benen gekruist, zijn handen rustend op zijn dijen, met zijn rug naar de anderen toe. Hij staarde naar de koude, wrede zee. Zijn ogen waren rood van het huilen, en hij wilde niet dat de anderen hem zou zouden zien. Zijn tranen waren al lang geleden opgedroogd, maar zijn ogen waren nog gezwollen terwijl hij naar de zee staarde en zich verbijsterde over de mysteries van het leven.
Hoe kon hem een zoon geschonken zijn, alleen om hem weer ontnomen te worden? Hoe kon iemand waar hij zo veel van hield verdwijnen, weggehaald worden zonder waarschuwing en zonder een kans om terug te keren?
Het leven, dacht Thor, was te meedogenloos, te wreed. Waar was de gerechtigheid? Waarom kon zijn zoon niet naar hem teruggebracht worden?
Thor zou alles geven—alles—hij zou door het vuur lopen, een miljoen keer sterven—om Guwayne terug te krijgen.
Thor sloot zijn ogen en schudde zijn hoofd terwijl hij het beeld van de brandende vulkaan, het lege wiegje en de vlammen uit zijn gedachten probeerde te zetten. Hij probeerde niet te denken aan het idee dat zijn zoon zo’n pijnlijke dood was gestorven. Zijn hart brandde van woede, maar bovenal van verdriet. En van schaamte. Hij schaamde zich voor het feit dat hij zijn kleine jongen niet eerder had gevonden.
Thor voelde een knoop in zijn maag terwijl hij zich voorstelde hoe hij Gwendolyn het nieuws zou vertellen. Ze zou hem nooit meer in de ogen kijken. En ze zou nooit meer dezelfde zijn. Het was alsof Thorgins hele leven hem ontnomen was. Hij wist niet hoe hij zijn leven weer kon oppakken, hoe hij zichzelf bij elkaar kon schrapen. Hoe kon iemand nu een ander doel in het leven vinden?
Thor hoorde voetstappen en voelde de aanwezigheid van iemand naast zich terwijl het dek kraakte. Hij keek om en was verrast toen hij Conven naast zich zag plaatsnemen. Hij staarde naar de zee. Thor had het gevoel alsof hij al eeuwen niet met Conven had gepraat, niet sinds de dood van zijn tweelingbroer. Hij verwelkomde hem. Terwijl Thor hem bekeek en het verdriet in zijn ogen zag, kreeg hij voor het eerst het gevoel dat hij het begreep. Hij begreep het echt.
Conven zei niets. Dat hoefde ook niet. Zijn aanwezigheid was genoeg. Hij zat naast hem en deelde zijn sympathie, broeders in de rouw.
Ze zaten een lange tijd in stilte. Er was niets te horen behalve het geluid van de wind en de golven die zachtjes tegen de boot aan klotsten. Hun kleine boot dreef op de eindeloze zee, hun zoektocht om Guwayne te vinden en te redden van hen afgenomen.
Uiteindelijk sprak Conven:
“Er gaat geen dag voorbij dat ik niet aan Conval denk,” zei hij op sombere toon.
Ze zwegen een lange tijd. Thor wilde antwoorden, maar de woorden bleven in zijn keel steken.
Uiteindelijk voegde Conven toe: “Ik rouw voor jou voor Guwayne. Ik zou hem graag hebben zien opgroeien tot een geweldige krijger, net als zijn vader. Ik weet dat hij dat geworden zou zijn. Het leven kan tragisch en wreed zijn. Het kan ons iets geven, alleen om het weer weg te nemen. Ik wou dat ik je kon vertellen dat ik mijn verdriet te boven ben—maar dat is niet zo.”
Thor keek hem aan, en Convens wrede eerlijkheid gaf hem op de één of andere manier een gevoel van vrede.
“Wat houdt je op de been?” vroeg Thor.
Conven staarde een lange tijd naar het water, en zuchtte toen.
“Ik denk dat dat is wat Conval gewild zou hebben,” zei hij. “Hij zou gewild hebben dat ik bleef leven. Dus ik ga door. Ik doe het voor hem. Niet voor mezelf. Soms leven we een leven voor anderen. Soms geven we niet genoeg om onszelf om voor onszelf te leven, dus leven we voor hen. Maar ik begin te beseffen dat dat soms genoeg moet zijn.”
Thor dacht aan Guwayne, nu dood, en hij vroeg zich af wat zijn zoon gewild zou hebben. Natuurlijk zou hij gewild hebben dat Thor bleef leven, dat hij voor zijn moeder, Gwendolyn, zou zorgen. Thor wist dat. Maar het was lastig te bevatten.
