Читать книгу Het portret van Dorian Gray - Oscar Wilde - Страница 4

II.

Оглавление

Inhoudsopgave

Toen zij binnenkwamen zagen zij Dorian Gray. Hij zat voor de piano, met zijn rug naar hen toe en hij bladerde in een deel van Schuberts Waldscenen.

—Je moet ze me leenen, Basil! riep hij uit. Ik wil ze leeren, ze zijn allerliefst.

—Dat zal er heelemaal van afhangen hoe je vandaag pozeert, Dorian!

—O, ik ben moê van dat pozeeren, en ik heb geen levensgroot portret van mij noodig, antwoordde hij, op den muziekstoel omdraaiende met de ongeduldige beweging van een bedorven jongen.

Toen hij Lord Henry in het oog kreeg, tintte een flauwe blos zijne wangen en schrikte hij op.

—Pardon Basil, maar ik wist niet, dat je iemand bij je hadt.

—Lord Henry Wotton, Dorian, een oud vriend uit Oxford. Ik heb hem juist verteld hoe uitstekend je pozeerde, en nu bederf je alles.

—Maar u bederft niet mijn genoegen om u te ontmoeten, Mr. Gray, zei Lord Henry, terwijl hij nader kwam en zijn hand uitstak. Mijn tante heeft mij dikwijls over u gesproken; u is een van haar lievelingen en, naar ik vrees, ook een van haar slachtoffers.

—Ik sta tegenwoordig in een zwart blaadje bij Lady Agatha, antwoordde Dorian, als een kind, dat stout is. Ik beloofde verleden Dinsdag met haar naar een liefdadigheidsvoorstelling in West End te gaan, en ik vergat het heelemaal. Wij zouden samen een quatre-mains gespeeld hebben, drie quatre-mains', geloof ik. Ik weet heusch niet hoe ze me ontvangen zal; ik ben veel te bang haar nu een visite te maken.

—O, ik zal bij tante wel een goed woordje voor u doen; ze is dol op u, en ik denk niet, dat het er toe deed of u er was of niet. Het publiek zal wel gedacht hebben, dat het een quatre-mains was; als tante Agatha voor de piano zit, maakt ze leven voor twee.

—Dat is een affront voor haar en geen compliment voor mij, antwoordde

Dorian lachend.

Lord Henry zag hem aan. Ja, hij was waarlijk buitengewoon mooi, met zijne fijn besneden lippen, zijne open blauwe oogen en zijn goud kroeshaar. Er was iets in zijn gezicht, waarom men hem dadelijk vertrouwde. Alle openhartigheid van jeugd, en alle jeugdige hartstochtelijkheid: toch voelde men iets of hij zich onbezoedeld van de wereld had gehouden. Geen wonder, dat Basil Hallward hem vergoodde.

—U heeft te veel charme om aan filanthropie te doen, Mr. Gray, veel te veel …

De schilder was bezig geweest zijne kleuren te mengen en schikte zijne penseelen klaar. Hij zag er moê uit; toen hij Lord Henry's opmerking hoorde, zag hij hem aan, aarzelde even, en zei:

—Harry, ik zoû vandaag graag dit portret af maken. Vindt je het erg onbeleefd van me, als ik je vraag weg te gaan?

Lord Henry glimlachte en keek naar Dorian Gray.

—Moet ik gaan, Mr. Gray? vroeg hij.

—O toe, neen, Lord Henry. Ik merk, dat Basil in een van zijn vervelende buien is, en ik kan hem niet uitstaan, als hij zoo saai is. Buitendien ik woû, dat u mij vertelde waarom ik niet aan filanthropie moet doen.

—Ik geloof niet, dat ik het u vertellen zal, Mr. Gray. Het is zoo een vervelend onderwerp, dat ik er ernstig over zoû moeten spreken. Maar ik zal zeker niet weggaan, nu dat u mij gevraagd heeft te blijven. Het kan je immers zooveel niet schelen, Basil? Je hebt me dikwijls gezegd, dat je het aangenaam vond, als je modellen met iemand konden praten.

Hallward beet zich op zijn lip.

