Читать книгу Alleen de dappere - Морган Райс, Morgan Rice - Страница 13
HOOFDSTUK VIJF
ОглавлениеRoyce knielde bij de asresten van zijn ouderlijk huis. Verkoolde houtresten vielen van het raamwerk, op dezelfde manier als de tranen die over zijn wangen kropen. Ze creëerden sporen door het roet dat nu zijn gezicht bedekte en lieten strepen achter, maar het kon Royce niet schelen.
Het enige dat er nu iets toe deed was het feit dat zijn ouders dood waren.
Royce werd overspoeld door verdriet terwijl hij neerkeek op de lichamen van zijn ouders. Ze lagen verrassend vredig op de grond, ondanks de effecten van de vlammen. Hij wilde naar de wereld uithalen zoals zijn vingers door de met as bedekte klitten in zijn haar gingen. Hij wilde een manier vinden om dit goed te maken, maar er was geen manier om dit goed te maken, dus schreeuwde Royce het uit van woede en verdriet.
Hij had de man gezien die hen dit had aangedaan. Royce was hem onderweg tegengekomen. Hij was hier zo kalm van teruggekeerd, alsof er niets was gebeurd. De man had hem zelfs gewaarschuwd voor de soldaten die onderweg waren naar het dorp. Wat voor moordenaar deed dat nu? Wat voor moordenaar doodde mensen en legde zijn slachtoffers vervolgens neer alsof hij ze klaarmaakte voor een eervolle begrafenis?
Maar dit wás geen begrafenis. Royce liep naar de achterzijde van de boerderij om een dissel en een schep te halen. Hij begon te graven. Hij wilde de lichamen van zijn ouders niet achterlaten voor de aaseters. De grond was hard en verkoold en zijn spieren deden pijn van de inspanning, maar op dat moment had Royce het gevoel dat hij die pijn verdiende. Oude Lori had gelijk… dit was allemaal vanwege hem.
Hij groef het graf zo diep als hij kon en tilde toen de verkoolde lichamen van zijn ouders erin. Hij stond bij de rand en probeerde te bedenken wat hij moest zeggen, maar hij kon niets bedenken waarmee hij afscheid van hen kon nemen. Hij was geen priester, hij kende geen religieuze gebruiken. Hij was geen reizende verhalenverteller die de juiste woorden kende voor elke gelegenheid, van een groot feestmaal tot een sterfgeval.
“Ik hou zo veel van jullie,” zei hij. “Ik… ik wou dat ik meer kon zeggen, maar dat is waar het allemaal op neer zou komen.”
Hij begroef hen zo zorgvuldig als hij kon. Elke lading aarde voelde als een kamerslag. Royce hoorde het gekrijs van een buizerd boven zich en hij joeg het dier weg. De kraaien en kauwen in het dorp deden hem niets. Dit waren zijn óúders.
Royce besefte dat het niet genoeg was om hen te begraven. De mannen van de hertog waren hier geweest vanwege hem; hij kon niet zomaar iedereen die ze vermoord hadden achterlaten voor de aaseters. Hij wist ook dat hij met geen mogelijkheid een kuil zou kunnen graven die diep genoeg was voor alle lichamen.
Het enige dat hij kon doen was een brandstapel bouwen zodat hij kon afmaken wat de brandende gebouwen waren begonnen. Royce werkte zich een weg door het dorp. Hij verzamelde hout uit de wintervoorraden en de restanten van gebouwen. De balken waren het zwaarst, maar hij had voldoende kracht om ze te verslepen en een groot kruis te maken voor zijn brandstapel.
Het was helemaal donker tegen de tijd dat Royce klaar was, maar hij wilde niet slapen in dit dorp van de doden. Hij zocht tot hij een lantaarn vond bij een van de gebouwen, die slechts een beetje vervormd was door de hitte van de vlammen. Hij stak hem aan en bij het licht van die lantaarn begon hij de doden te verzamelen.