Conven schraapte zijn keel.
“We leven voor onze ouders,” zei hij. “Voor onze broers en zussen. Voor onze vrouwen en zoons en dochters. We leven voor anderen. En soms, wanneer het leven zo hard voor je is geweest dat je voor jezelf niet meer wil door gaan, moet dat genoeg zijn.”
“Daar ben ik het niet mee eens,” klonk een stem.
Thor keek om en zag Matus naar hen toe lopen, die bij hen ging zitten. Matus keek uit over de zee, een ernstige, trotse blik in zijn ogen.
“Ik geloof dat er nog iets anders is waar we voor leven,” voegde hij toe.
“En wat is dat?” vroeg Conven.
“Geloof.” Matus zuchtte. “Mijn mensen, van de Hoge Eilanden, zij bidden tot de vier goden van de rotskusten. Ze bidden tot de goden van het water en de wind en de lucht en de rotsen. Die goden hebben mijn gebeden nooit verhoord. Ik bid tot de god van de Ring.”
Thor keek hem verrast aan.
“Ik heb nooit iemand van de Hoge Eilanden gekend die het geloof van de Ring deelde,” zei Conven.
Matus knikte.
“Ik ben anders dan mijn mensen,” zei hij. “Dat ben ik altijd al geweest. Ik wilde bij de kloosterorde gaan toen ik jong was, maar mijn vader wilde er niets van weten. Hij stond erop dat ik ging vechten, net als mijn broers.”
Hij zuchtte.
“Ik geloof dat we leven voor ons geloof, niet voor anderen,” voegde hij toe. “Dat is wat ons op de been houdt. Als ons geloof sterk genoeg is, echt sterk genoeg, dan kan er alles gebeuren. Zelfs een wonder.”
“En zou het mijn zoon naar me terug kunnen brengen?” vroeg Thor.
Matus knikte naar hem, onwrikbaar, en Thor zag de zekerheid in zijn ogen.
“Ja,” antwoorde Matus vlak. “Alles.”
“Je liegt,” zei Conven verontwaardigd. “Je geeft hem valse hoop.”
“Dat doe ik niet,” kaatste Matus terug.
“Zeg je dat geloof mijn dode broer bij me terug kan brengen,” vroeg Conven kwaad.
Matus zuchtte.
“Ik zeg dat alle tragedie een geschenk is,” zei hij.
“Een geschenk?” vroeg Thor vol afschuw. “Zeg je dat het verlies van mijn zoon een geschenk is?”
Matus knikte zelfverzekerd naar hem.
“Je hebt een geschenk gekregen, hoe tragisch dat ook klinkt. Je kunt niet weten wat het is. Misschien duurt het nog heel lang voor je erachter komt. Maar op een zag zal je het weten.”
Thor draaide zich om en staarde verward naar het water. Was dit allemaal een beproeving? vroeg hij zich af. Was het één van de beproevingen waar zijn moeder het over had gehad? Kon geloof alleen zijn zoon terugbrengen? Hij wilde het geloven. Hij wilde het echt. Maar hij wist niet of zijn geloof sterk genoeg was. Toen zijn moeder het over beproevingen had gehad, had Thor zeker geweten dat hij alles aan kon dat op zijn weg zou komen; maar nu, nu hij zich zo voelde, wist hij niet of hij sterk genoeg was om door te gaan.
De boot schommelde op de golven, en ineens keerde het tij. Thor voelde hun kleine boot draaien en van koers veranderen. Hij schrok op uit zijn gedachten en wierp een blik over zijn schouder, terwijl hij zich afvroeg wat er aan de hand was. Reece, Elden, Indra en O’Connor roeiden met een verwarde blik in hun ogen. Hun kleine zeil wapperde wild in de wind.
“Het Noordelijk Getij,” zei Matus. Hij ging staan, zette zijn handen op zijn heupen en bestudeerde het water. Hij schudde zijn hoofd. “Dat is niet best.”
“Wat is er aan de hand?” vroeg Indra. “We kunnen de boot niet meer onder controle houden.”
“Ze komen soms langs bij de Hoge Eilanden,” legde Matus uit. “Ik heb ze zelf nooit gezien, maar ik heb erover gehoord, zeker zo ver naar het noorden. Het is een muistroom. Zodra je erin komt te zitten, neemt het je mee waar het wil. Het maakt niet uit hoe hard je roeit of stuurt.”