—Als Dorian het gaarne heeft, kan je natuurlijk blijven. Dorians grillen zijn voor iedereen wetten, behalve voor hemzelven.

—Je meent het goed, Basil, maar ik moet heusch weg. Ik heb een afspraak om iemand te ontmoeten bij Orleans. Adieu, Mr. Gray, kom eens op een middag bij me in Curzon-street. Om een uur of vijf ben ik meestal thuis. Schrijf mij als u komt. Ik zoû u niet gaarne missen.

—Basil! riep Dorian Gray; als Lord Henry weggaat, ga ik er ook van door. Jij maakt geen mond open als je aan het schilderen bent, en het is afschuwelijk vervelend op een estrade te staan en lief te moeten kijken. Vraag hem te blijven. Ik wil het.

—Blijf, Harry, om Dorian pleizier te doen en om mij pleizier te doen, zei Hallward, met een strakken blik naar de schilderij. Het is waar, ik spreek nooit als ik werk en ik luister dan ook niet, en dat moet heel vervelend zijn voor mijn ongelukkige modellen. Ik verzoek je vriendelijk te blijven.

—Maar hoe dan met mijn afspraak?

De schilder lachte.

—O, dat komt wel terecht. Ga weêr zitten, Harry. En Dorian, ga jij nu weêr op de estrade, beweeg je niet en luister niet te veel naar Lord Henry. Hij heeft op al zijn vrienden een slechten invloed, behalve op mij.

Dorian Gray stapte op de verhevenheid met het gezicht van een jongen Griekschen martelaar en trok een moue van verveling tegen Lord Henry, tot wien hij zich, in eens, getrokken voelde. Lord Henry was zoo heel anders dan Basil; zij waren een aardig contrast. En hij had zoo een aangename stem. Na eenige oogenblikken:

—Heeft u waarlijk zoo een slechten invloed, Lord Henry, zooals Basil beweert?

—Er bestaan geen goede invloeden, Mr. Gray. Iedere invloed is immoreel, immoreel uit een psychologisch oogpunt.

—Waarom?

—Omdat, zoodra men iemand influenceert, men dien persoon iets van zijn eigen ziel geeft. Hij denkt niet meer zijn eigen gedachten, hij voelt niet meer zijn eigen passies. Zijn deugden zijn niet de zijne. Zijn zonden, als er zoo iets bestaat, zijn geleend. Hij wordt de echo van een anders muziek, de acteur van een rol, die niet voor hem geschreven werd. Het levensdoel is zelfontwikkeling, zooveel mogelijk zichzelve te zijn; daarvoor bestaat men. Tegenwoordig zijn de menschen bang voor zichzelven. Zij hebben den hoogsten plicht vergeten, den plicht jegens zichzelven. O ja, zij zijn barmhartig genoeg. Zij voeden de hongerigen en kleeden de bedelaars. Maar hun eigen zielen verhongeren en zijn naakt. Er is geen moed meer in ons geslacht. Misschien hebben we dien ook nooit gehad. Vrees voor de menschen; de bazis van alle moraliteit; vrees voor God: het geheim van den godsdienst—zijn de twee dingen, die ons regeeren. En toch …

—Draai je hoofd een beetje meer naar rechts Dorian, zei de schilder, verdiept in zijn werk, zich slechts bewust, dat over Dorian's gelaat eene uitdrukking kwam, die hij daar nooit te voren gezien had.