Hij verzamelde ze allemaal, al brak het zijn hart. Jong en oud, mannen en vrouwen, hij verzamelde ze. Hij versleepte de zwaarsten en droeg de lichtsten en legde ze op de brandstapel, hopend dat ze daardoor samen zouden komen in wat er dan ook na dit leven kwam.
Hij was bijna klaar om de brandstapel aan te steken toen hij zich oude Lori herinnerde: hij was haar lichaam nog niet tegengekomen in zijn grimmige oogst, ondanks het feit dat hij een aantal keer voorbij de muur was gelopen waar ze tegenaan had gelegen. Misschien was ze toch niet helemaal dood geweest toen hij daar had achtergelaten. Misschien was ze weg gekropen om in haar eentje te sterven, of misschien had Royce haar gewoon over het hoofd gezien. Het leek verkeerd om haar niet bij de anderen te leggen, dus ging Royce op zoek naar haar lichaam. Hij liep terug naar de plek waar hij haar voor het laatst had gezien en speurde de grond af bij het licht van zijn lantaarn.
“Zoek je iemand?” vroeg een stem. Royce draaide zich met een ruk om. Zijn hand gleed automatisch naar zijn zwaard in de seconde voordat hij de stem herkende.
Het was Lori’s stem, maar ook weer niet. Deze stem klonk minder schor, minder oud en minder vermoeid door de tijd. Toen ze in het licht van zijn lantaarn kwam, zag Royce dat dit ook gold voor de rest van haar. Voorheen was ze een versleten oude vrouw geweest. Nu leek de vrouw die voor hem stond bijna weer jong te zijn, haar haren glanzend, haar ogen doordringend, haar huid glad.
“Wat ben je?” vroeg Royce terwijl zijn hand weer richting zijn zwaard gleed.
“Ik ben wat ik altijd al ben geweest,” zei Lori. “Iemand die toekijkt, iemand die leert.” Royce zag haar naar zichzelf kijken. “Ik zei dat je me niet moest aanraken jongen, dat je me gewoon in vrede moest laten sterven. Kon je niet gewoon lúísteren? Waarom luisteren de mannen in jouw familie nooit?”
“Je denkt dat ík dit heb gedaan?” vroeg Royce. Dacht deze vrouw—hij vond het nog steeds lastig om haar als Lori te zien—dat hij een of andere tovenaar was?
“Nee, domme jongen,” zei Lori. “Ik heb dit gedaan, met een lichaam dat me niet wil laten sterven. Jouw aanraking, die van het Bloed, was net genoeg om het te katalyseren. Ik had moeten weten dat er zoiets zou gebeuren, vanaf het moment dat je als baby aanspoelde bij het dorp. Ik had toen gewoon weg moeten lopen, in plaats van te blijven.”
“Je hebt me zien aankomen in het dorp?” zei Royce. “Weet je wie mijn vader is?”
Hij dacht aan de figuur in de witte wapenrusting die hij in zijn dromen had gezien, aan de dag dat de meester van het Rode Eiland had gezegd dat de onbekende man waar hij van afstamde zijn leven had gered. Royce wist niets van hem, behalve dat het symbool dat in zijn handpalm stond gebrand blijkbaar het zijne was.
“Ik weet genoeg,” zei Lori. “Je vader was een groot man, op de manier waarop mannen zichzelf groot noemen. Hij heeft veel gevochten, hij heeft veel gewonnen. Ik denk dat hij ook op andere manieren groot was: hij probeerde mensen te helpen waar hij kon en hij zorgde ervoor dat de mensen die hij beschermde veilig waren. Die brandstapel van je… dat is iets dat hij ook gedaan zou hebben, moedig en oprecht en zo volslagen dwaas.”
“Het is niet dwaas om te willen voorkomen dat onze vrienden worden kaalgeplukt door de kraaien,” benadrukte Royce, die Lori een harde blik toewierp.