Thor keek naar beneden en zag het water onder hen twee keer zo snel voorbij razen. Hij keek voor zich uit en zag dat ze een nieuwe, lege horizon tegemoet voeren. Paarse en witte wolken bekleedden de lucht, schitterend en onheilspellend tegelijk.
“Maar we varen nu naar het oosten,” zei Reece, “en we moeten naar het westen. Al onze mensen zijn in het westen. Het Rijk is in het westen.”
Matus haalde zijn schouders op.
“We gaan naar waar het tij ons brengt.”
Thor keek verwonderd en gefrustreerd voor zich uit. Hij besefte dat hij elk moment verder bij Gwendolyn, verder van hun mensen vandaan werd gebracht.
“En waar stopt het?” vroeg O’Connor.
Matius haalde zijn schouders op.
“Ik ken alleen de Hoge Eilanden,” zei hij. “Ik ben nog nooit zo ver naar het noorden geweest. Ik weet niets over wat er voorbij de Hoge Eilanden ligt.”
“Het eindigt wel,” zei Reece ineens op duistere toon. Iedereen draaide zich naar hem om.
Reece keek hen ernstig aan.
“Ik heb geleerd over de getijden, toen ik nog jong was. In het eeuwenoude boek van Koningen hadden we kaarten van de hele wereld. Het Noordelijk Getij leidt naar de oostelijke rand van de wereld.”
“De oostelijke rand?” zei Elden. Er klonk bezorgdheid in zijn stem. “Dan zouden we dus aan de andere kant van de wereld terechtkomen.”
Reece haalde zijn schouders op.
“De boeken waren eeuwen oud, en ik was nog jong. Het enige dat ik me nog echt kan herinneren is dat het getij een portaal naar het Land van de Doden was.”
Thor keek Reece verwonderd aan.
“Oude wijven verhalen en sprookjes,” zei O’Connor. “Er is geen portaal naar het Land van Doden. Het is eeuwen geleden afgesloten, voor onze vaders voet op de aarde zetten.”
Reece haalde zijn schouders op, en ze zwegen. Iedereen staarde weer naar het water. Thor keek naar de snelle stroming, en vroeg zich af: Waar in de wereld werden ze heen gebracht?
*
Thor zat alleen op de rand van de boot en staarde naar het water, zoals hij al uren had gedaan. koude spetters spatten in zijn gezicht, maar hij voelde het nauwelijks. Thor wilde iets doen, zeilen hijsen, roeien—wat dan ook—maar er was niets dat ze nu konden doen. Het Noordelijk Getij zou hen brengen naar waar het wilde, en ze konden alleen maar machteloos toekijken hoe hun boot door de stroming werd meegevoerd. Ze waren aan het lot overgeleverd.
Terwijl Thor daar zat en zich afvroeg waar de zee zou eindigen, voelde hij hoe hij het niets in dreef, gevoelloos door de kou en de wind, verdwalend in de eentonigheid van de diepe stilte die over hen heen hing. De zeevogels die eerst nog boven hen hadden gecirkeld waren al lang geleden verdwenen, en terwijl de hemel steeds donkerder en donkerder werd, kreeg Thor het gevoel dat ze het niets in zeilden, naar het einde van de wereld.
Pas uren later, toen het laatste licht van de dag over hen heen viel, zat Thor ineens iets aan de horizon. Eerst wist hij zeker dat het een illusie was; maar toen de stroming sterker begon te worden, werd de vorm duidelijker. Het was echt.
Voor het eerst in uren ging Thor rechtop zitten. Toen ging hij staan. Hij stond daar, de boot schommelend onder zijn voeten, zijn handen op zijn heupen.
“Is het echt?” klonk een stem.
Thor keek om en zag Reece naar hem toe lopen. Elden, Indra en de rest voegden zich bij hen en staarden verwonderd in de verte.
“Een eiland?” vroeg O’Connor zich hardop af.
“Het ziet eruit als een grot,” zei Matus.
Terwijl ze naderden, kon Thor de omtrek onderscheiden, en hij zag dat het inderdaad een grot was. Het was een enorme grot, een uitstulping van rotsen die uit de zee omhoog rees, hier, ten midden van een wrede, eindeloze oceaan, tientallen meters hoog, de opening gevormd in een grote welving. Het zag eruit als een gigantische mond, klaar om de wereld te verzwelgen.
En de stroming voerde hen boot er recht op af.
Thor staarde er verwonderd naar, en hij wist dat het slechts één ding kon zijn: de ingang naar het Land van de Doden.