—En toch—ging Lord Henry voort met zijne zachte stem vol muziek, en met die bevallige wuiving van hand, die zoo karakteristiek in hem was, al van Eton af—toch geloof ik, dat als iemand eens zijn leven geheel en volkomen woû leven, als hij oor gaf aan ieder gevoel, uiting aan iedere gedachte, werkelijkheid aan iederen droom—de wereld een frissche wind van genot over zich zoû voelen waaien en wij al onze middeneeuwsche ziekelijkheden zouden vergeten om terug te keeren tot het Helleensche ideaal of … misschien tot iets mooiers, rijkers, dan het Helleensche ideaal. Maar de moedigste van ons is bang voor zichzelven. Het aan banden leggen van den wilde in ons wordt ons tragisch door een zelfontzegging, die het leven verbittert. Wij worden gestraft voor onze zelfmartelingen. Iedere impulsie, die wij trachten te smoren, kankert voort in onzen geest en vergiftigt ons. Het vleesch zondigt ééns en dan is het gedaan, want actie is een soort van reiniging. Daarna blijft er niets over dan de herinnering aan een genot of de weelde van een verdriet. De eenige manier om aan een verleiding te ontkomen, is er aan toe te geven. Strijd er tegen en je ziel krijgt een ziekelijk verlangen naar de dingen, die ze zich ontzegd heeft, een wensch naar alles, wat onze slechte wetten slecht en onredelijk hebben gemaakt. Men zegt, dat de groote wereld- gebeurtenissen plaats grijpen in de hersens van de menschen. Het is ook in die zelfde hersens, en ook alleen dáárin, dat de groote zonden van de wereld gebeuren. Uzelf, Mr. Gray, met uw jonge jeugd, uzelf heeft al passies gekend, die u angst hebben aangejaagd, gedachten, die u schrik gaven; droomen, als u sliep, en droomen, als u wakker was en waaraan de herinnering alleen u doet blozen …

—Schei uit! stamelde Dorian Gray, schei uit! U overstelpt me. Ik weet niets te zeggen. Er is een antwoord op alles wat u gezegd heeft, maar ik kan het niet vinden. Spreek niet. Laat mij denken. Of neen, laat ik liever niet nadenken …

Lang stond hij daar, bewegingloos, de lippen half open, de oogen vreemd glanzend. Hij was zich flauw bewust, dat geheel nieuwe invloeden in hem werkten. Toch scheen het hem of alles waarlijk uit hemzelven kwam. De enkele woorden, die Basils vriend tot hem gezegd had,—woorden, bij toeval geuit, grillige paradoxen—ze hadden eene geheime snaar geraakt, die nooit te voren beroerd was geworden …

Muziek had dien zelfden invloed op hem. Muziek had reeds dikwijls hem zóó getroffen. Maar muziek kon niet spreken. Ze schept niet een nieuwe wereld, maar een nieuwe chaos in ons. Maar woorden! Woorden! Hoe vreeselijk waren ze! Hoe klaar, hoe vol van het leven, hoe wreed! Men kon ze niet ontvluchten. En toch, wat subtiele tooverkracht school in ze! Ze schenen een plastischen vorm aan vormlooze dingen te geven, en een geluid te bezitten, even zacht als van een viool. Louter woorden! Bestond er iets reëelers dan woorden?

Ja, er waren dingen, die hij als jongen nooit begrepen had. Hij begreep ze nu! Het leven schitterde eensklaps als purper om hem heen. Het was hem of hij midden door vuur liep. Waarom had hij het nooit te voren gevoeld …!

Lord Henry bestudeerde hem met een fijnen glimlach. Hij wist op het juiste psychologische moment te zwijgen. Zijn studie interesseerde hem. Hij was getroffen door de plotselinge uitwerking zijner woorden, en, zich een boek herinnerend, dat hij op zijn zestiende jaar gelezen had—een boek, dat hèm veel geopenbaard had,—vroeg hij zich af of Dorian Gray nu een dergelijk oogenblik doorleefde. Hij had een enkele pijl afgeschoten. Had die getroffen?

Hallward schilderde voort met de breede, krachtige streek, die hem eigen was, fijn en delicaat van toets, de streek, die men te danken heeft aan kracht. Hij merkte de stilte niet op.

—Basil, ik ben moê van dat staan, riep Dorian Gray eensklaps uit. Ik kan niet meer, ik ga wat in den tuin zitten. Het is hier om te stikken.

—Arme jongen, het spijt me. Als ik aan het werk ben, denk ik aan niets anders. Maar je hebt nooit beter gepozeerd. Je was doodstil. En ik heb juist de uitdrukking getroffen, die ik hebben woû, die lichtschittering in de oogen. Ik weet niet wat Henry je heeft zitten vertellen, maar dit is zeker, dat hij je gezicht in de juiste plooi heeft gebracht. Hij heeft je zeker complimentjes gemaakt. Geloof er maar geen woord van.

