Читать книгу Alleen de dappere - Морган Райс, Morgan Rice - Страница 11

HOOFDSTUK DRIE

Оглавление

Royce rende door het bos. Hij voelde het kraken van de takken onder zijn voeten en klemde zijn in de schede gehulde zwaard tegen zijn zij, zodat het niet achter de bomen zou blijven haken. Hij was te langzaam zonder het paard dat hij had gestolen. Hij moest sneller zijn.

Hij rende sneller, aangespoord door de gedachte terug te keren bij de mensen waar hij om gaf. Het Rode Eiland had hem geleerd om te blijven rennen, ongeacht hoe hard zijn hart in zijn borst bonkte of hoe pijn zijn benen deden. Hij had de met valstrikken bezaaide route op het eiland overleefd, dus het was een koud kunstje voor hem om zichzelf te dwingen om verder en sneller door een bos te rennen.

Zijn snelheid en kracht hielpen hem. Bomen flitsten aan weerszijden voorbij, takken schraapten over zijn armen, maar Royce negeerde het. Hij kon de bosdieren horen bewegen, bang voor dat wezen dat door hun territorium rende. Hij wist dat hij een beter manier moest vinden om vooruit te komen. Als hij zo veel lawaai bleef maken zou hij de aandacht van elke soldaat in het hertogdom trekken.

“Laat ze maar komen,” fluisterde Royce tegen zichzelf. “Ik maak ze allemaal af.”

Een deel van hem wilde dat doen—en meer. Hij was erin geslaagd om de heer die hem en zijn vrienden naar de Krochten had gestuurd te vermoorden; hij had de wachters die op hem af waren gekomen gedood… maar hij wist ook dat hij het niet kon opnemen tegen een heel land vol vijanden. De sterkste, snelste en meest gevaarlijke mannen konden in hun eentje niet meer dan een paar vijanden tegelijk aan, want dan zouden er simpelweg te veel richtingen zijn waar een onverwachte zwaardaanval vandaan kon komen.

“Ik bedenk wel iets,” zei Royce, maar hij vertraagde toch. Hij bewoog zich voorzichtiger door het bos en probeerde de natuur niet te verstoren. Nu kon hij de vogels en andere dieren horen. Ze veranderden wat hij had aangezien als een verlaten plek in een landschap vol geluiden.

Wat kon hij doen? Toen hij op de vlucht was geslagen was zijn eerste instinct geweest om te blijven rennen, naar de wildernis waar niemand woonde en de Picti de dienst uitmaakten. Hij overwoog om simpelweg te verdwijnen, want wat hield hem nu nog hier?

Even gingen zijn gedachten naar een beeld van Genevieve, die vanaf de tribune schijnbaar onaangedaan neerstaarde op de vechtkuil. Hij duwde het beeld weg, want hij wilde niet aan Genevieve denken. Het deed te veel pijn. Waarom zou hij níét verdwijnen in niemandsland?

Mark was een reden. Zijn vriend was in de kuil gevallen, maar Royce had hem niet zien sterven. Een deel van hem wilde geloven dat Mark het op de een of andere manier had overleefd toen de vechtpartijen verstoord werden. Zou de adel niet nog een gevecht van hem willen zien als ze het konden krijgen? Zouden ze niet al het mogelijke vermaak uit zijn vriend willen halen?

“Hij moet nog leven,” zei Royce, “dat moet wel.”

Zelfs in zijn eigen hoofd klonk het alsof hij zichzelf probeerde te overtuigen. Royce schudde zijn hoofd en vervolgde zijn weg door het bos terwijl hij zich trachtte te oriënteren. Het voelde alsof hij niets kon doen tot hij thuis was. Hij zou er komen. En dan, zodra hij in veiligheid was, kon hij een plan maken over wat hij hierna kon doen. Hij kon beslissen of hij zou vluchten of zou proberen om Mark te vinden, of op de een of andere manier een leger bij elkaar kon toveren waarmee hij het kon opnemen tegen de mannen van de hertog.

“En misschien tover ik dat leger wel uit de lucht,” zei Royce terwijl hij verder rende. Hij bewoog zich nu met de snelheid van een opgejaagd dier. Hij bleef laag, dook onder gebladerte door en koos zijn weg zonder te vertragen.

Hij kende het bos goed. Hij kende de routes die erdoor heen liepen beter dan wie dan ook, want hij had hier heel wat tijd doorgebracht met zijn broers. Ze hadden hier tikkertje gespeeld en op kleine dieren gejaagd. Nu was hij degene die werd achtervolgd en opgejaagd en probeerde een manier te vinden om eruit te komen. Hij was er vrij zeker van dat er vlakbij een jaagpad liep dat naar een smal beekje leidde, langs de hut van een kolenbrander en dan richting het dorp.