“Vrienden?” Ze dacht even na. “Ik denk dat een aantal dat misschien geweest hadden kunnen zijn, uiteindelijk. Maar het is moeilijk voor mij om bevriend te zijn met mensen. Ik weet hoe makkelijk de dood kan komen. Hij zal ook voor jou komen, als je erop staat om een baken van vlammen aan te steken zodat iedereen vanaf de kust tot hier kan zien dat de mannen van de hertog hun werk niet hebben afgemaakt.”
Daar had Royce niet aan gedacht. Hij had alleen gedacht aan wat er voor de mensen uit zijn dorp gedaan moest worden, aan wat hij hen verschuldigd was.
“Dat kan me niet schelen,” zei hij. “Laat ze maar komen.”
“Ja, je bent echt de zoon van je vader,” zei Lori.
“Je weet wie mijn vader was?” zei Royce. “Vertel het me. Alsjeblieft, vertel het me.”
Lori schudde haar hoofd. “Denk je dat ik alles dat er gaat gebeuren wil versnellen? Afgaande op wat ik heb gezien zal de dood al genoeg levens eisen zonder dat ik me ermee bemoei. Ik zal je dit vertellen: kijk naar het symbool dat je draagt. Wil je een oude vrouw een voorsprong geven voordat je iets stoms doet, zoals dat vuur aansteken?”
Woede welde op in Royce en vermengde zich met zijn verdriet. “Geef je dan helemaal niets om de mensen hier? Loop je zomaar weg voordat het voorbij is?”
“Het is al voorbij,” antwoordde Lori. “De dood is klaar. En waar háál je het lef vandaan om mij ervan te beschuldigen dat ik om niemand geef? Ik heb dingen gezien die… arrgh, wat maakt het ook uit!”
Ze zwaaide met haar hand richting de brandstapel die Royce had gebouwd en prevelde woorden in een taal die pijn deed aan zijn oren. Er begon rook van de brandstapel op te stijgen, gevolgd door de eerste vlammetjes.
“Zo, voel je je nu beter?” wilde ze weten. “Ik heb mezelf ervan weerhouden om dat te doen toen ik werd neergestoken. Ik was van plan mezelf te laten stérven. Niet dat ik de kracht had om iets anders te doen, oud als ik ben. Nu heb jíj me het in vijf minuten laten doen, verdomme!”
Royce moest toegeven dat haar woede behoorlijk intimiderend was. Er was iets bijna elementairs aan. Toch was er iets dat hij moest vragen.
“Had jij… had je de kracht om de mensen hier te redden, Lori?”
“Wil je nu proberen om mij de schuld te geven?” wilde ze weten. Ze knikte naar de plek waar de vlammen vat begonnen te krijgen. “Magie is niet simpelweg wensen om lakens van vuur, of de bliksem uit de lucht roepen, Royce. Met een ritueel dat lang genoeg is, kan ik misschien iets doen waar je van onder de indruk bent. Maar dat vonkje is zo’n beetje alles waar ik nu toe in staat ben. Ik ga nu. Probeer me niet tegen te houden, jongen. Je hebt al genoeg problemen voor me veroorzaakt.”
Ze draaide zich om. Even dacht Royce eraan om haar arm vast te grijpen, maar iets hield hem tegen. Hij staarde voor zich uit terwijl het vuur zich verspreidde en de duisternis verlichtte. Hij zag de vonken en het geflikker van de vlammen om zich heen terwijl het vuur uitgroeide tot iets dat de hele hemel leek te verzwelgen met zijn hitte.
Royce stond zo stil als hij kon, denkend aan alle mensen in dat vuur. Hij wilde hen eren door de laatste momenten die hun lichamen hadden mee te maken. De vlammenzee raasde en brandde. De vlammen rezen en vielen met de wind en de brandstof eronder, en Royce vond het lijken op een soort symfonie, geboren uit vuur.