—Het waren alles behalve complimentjes. Misschien geloof ik juist daarom niets van alles wat hij me verteld heeft.

—U weet heel goed, dat u àlles gelooft, zei Lord Henry, met een blik van droomerige oogen. We zullen samen wat in den tuin gaan. Het is hier ontzettend warm. Basil, geef ons eens iets koels te drinken, iets met aardbeien.

—Zeker Harry, bel maar even, en als Parker komt, zal ik hem zeggen wat te brengen. Ik moet den achtergrond nog wat bijwerken, ik kom later wel bij je. Dit wordt mijn meesterstuk. Trouwens, het is het nu al, zooals het daar staat.

Lord Henry ging den tuin in; hij zag hoe Dorian Gray het gezicht begroef in de volle, koele seringen-trossen en koortsachtig den geur ervan indronk, als ware die wijn. Hij kwam vlak bij hem en legde de hand op zijn schouder.

—Dat is heel goed wat u daar doet, fluisterde hij. De ziel geneest het best door de zinnen, evenals de zinnen door de ziel.

De jongen schrikte en trok zich terug. Hij was blootshoofds, en de bladeren hadden het gouddraad van zijn haar verward. Vrees was in zijn oogen, zooals bij iemand, die in eens wakker is gemaakt. Zijne dunne neusvleugels trilden en een geheime zenuw deed zijn lippen beven.

—Ja, herhaalde Lord Henry, dat is een van de groote mysteries van het leven: de ziel te genezen door de zinnen en de zinnen door de ziel. U is een vreemd amalgama. U weet meer dan u zich bewust is, en u weet minder dan u wilt weten.

Dorian Gray fronste zijn wenkbrauwen en wendde het hoofd om. Maar hij kon niet nalaten sympathie te voelen voor dien grooten, gracieuzen jongen man, met zijn romantisch, olijfkleurig gezicht, waarover vermoeide uitdrukking waasde. Er was iets zeer aantrekkelijks in zijne zachte, matte stem; zelfs zijne koele, witte handen, fijn als bloemen, hadden vreemde betoovering in zich. Zij bewogen zich, wanneer hij sprak, als muziek en schenen zelve taal uit te drukken. Maar toch was Dorian bang voor hem en hij schaamde zich dien angst. Waarom had een vreemde hem aan zichzelven moeten openbaren? Hij had Basil Hallward maanden gekend: die vriendschap zoû hem nooit veranderd hebben. Plotseling was er iemand gekomen, die hem het mysterie van het leven had ontdekt. En waar was hij nu bang voor? Hij was toch geen schooljongen, toch geen meisje? Dwaas was het bang te zijn.

—Laat ons wat in de schaduw gaan zitten, zei Lord Henry. Parker heeft iets te drinken gebracht en als u hier nog langer in de zon blijft, verbrandt u en zal Basil u nooit meer schilderen. U moet u niet zoo laten verbruinen. Dat flatteert niets!

—Wat kan dat schelen? riep Dorian Gray lachend, terwijl zij achter in den tuin gingen zitten.

—Het moet u juist heel veel kunnen schelen, Mr. Gray.

—Waarom toch?

—Omdat u een bewonderenswaardigheid van jeugd heeft en jeugd is het eenige op de wereld, de moeite van het bezitten waard.

—Dat voel ik zoo niet, Lord Henry.

—Neen, nu niet. Maar later, als u oud en gerimpeld en leelijk geworden is, als er lijnen zijn gekomen over uw voorhoofd door het denken en uw lippen geschroeid zijn door het vuur van afschuwelijke passies, dàn zal u het voelen, het intens voelen. Overal waar u nu gaat, palmt u de wereld in. Zal het altijd zoo zijn?… U heeft een buitengewoon mooi gezicht, Mr. Gray. Fronst niet. Het is zoo. En schoonheid is een soort van genie, zelfs hooger, want geen uitlegging is er bij noodig. Het is een van de groote principes van de wereld, evenals de zon of het voorjaar. De menschen zeggen soms, dat schoonheid oppervlakkig is; dat is mogelijk, maar ze is tenminste niet zoo oppervlakkig als gedachte. Schoonheid is voor mij het grootste wonder, dat er bestaat. O, geniet van uw jeugd zoolang u ze heeft. Leef. Leef het leven, dat in u is. Laat niets verloren gaan. Zoek altijd naar nieuwe sensaties. Wees nergens bang voor …