Royce ging op weg door het bos en werd uit zijn gedachten gerukt door een geluid in de verte. Het klonk zacht, maar het was er wel: het geluid van voeten die lichtjes over de grond bewogen. Hij zou het niet hebben opgemerkt als hij niet zoveel tijd in deze bossen had doorgebracht met zijn broers, of als hij op het Rode Eiland niet had geleerd dat er overal dreigingen konden zijn.

“Wacht ik, of verstop ik me?” zei hij tegen zichzelf. Het zou makkelijk zat zijn om de weg op te lopen. Hij hoorde slechts één persoon aankomen en het klonk niet als een soldaat. De pas van een soldaat had het scherpe geklik van laarzen, het ratelen van een wapenrusting en het schrapen van speren over de grond. Dit klonk anders. Het was waarschijnlijk gewoon een keuterboer of een houthakker.

Desondanks bleef Royce op de achtergrond. Hij hurkte in de schaduw van een boom, op de plek waar de wortels omhoog krulden en een soort natuurlijke omheining vormde die waarschijnlijk diende als schuilplaats voor dieren wanneer het begon te schemeren.

Een aantal takken hingen laag genoeg voor Royce om ze voor zich te trekken om uit het zicht te blijven, terwijl hij nog steeds zicht had op het pad. Hij hurkte geruisloos bij de grond, zijn hand niet ver van zijn zwaard.

Toen Royce de eenzame figuur zag naderen, kwam hij bijna tevoorschijn. De man leek ongewapend en onbeschermd, en droeg alleen loszittende, grijze zijden kleding die donker en vormloos leek. Zijn voeten waren gehuld in eveneens grijze huiden, met windsels die tot over zijn enkels kwamen. Maar iets hield hem tegen. Terwijl de man dichterbij kwam zag Royce dat zijn huid net zo grijs was als zijn kleding, voorzien van paarse en rode tatoeages van krullen en symbolen. Alsof iemand hem had gebruikt als canvas om rare teksten op te schrijven.

Royce wist niet wat het allemaal betekende. Maar er was iets aan deze man dat gevaarlijk voelde, op een manier die hij niet kon plaatsen. Ineens was hij dankbaar dat hij niet uit zijn schuilplaats tevoorschijn was gekomen. Hij had het gevoel dat als hij op dat moment op het pad had gestaan, een gevecht onvermijdelijk zou zijn geweest.

Hij voelde zijn vingers zich om het heft van zijn zwaard sluiten, de drang om tevoorschijn te komen als een ongenode gast in zijn gedachten. Royce dwong zijn hand zich te ontspannen en herinnerde zich het veld met dodelijke vallen en struikeldraden op het Rode Eiland. De jongens die er zonder na te denken doorheen waren gerend, waren gestorven voordat Royce ook maar iets had kunnen doen. Dit voelde hetzelfde. Hij was niet echt bang, maar tegelijkertijd voelde hij dat deze man allesbehalve onschuldig was.

Voor nu leek het verstandig om muisstil te blijven zitten; om niet eens te ademen.

Toch hield de man op het pad halt. Hij hield zijn hoofd schuin, alsof hij ergens naar luisterde. Royce zag de vreemdeling hurken en fronste toen hij een aantal objecten uit zijn zak haalde en ze op de grond gooide.

“Je hebt geluk,” zei de vreemdeling zonder op te kijken. “Ik vermoord alleen degenen die het lot mij stuurt om te doden en de runen zeggen dat onze tijd om te vechten nog niet gekomen is, vreemdeling.

Royce gaf geen antwoord terwijl de vreemdeling zijn stenen oppakte.

“Er is een jongen die moet sterven omdat het lot dit heeft besloten,” zei de man. “Maar je moet wel weten wie ik ben en dat het lot ons uiteindelijk allemaal komt halen. Ik ben Dust, een angarthim van de doden. Je kunt beter gaan. De runen zeggen dat de dood je achtervolgt. Oh, en ga niet in de richting van dat dorp,” voegde hij toe, alsof het een nagedachte was. “Er was een grote groep soldaten onderweg toen ik vertrok.”

Hij ging staan en klopte zijn kleren af. Royce zat daar nog steeds. Hij hijgde harder dan zou moeten, gezien het feit dat hij zich alleen maar had verborgen. Er was iets aan de aanwezigheid van die vreemdeling dat bijna over zijn huid leek te krúípen, iets dat verkeerd was op manieren die Royce niet eens kon bevatten.

