Читать книгу Een Toernooi Van Ridders - Морган Райс, Morgan Rice - Страница 15

HOOFDSTUK VIJF

Оглавление

Volusia stond, in haar gouden gewaden, hoog op het podium en keek op de honderd gouden trappen neer die ze als een ode aan haarzelf had laten bouwen. Ze strekte haar armen uit en zwolg in het moment. Voor zover als ze kon zien waren de straten van de stad vol met mensen, Keizerlijke inwoners, haar soldaten. Allemaal haar nieuwe aanbidders, allemaal bogen ze voor haar en raakten ze de grond met hun hoofden bij het aanbreken van de dag. Ze zongen allemaal als één, een zacht, doordringend geluid. Ze namen deel aan de ochtendienst die zij had gecreëerd en die haar ministers en aanvoerders ze opgedragen hadden te doen: haar aanbidden of sterven. Ze wist dat ze haar nu aanbaden omdat ze het moesten – maar snel genoeg zouden ze het doen omdat dit het enige was dat ze wisten.

“Volusia, Volusia, Volusia,” scandeerden ze. “Godin van de zon en Godin van de sterren. Moeder van de oceanen en aankondiger van de zon.”

Volusia keek en bewonderde haar nieuwe stad. Overal waren gouden beelden van haar opgerezen, net zoals ze haar mannen opgedragen had te bouwen. Op iedere hoek van de stad stond een standbeeld van haar, van glimmend goud; overal waar men keek, moest men haar wel zien, haar aanbidden.

Eindelijk was ze tevreden. Eindelijk was ze de Godin waarvan ze wist die ze moest zijn.

Het gezang vulde de lucht, net als de wierook die op ieder altaar ter ere van haar werd gebrand. Mannen, vrouwen en kinderen vulden de straten, schouder tegen schouder. Allemaal bogen ze en ze voelde dat ze dit verdiend had. Het was een lange en moeilijke reis om hier te komen. Maar ze had helemaal naar de hoofdstad gelopen, het was gelukt om het in te nemen, om de Keizerlijke legers te vernietigen die haar tegenwerkten. Nu was de hoofdstad eindelijk van haar.

Het Keizerrijk was van haar.

Natuurlijk dachten haar adviseurs er anders over, maar het kon Volusia niet veel schelen wat zij dachten. Ze wist dat ze onoverwinnelijk was, ergens tussen hemel en aarde, en geen macht ter wereld kon haar vernietigen. Ze verschuilde zich niet alleen achter angst – maar ze wist dat dit alleen maar het begin was. Ze wilde nog meer macht. Ze was van plan om iedere hoorn en piek van het Keizerrijk op te zoeken en iedereen die haar tegenwerkte, die haar eenzijdige macht niet wilde accepteren te verpletteren. Ze zou een alsmaar groter leger verzamelen, totdat iedere hoek van het Keizerrijk zich aan haar onderwierp.

Klaar om de dag te beginnen, daalde Volusia langzaam van haar podium af en nam de ene gouden tree na de andere. Ze reikte haar handen uit en toen ze allemaal naar voren renden, raakte haar handpalmen hun handpalmen. Een massa aanbidders omarmde haar als hun eigen, een levende godin tussen ze in. Sommige aanbidders huilden, vielen op hun gezicht toen ze langskwam en nog meer vormden een menselijke brug op de bodem, verlangend dat zij over hen heen liep. Dat deed ze en ze liep over het zachte vlees van hun ruggen.

Eindelijk had ze haar kudde. En nu was het tijd om ten strijde te gaan.

*

Volusia stond bovenop de wal die de Keizerlijke hoofdstad omringde en ze tuurde naar de woestijnlucht met een groot gevoel van lotsbestemming. Ze zag niets anders dan de lijken zonder hoofd, alle mannen die zij gedood had – en een lucht met gieren die krasten en aan hun vlees pikten. Buiten deze muren was een lichte bries en ze kon het rottend vlees, zwaar in de wind, al ruiken. Ze glimlachte breed bij het aanzicht van de slachting. Deze mannen hadden het aangedurfd om haar tegen te werken – en ze hadden de prijs ervoor betaald.

“Moeten we de doden niet begraven, Godin?” klonk een stem.

Volusia keek achterom en zag de aanvoerder van haar krijgsmacht, Rory. Hij was een mens, lang, breedgeschouderd, had een hoekige kin en was adembenemend knap. Ze had hem gekozen, had hem boven de andere generaals verheven, omdat hij aangenaam was om naar te kijken – en nog meer omdat hij een briljante aanvoerder was en tegen elke prijs wilde winnen – net als zij.

“Nee,” antwoordde ze en keek hem niet aan. “Ik wil dat ze onder de zon wegrotten en dat de dieren zich aan hun vlees tegoed doen. Ik wil dat iedereen weet wat er gebeurt met hen die de Godin Volusia tegenwerken.”

Hij keek afkerig naar het aanzicht.

“Zoals je wilt, Godin,” antwoordde hij.

Volusia speurde de horizon af en haar tovenaar, Koolian, kwam naast haar staan en speurde de horizon ook af. Koolian droeg een zwarte kap en mantel, hij had gloeiende groene ogen en een met wratten bedekt gezicht. Hij was het wezen die haar bij de moord op haar eigen moeder had geholpen – en één van de weinigen wie zij nog vertrouwde.

“Je weet dat ze daar zijn,” herinnerde hij haar. “Dat ze voor je komen. Ik voel dat ze er nu aankomen.”

Ze negeerde hem en keek recht vooruit.

“Ik ook,” zei ze uiteindelijk.

“De Ridders van de Zeven zijn erg machtig, Godin,” zei Koolian. “Ze reizen met een leger van tovenaars – een leger waar jij zelfs niet tegenop kan.”

“En vergeet de mannen van Romulus niet,” voegde Rory toe. “Er zijn meldingen dat hij nu al dicht bij onze kust is, teruggekeerd uit de Ring met zijn miljoen mannen.”

Volusia staarde en er hing een gespannen stilte in de lucht. Je hoorde niets anders dan het huilen van de wind.

Uiteindelijk zei Rory:

“Je weet dat we deze plaats niet kunnen behouden. Als we hier blijven, zullen we allemaal sterven. Wat is je bevel, Godin? Zullen we de stad ontvluchten? Overgeven?”

Volusia draaide zich eindelijk naar hem toe en glimlachte.

“We gaan het vieren,” zei ze.

“Vieren?” vroeg hij geschokkeerd.

“Ja, we gaan het vieren,” zei ze. “Tot het allerlaatste einde. Versterk onze stadspoorten en open de grote arena. Ik verklaar honderd dagen van feesten en spelen. We mogen dan wel sterven,” concludeerde ze met een glimlach, “maar dat doen we dan met een lach.”

Een Toernooi Van Ridders

Подняться наверх