Dorian Gray luisterde verwonderd met open oogen. Het takje seringen viel uit zijne hand op het grint. Een bij kwam en gonsde er een oogenblïk om heen. Toen kroop ze over die bestarrelde globe van kleine bloemen. Dorian zag er naar met die vreemde belangstelling in kleinigheden, die wij aan den dag leggen, als iets belangrijks ons vrees aanjaagt, als een nieuw gevoel in ons trilt, waarvoor wij geene woorden kunnen vinden; als eene gedachte vol schrik eensklaps beslag legt op onze hersenen en ons dwingt toe te geven. Na eene pooze vloog de bij weg. Hij zag haar toen kruipen in den getijgerden kelk van een Tyreensche convolvulus. De bloem scheen even te sidderen, toen wuifde ze zachtjes heen en weêr.

De schilder verscheen aan de deur van het atelier en wenkte om te komen. Zij zagen elkaâr aan en glimlachten.

—Ik wacht! riep hij. Komt binnen. Het licht is uitstekend, en je kan je glazen meêbrengen.

Zij stonden op en volgden langzaam het pad. Twee wit-en-groene kapellen fladderden om hen rond; in den pereboom in den hoek van den tuin begon een merel te zingen.

—Doet het u plezier mij ontmoet te hebben, Mr. Gray? vroeg Lord

Henry, hem aanziende.

—Ja, nu wel. Zal ik het altijd blijven?

—Altijd! Dat is een verschrikkelijk woord. Ik krijg een huivering als ik het hoor. Vrouwen gebruiken het zoo dikwijls. Ze bederven iederen roman door hem altijd te willen laten voortduren. En het is een woord zonder eenige beteekenis. Het eenige verschil tusschen een gril en een levenslange passie is, dat de gril een beetje langer duurt.

Terwijl zij het atelier binnentraden, legde Dorian Gray zijn hand op

Lord Henry's arm.

—Als dat zoo is, laat onze vriendschap dan een gril zijn, fluisterde hij, kleurende over zijn eigen vrijmoedigheid; toen stapte hij op de estrade en nam zijne poze aan.

Lord Henry wierp zich in een groten rieten stoel. De op-en neêrstreek van het penseel over het doek was het eenige geluid, dat de stilte brak, tenzij Hallward een paar passen achteruit ging om zijn werk op een afstand te bezien. In de schuine stralen, die door de opene deur naar binnen stroomden, dansten de stofatoompjes en zij waren als goud. De geur der rozen scheen zwaar over alles te drijven. Na een kwartier hield Hallward op met schilderen, zag Dorian Gray lang aan, beet op een van zijne lange penseelen, rimpels in zijn voorhoofd.

—Het is klaar! riep hij ten laatste en zich bukkend, schreef hij zijn naam met lange vermiljoenen letters in den linkerhoek van het doek.

Lord Henry stond op en bezag de schilderij. Het was zeker een wondervol stuk van kunst, wondervol van gelijkenis.

—Kerel! ik feliciteer je van harte! sprak hij. Het is het mooiste moderne portret, dat ik tot nu zag. Komt eens hier, Mr. Gray, en bekijk uzelven.

De jongen schrikte op, als uit een droom.

—Is het waarlijk klaar? murmelde hij, van de estrade stappend.

—Geheel en al! zei de schilder. En je hebt vandaag uitstekend gezeten, dat moet ik zeggen.

—Dat heb je aan mij te danken, viel Lord Henry daarop in. Niet waar,

Mr. Gray?