Als hij meer tijd had gehad zou Royce daar zijn blijven zitten, vanwege het gevaar dat hij voelde bij de man. Maar zijn woorden waren het enige dat ertoe deed. Als er soldaten onderweg waren naar het dorp, dan kon dat maar één ding betekenen…

Hij begon weer te rennen, sneller dan ooit. Rechts van zich zag hij de hut van een kolenbrander. De rook die erachter vandaan kwam suggereerde dat de eigenaar aan het werk was. Aan de voorkant, vastgebonden aan een paal, stond een paard dat eruitzag alsof het meer gewend was aan het trekken van een wagen dan aan bereden worden. Het huis leek stil, en onder andere omstandigheden zou Royce daar misschien iets achter hebben gezocht, of naar de eigenaar geroepen hebben om hem te vragen of hij zijn paard mocht lenen.

Maar nu sneed hij het dier gewoon los. Hij sprong op zijn rug en dreef het voorwaarts. Het dier leek wonderwel te weten wat er van hem verwacht wordt en galoppeerde ervandoor terwijl Royce zich aan zijn rug vastklampte, hopend dat hij op tijd zou zijn.

***

De zon ging al onder toen Royce het bos uit reed. De rode lucht leek zich als een bloederige hand om de wereld te sluiten. Even was de gloed van de ondergaande zon genoeg om Royce te verblinden; de hele wereld leek in brand te staan.

Toen drong het tot hem door dat de rode gloed niet afkomstig was van de ondergaande zon. Zijn dorp stond in brand.

Het vuur brandde hevig op sommige plekken. Rieten daken waren door de vlammen veranderd in vreugdevuren die de hele horizon leken te vullen. Het grootste deel van het dorp was zwartgeblakerd, het hout als de skeletten van verloren gebouwen. Terwijl Royce toekeek begon een van de gebouwen te kraken, waarna de boel met en een luid kabaal instortte.

“Nee,” mompelde hij. Hij steeg af en leidde zijn gestolen paard aan de hand verder. “Nee, ik kan niet te laat zijn.”

Maar dat was hij wel. Het vuur brandde al een tijdje en had nu alleen nog grip op de grotere gebouwen, waar het meest te verbranden was. De rest van zijn dorp was al veranderd in een hoop rokende kolen. Hij had nooit op tijd kunnen zijn. De man die hij onderweg was tegengekomen had gezegd dat de soldaten waren gearriveerd toen hij was vertrokken, maar Royce had geen rekening gehouden met de afstand en de tijd die het kostte om die af te leggen.

Uiteindelijk, toen hij het niet langer kon uitstellen, keek hij naar de plek waar de lichamen lagen. Het waren er zoveel: mannen en vrouwen, jong en oud. Allemaal zonder enig onderscheid gedood, zonder genade. Sommige lichamen lagen tussen de ruïnes, net zo zwartgeblakerd als het hout; anderen lagen op straat. Hun gapende wonden vertelden het verhaal van hun dood. Royce zag dat een aantal mensen van voren waren neergestoken toen ze hadden geprobeerd te vechten. Anderen, die hadden getracht te vluchten, waren in hun rug gestoken. Aan een kant zag hij een groep jongere vrouwen, ook vermoord. Hadden ze gedacht dat dit niets meer was dan de zoveelste inval van de adel, waarbij ze pakten wat ze wilden, tot aan het moment dat hun kelen werden doorgesneden?

Pijn stroomde door Royce heen. En woede. En nog honderd andere dingen. Ze balden zich samen in een knoop die voelde alsof het zijn hart zou verscheuren. Hij wankelde door het dorp en zag de ene dode na de andere. Hij kon nauwelijks bevatten dat de mannen van de hertog tot zoiets in staat waren.

Maar blijkbaar waren ze dat en hij kon het niet terugdraaien.

“Moeder!” riep Royce uit. “Vader!”

Ondanks de verschrikkingen om hem heen durfde hij nog hoop te hebben. Een aantal dorpelingen moesten ontsnapt zijn. Plunderende soldaten waren onzorgvuldig en mensen konden ontsnappen, of niet?

Royce zag nog een aantal lichamen op de grond liggen. Deze zagen er anders uit, want de lichamen hadden geen verwondingen. Ze zagen eruit alsof ze gewoon… gestorven waren, misschien met blote handen gedood. Maar dat werd zelfs op het Rode Eiland als een lastige daad beschouwd.

Op dat moment kon het Royce niet schelen, want hoewel hij deze mensen wel kende, waren het niet degenen die hij zocht. Het waren niet zijn ouders.

“Moeder!” riep Royce uit. “Vader!”