Er kwam iets anders door het vuur heen, donker afgetekend tegen de vlammen, alsof het ze niet kon voelen. Royce kon de vorm van een grote buizerd onderscheiden, het soort dat altijd in de nabijgelegen meren dook. Maar dit was geen gewone vogel. Haar veren leken getint door het rood van het vuur waar ze niet een diep, roetzwart waren. En er was iets diep intelligents aan de blik die het dier Royce toewierp terwijl ze om hem heen cirkelde, gloeiend met sintels in het donker.
Instinctief strekte Royce een arm uit, zoals hij valkeniers had zien doen. De vogel landde zwaar op zijn onderarm en klom toen naar zijn schouders en maakte het zich naar gemakkelijk. De vogel sprak, en hij hoorde Lori’s stem.
“Deze vogel is een geschenk, hoewel alleen de goden weten waarom. Ik zal zien wat zij ziet en je vertellen wat ik kan. Zij zal je ogen zijn en helpen om te voorkomen dat de situatie verergert.”
“Wat?” zei Royce. “Wat bedoel je?”
Er kwam geen antwoord behalve het schrille gekrijs van de buizend terwijl ze de lucht in vloog. Even zag Royce een beeld van het vuur onder hem, de cirkel van vlammen die zo miezerig leken van zo hoog…
Met een schok kwam hij weer terug tot zichzelf en hij strekte zijn arm uit voor de vogel. Ze landde nonchalant alsof er niets was gebeurd, maar hij staarde haar aan. Er vonkte iets in haar ogen, iets dat hem duidelijk maakte dat ze allesbehalve een gewone buizerd was.
“Ember,” zei Royce. “Ik noem je Ember.”
***
Royce stond de hele nacht met Ember voor de vlammen. Hij negeerde de pijn in zijn benen en vocht tegen het verlangen om te bewegen. Ze stonden wakend bij het vuur terwijl het brandde. Van tijd tot tijd vloog de buizerd boven de vlammen, zwevend op de thermiek die ze creëerden.
Hij bewoog niet; hij vond dat hij dat de doden verschuldigd was.
Uiteindelijk rees de zon boven de horizon en zag Royce de mannen en vrouwen aan de bosrand vlakbij het dorp. Hij draaide zich naar hen om en hij voelde dat hij struikelde, zijn benen niet bereid om te gehoorzamen na zo lang op één plek gestaan te hebben. Als dit de mannen van de hertog waren, dan was hij net zo dood als Lori voorspeld had.
Hij werd opgevangen door sterke handen en nu herkende Royce een aantal van hen. Het waren vrienden uit het dorp en anderen van verderop gelegen dorpen in het koninkrijk. Ze waren allemaal van zijn leeftijd, sommigen gekleed als boswachters, anderen in wat ze hadden kunnen vinden. Ze droegen allemaal wapens bij zich.
Royce herkende een van de jongens die hem overeind hielp, een grote jonge man genaamd… Hendrik was het toch?
“Wat doen jullie hier?” vroeg Royce. Hij keek naar een aantal die uit zijn dorp kwamen. “Ik dacht…”
“Sommigen zijn ontsnapt,” zei Hendrik. Hij was een kop groter dan Royce, waardoor sommigen grapten dat hij het bloed van een trollensoort in zich moest hebben. “We hoorden wat er hier was gebeurd en toen we het vuur zagen zijn we gekomen.”
“Wat je hebt gedaan, de brandstapel bouwen, hier staan,” zei een meisje met kort rood haar; Royce dacht dat ze Matilde heette. “Het was júíst, op de een of andere manier, weet je?”
Royce knikte, want hij begreep het. Het lukte hem nu om zonder hulp te blijven staan, en hij keek om zich heen.
“Maar wat doen jullie hier allemaal?” vroeg hij.
“We zijn hier om je te helpen,” zei Hendrik, alsof het de meest voor de hand liggende zaak ter wereld was.
“Mij helpen?” zei Royce. “Waarmee?”
“Helpen om de hertog af te zetten,” zei Matilde. “We hebben gehoord wat je in de vechtkuil hebt gedaan en er is een opstand gaande in het koninkrijk. Wij willen er deel van uitmaken. We willen hélpen.”