Dorian antwoordde niet en langzaam, zonder belangstelling, ging hij voor het portret staan. Toen ging hij een paar passen terug en een rood van plezier kwam over zijne wangen. Glans van vreugde kwam in zijne oogen, als zag hij zich voor het eerst. Hij stond daar stil en verwonderd, zich flauwtjes bewust, dat Hallward tot hem sprak, maar de beteekenis zijner woorden niet vattend. Het wezen zijner schoonheid kwam over hem als eene openbaring. Nooit te voren was dat zoo geweest. Basil Hallwards complimenten hadden hem steeds toegeschenen als de lieve overdrijvingen van hun vriendschapsgevoel. Hij had ze aangehoord, over ze gelachen en ze weêr vergeten. Zij hadden niets op hem uitgewerkt. Toen was Lord Henry gekomen met zijne vreemde panegyrie over jeugd; dit had hem een oogenblik getroffen en nu, terwijl hij stond te kijken naar de afschaduwing van zijn eigen mooi, nu flitste de waarheid door hem heen. Ja er zoû een dag komen, dat zijn gezicht oud en gerimpeld zoû zijn, zijn oog dof en zonder kleur, de gratie van zijn lichaam gebogen en misvormd. Het rood zoû van zijn lippen verbleeken, het goud uit zijn haar verdwijnen. Het leven, dat zijne ziel was, zoû zijn lichaam slijten. Hij zoû leelijk worden, afschuwelijk onsmakelijk. De gedachte hieraan doorstak hem als met de pijn van een mes en deed iedere zenuw van zijn delicaat wezen sidderen. Zijn oogen diep-blauwden tot amethyst en er kwam een waas van vocht over. Het scheen of eene ijzige hand op zijn hart was gelegd.

—Vindt je het niet mooi? riep Hallward, een beetje geprikkeld, door het stilzwijgen van den jongen, dien hij niet begreep.

—Natuurlijk vind hij het mooi, zei Lord Henry. Wie zoû het niet mooi vinden?! Het is een van de mooiste, knapste dingen in moderne kunst. Ik geef je alles wat je er voor vraagt, ik moet het hebben.

—Het is niet van mij, Henry.

—Van wien dan?

—Van Dorian natuurlijk! antwoordde de schilder.

—Hij is wel af!

—Hoe vreeselijk! murmelde Dorian Gray, starend op het portret. Hoe vreeselijk! Ik zal oud, leelijk, afzichtelijk worden. Maar dit portret zal altijd jong blijven. Het zal nooit ouder zijn, dan zooals het nu is, op dezen dag, in Juni … O, was het maar omgekeerd! Was ik het maar die altijd jong bleef, en werd het portret maar ouder! Daarvoor … dáárvoor! zoû ik alles geven.

—Daar zoû jij dan toch wel tegen zijn, Basil! riep Lord Henry lachend. Het zoû niet erg flatteus zijn voor je werk.

—Daar zoû ik zeer zeker op tegen hebben, Henry, zei Hallward.

Dorian Gray wendde zich om en zag hem aan.

—Ja, dat geloof ik ook, Basil. Je hebt je kunst meer lief dan je vrienden. Voor jou ben ik niet meer dan een bronzen beeld. Niet eens zooveel misschien.

De schilder zag hem met verbazing aan. Het was niets voor Dorian zoo te spreken. Wat was er gebeurd? Hij scheen zeer boos, zijne wangen gloeiden.

—Ja, ging hij voort. Voor jou ben ik nog minder dan die ivoren Hermes of die zilveren Faun. Van die dingen zal je altijd blijven houden. Hoe lang van mij? Tot ik mijn eersten rimpel heb, zeker! Ik weet nu, dat als je leelijk wordt, je daarmeê ook alles en alles verliest. Je schilderij leerde me dat. Lord Henry Wotton heeft volkomen gelijk. Jeugd is alles. Als ik merk, dat ik oud word … maak ik me van kant.

Hallward werd bleek en pakte zijne hand.

—Dorian! Dorian! riep hij; spreek zoo niet. Ik had nooit een vriend zooals jij, en nooit zal ik een ander zoo hebben. Je bent toch niet jaloersch van dingen van materie, jij, die mooier bent dan wat ook!