Hij wist dat soldaten hem zouden kunnen horen, als ze nog in de buurt waren. Maar het kon hem niet schelen. Eigenlijk hoopte Royce zelfs dat ze zouden komen, want het betekende een kans om hen te vermoorden en hen te laten boeten voor wat ze gedaan hadden.

“Zijn jullie daar?” riep Royce uit. Er strompelde een figuur een van de gebouwen uit, zwart van het roet en verwilderd. Royce’ hart maakte een sprongetje, denkend dat zijn moeder hem misschien had gehoord. Maar toen besefte hij dat zij het niet was. Hij herkende oude Lori, die de kinderen altijd bang maakte met haar verhalen en soms beweerde dat ze het Zicht had.

“Je ouders zijn dood, jongen,” zei ze. Op dat moment leek Royce’ wereld in te storten. Alles bevroor, bevangen tussen een hartslag en de volgende.

“Dat kan niet,” zei Royce hoofdschuddend, niet bereid om het te geloven. “Dat kan niet.”

“Het is zo.” Lori ging tegen de restanten van een lage muur zitten. “Net zo dood als ik spoedig zal zijn.”

Terwijl ze het zei, zag Royce het bloed op haar grof gebreide japon, het gat waar een zwaard in en uit was gegaan.

“Laat me je helpen,” zei hij. Hij wilde naar haar toelopen, ondanks de verse golf van pijn die hij voelde bij wat ze over zijn ouders had gezegd. Zich op haar concentreren leek op dat moment de enige manier om het niet te voelen.

“Raak me niet aan!” zei ze, wijzend naar hem. “Denk je dat ik de duisternis niet zie die jou als een mantel achtervolgt? Denk je dat ik de dood en verwoesting niet zie bij alles dat je aanraakt?”

“Maar je bent stervende,” zei Royce in een poging haar te overtuigen.

Oude Lori haalde haar schouders op. “Alles sterft… nou, bijna,” zei ze. “Zelfs jij, uiteindelijk, hoewel je de wereld zal doen beven voordat het zover is. Hoe veel moeten er nog sterven voor jouw dromen?”

“Ik wil niet dat er mensen doodgaan,” zei Royce.

“Dat gebeurt toch wel,” antwoordde de oude vrouw. “Je ouders ook.”

Royce werd overspoeld door een verse golf van woede. “De soldaten. Ik zal—”

“Niet de soldaten. Het lijkt erop dat er meer zijn die de gevaren zien die jou achtervolgen, jongen. Er kwam hier een man en hij rook zo sterk naar de dood dat ik me verborgen heb. Hij vermoordde sterke mannen zonder er zelfs maar moeite voor te doen en toen ging hij naar jouw huis…”

Royce kon de rest wel raden. Op dat moment drong er iets tot hem door en de verschrikkelijke waarheid raakte hem als een klap in zijn gezicht.

“Ik zag hem. Ik zag hem onderweg,” zei Royce. Zijn hand sloot zich om zijn zwaard. “Ik had tevoorschijn moeten komen. Ik had hem moeten vermoorden.”

“Ik heb gezien wat hij heeft gedaan,” zei oude Lori. “Hij zou je vermoord hebben, zoals jij ons allemaal hebt vermoord door geboren te worden. Laat me je wat advies geven, jongen. Vlucht. Vlucht de wildernis in. Laat niemand je ooit nog zien. Verberg je zoals ik me ooit heb verborgen, voordat ik werd zoals ik nu ben.”

“Na dit alles?” wilde Royce weten, ziedend van woede. Hij voelde hete tranen over zijn gezicht lopen en hij wist niet of van ze verdriet, woede of iets anders waren. “Denk je dat ik na dit alles zomaar weg kan kopen?”

De oude vrouw sloot haar ogen en zuchtte. “Nee, nee, dat denk ik niet. Ik zie… Ik zie dit hele land verschuiven, een koning aan de macht komen, een koning sterven. Ik zie dood en meer dood, allemaal omdat jij niemand anders kunt zijn dan wie je bent.”

“Laat me je helpen,” zei Royce. Hij wilde de wond in Lori’s zij stelpen. Er flikkerde iets dat voelde als een schok van statische wol en Lori snakte naam adem.

“Wat heb je nu gedaan?” vroeg ze. “Ga, jongen. Ga! Laat een oude vrouw rustig sterven. Ik ben te moe hiervoor. Er wacht nog meer dood op je, waar je ook heen gaat.”

Ze zweeg. Even dacht Royce dat ze rustte, maar daarvoor lag ze te stil. Het dorp om hem heen was weer stil. Royce stond daar zwijgend in die stilte, niet zeker wat hij nu moest doen.

Toen wist hij het en liep hij richting de overblijfselen van zijn ouderlijk huis.

Alleen de dappere

Подняться наверх