—Ik ben jaloersch van alles wat mooi is en mooi blijft, altijd mooi blijft. Ik ben jaloersch van dat portret, dat je van mij gemaakt hebt. Waarom zal dàt altijd behouden, wat ik verliezen moet! Ieder moment, dat voorbij gaat, neemt iets van mij weg, en geeft het aan dat portret. O, was het dan toch omgekeerd! Veranderde dat portret maar, en bleef ik altijd, die ik nu ben! Waarom heb je het geschilderd? Eens zal het mij bespotten, verschrikkelijk bespotten!

Heete tranen kwamen in zijne oogen; hij trok zijne hand weg, gooide zich op den divan, verborg het gezicht in de kussens, als bad hij.

—Dat is jouw werk, Harry, zei de schilder bitter.

Lord Henry haalde de schouders op.

—Het is de ware Dorian Gray, dat is alles.

—Dat is het niet.

—Als het niet zoo is, wat heb ik er meê te maken?

—Je hadt weg moeten gaan, toen ik het je vroeg, mompelde Basil.

—Ik bleef, toen jij me dat ook vroeg, was het antwoord.

—Harry, ik kan niet op het zelfde oogenblik met mijn twee beste vrienden kibbelen, maar jullie met je beiden hebt me mijn mooiste werk leeren haten en ik zal het vernietigen. Wat is het anders dan een doek met wat kleuren? Ik wil niet, dat het iets leelijks wordt in onze drie levens.

Dorian Gray hief zich op uit de kussens; met een bleek gezicht met betraande oogen zag hij naar Basil: hij ging naar de schildertafel voor het hooge raam. Wat deed hij daar? Zijne vingers rommelden tusschen tinnen tubes en droge penseelen, als zochten zij iets. Ja, zij zochten het lange schildersmes met het dunne lemmet van fijn staal. Eindelijk vond hij het. Hij zoû het doek doorrijten …

Met een onderdrukten snik sprong de jongen van de bank, vloog op Hallward toe, wrong hem het mes uit de hand en slingerde het in een hoek van het atelier.

—Niet doen, Basil, niet doen! kreet hij, het zoû een moord zijn!!

—Ik ben blij, dat je eindelijk mijn werk op éénige waarde stelt, Dorian, zei de schilder, koelweg. Ik dacht niet, dat je dat nog doen zoû.

—Op waarde stellen? Maar ik ben er verliefd op, Basil. Het is een deel van mijzelven. Dat voel ik.

—Nu … zoodra je droog bent, zal ik je laten vernissen, encadreeren en thuis zenden. Dan kan je met je eigen doen wat je wilt.

En hij ging naar een hoek van de kamer om voor de thee te bellen.

—Jij drinkt natuurlijk thee, Dorian, niet waar? En jij Harry? Of heb je een diepe minachting voor zoo een onschuldig genot?

—Ik hoû heel veel van onschuldige genoegens. Maar ik hoû niet van scènes, behalve op het tooneel natuurlijk. Wat een dwaze kerels zijn jullie toch allebei! Wie heeft ook weêr gezegd, dat een mensch een beredeneerd dier was! Het is het voorbarigst oordeel, dat ik ooit gehoord heb. Een mensch is een heele boel, maar beredeneerd; alles behalve! Eigenlijk, ben ik er blij om, maar ik woû, dat jullie nu nooit meer kibbelden over dat portret. Je moest het mij maar geven, Basil. Het kan dien flauwen jongen eigenlijk niets schelen, en mij wel.

—Als je het aan iemand anders geeft dan aan mij, Basil, vergeef ik het je nooit! riep Dorian Gray, en ik geef niemand permissie mij een flauwen jongen te noemen.

—Je weet, dat het portret van jou is, Dorian. Ik gaf het je, nog vóór het bestond.

—En u weet heel goed, dat u een heel klein beetje flauw geweest is, en dat u het eigenlijk ook zoo heel naar niet vind er aan herinnerd te worden, dat u nog zeer jong is.

—Ik zoû het van morgen wel degelijk heel naar gevonden hebben, Lord

Henry.

—O van morgen! U heeft "geleefd" na dien tijd …

Een klop op de deur en de butler kwam binnen met een beladen theeblad; hij zette het neêr op een Japansch tafeltje. Daar was een gerinkel van kopjes en schoteltjes en het sissen van een geribden zilveren ketel. Twee porceleinen schalen werden door een knechtje binnen gebracht.

Dorian Gray ging naar het tafeltje en schonk thee.

—Laat ons van avond naar de komedie gaan, zei Lord Henry. Daar zal ergens wel wat moois gegeven worden. Ik heb wel een afspraak om in White te komen dineeren, maar het is een oud vriend; ik kan hem dus wel telegrafeeren, dat ik ziek ben, of dat ik verhinderd ben te komen door een latere afspraak. Mij dunkt, dat is nogal een aardig succes; het zoû de verrassing van openhartigheid hebben.

—Het is zoo vervelend je in een rok te steken, mompelde Hallward. En als je hem eens aan hebt, ben je afschuwelijk.

—Ja, antwoordde Lord Henry; ons toilet van de 19de eeuw is heel leelijk. Het is zoo somber, zoo saai. Zonde, dat is eigenlijk het éénige wat een kleurtje geeft aan het moderne leven.

—Je moet werkelijk zulke dingen niet zeggen, als Dorian er bij is,

Harry!

—Welke Dorian? Die daar voor ons thee schenkt of die van het portret?

—Voor geen van beiden.

—Ik zoû wel met u naar de opera willen gaan, Lord Henry, zei de jongen.

—Dat is heel goed: jij gaat toch ook meê, Basil?

—Neen, ik kan niet, waarlijk liever niet. Ik heb nog een boel te doen.

—Nu, dan zullen wij samen gaan, Mr. Gray.

—Dat vind ik heel prettig.

De schilder beet zich op de lippen en ging met zijn kopje in de hand voor de schilderij staan.

—Ik zal bij den waren Dorian blijven, sprak hij weemoedig.

—Is dat de ware Dorian? vroeg het origineel bij hem komend. Lijk ik daar heusch op?

—Ja precies.

—Hoe wreed, Basil!

—Ten minste uiterlijk. Maar dàt zal nooit veranderen! zuchtte

Hallward. Dat is tenminste iets.

—Wat een drukte maken de menschen toch over trouw! riep Lord Henry uit. Lieve hemel! zelfs in de liefde is het niets dan een fyziologisch verschijnsel. Het heeft niets met onzen wil te maken. Jonge lui willen trouw zijn, maar blijven het niet; oude lui willen ontrouw zijn, maar kunnen niet; dat is alles wat je er van zeggen kan.

—Ga van avond niet naar de opera, Dorian! zei Hallward. Blijf bij mij dineeren.

—Ik kan niet, Basil.

—Waarom niet?

—Omdat ik Lord Henry Wotton beloofd heb met hem meê te gaan.

—Hij zal niets meer van je houden, omdat jij je belofte trouw bent.

Hij verbreekt altijd de zijne. Ik verzoek je niet te gaan.

Dorian Gray lachte en schudde het hoofd.

—Ik smeek je.

De jongen aarzelde en zag naar Lord Henry, die hen met een glimlach vol vermaak opnam.

—Ik moet heusch gaan, Basil, antwoordde hij.

—Heel goed, zei Hallward, en hij zette zijn kopje op het blad neêr.

Het is al laat en daar je je nog kleeden moet, mag je wel gaan. Dag

Harry. Dag Dorian. Kom weêr eens gauw bij mij. Kom morgen.

—Goed.

—Zal je het niet vergeten?

—Neen, natuurlijk niet! riep Dorian.

—En … Harry!

—Ja, Basil.

—Denk aan hetgeen ik je vroeg, vanmorgen, in den tuin.

—Ik ben het vergeten.

—Ik vertrouw op je.

—Ik woû, dat ik mezelven kon vertrouwen, lachte Lord Henry. Kom, Mr.

Gray, mijn coureuse is voor en ik kan u even thuis afzetten. Adieu

Basil. Ik heb een interessanten middag gehad.

Terwijl de deur achter hen dicht sloeg, wierp de schilder zich op zijn bank; een trek van smart kwam over zijn gelaat.

Het portret van Dorian Gray

Подняться наверх