Читать книгу Het portret van Dorian Gray - Oscar Wilde - Страница 5
III.
ОглавлениеDen volgenden morgen, om half een, wandelde Lord Henry Wotton van Curzonstreet naar Albany om zijn oom op te zoeken, Lord Fermor, een joviale, wel wat ruwe oude vrijer: de wereld noemde hem egoïst, omdat zij geen voordeel van hem trok, maar onder zijne kennissen had hij den naam vrijgevig te zijn, omdat hij de menschen, die hem amuzeerden, te eten gaf. Zijn vader was onze ambassadeur in Madrid geweest, toen Isabella nog jong was en er aan Prim niet gedacht werd, maar hij had zich uit de diplomatie teruggetrokken in een haastig oogenblik van ontevredenheid, omdat men hem de ambassade te Parijs niet had aangeboden, een post, waarop hij alleen aanspraak meende te hebben, op grond van: zijne geboorte, zijne indolentie, het goede Engelsch van zijne telegrammen, en zijn dolle passie voor genot. De zoon, die de secretaris van zijn vader was geweest, had tegelijkertijd zijn ontslag ingediend, dat wel wat dwaas werd gevonden, en toen hij eenige maanden later den titel van hem erfde, had hij zich gewijd aan een ernstige studie van de groote aristocratische kunst, om absoluut niets te doen. Hij had twee groote huizen in de stad, maar gaf er de voorkeur aan op kamers te wonen, omdat dit minder last gaf; hij at meestal in zijn club. Hij bemoeide zich een beetje met de exploitatie zijner kolenmijnen in het Graafschap Midland en waschte zich schoon van de smet dezer industrie met de bewering, dat het eenige voordeel van het bezit van kolen was, dat men met fatsoen hout kon branden in zijn eigen huis. In de politiek was hij een Tory, behalve wanneer de Tories de bovenhand hadden, want dan maakte hij ze kalm uit voor een hoop Radicalen. Hij was een held voor zijn knecht, die hem op den kop zat, en een schrik voor de meeste zijner familieleden, die hij weêr op zijn beurt op den kop zat. Alleen Engeland kon hem hebben voortgebracht, en toch, hij beweerde altijd, dat Engeland op de flesch ging. Zijne principes waren van voor den zondvloed, maar er was veel te zeggen voor zijn vooroordeelen.
Toen Lord Henry de kamer binnen kwam, vond hij zijn oom, in een dik jachtbuis, met een cigarette, brommende over de Times.
—Zoo Harry, sprak de oude heer, wat kom jij zoo vroeg doen? Ik dacht, dat jullie dandies nooit opstonden vóór tweeën en niet zichtbaar waren vóór vijven.
—Pure familie-affectie, dat verzeker ik u, oom George. Ik moet wat van u hebben.
—Geld natuurlijk, zei Lord Fermor met een leelijk gezicht. Nu, ga zitten en vertel de kwestie. Tegenwoordige jongelui denken, dat geld alles is.
—Ja, antwoordde Lord Henry, de bloem in zijn knoopsgat wat vaster zettend; en als ze ouder worden, dan weten ze het zeker. Maar ik kom niet om geld. Alleen menschen, die hun rekeningen betalen, hebben dat noodig. Krediet is het kapitaal van een jongeren zoon en je leeft er heel goed van. Buitendien ben ik altijd bij de leveranciers van Dartmoor en die laten me met rust. Wat ik noodig heb is informatie: geen nuttige natuurlijk, informatie zonder nut.
—Nu, ik kan je alles vertellen wat er staat in een Engelsch Blue-Book, hoewel de lui tegenwoordig een hoop nonsens schrijven. Toen ik bij de diplomatie was, was het veel beter. Maar ik hoor, dat ze ze tegenwoordig examens laten doen. Wat kan je daar dan ook van verwachten. Examens, meneer, zijn niets dan humbug van het begin tot het eind. Is iemand een heer, dan weet hij meer dan genoeg, en is hij het niet, dan is alles wat hij ook weet of kent, slecht voor hem.
—Mr. Dorian Gray behoort niet tot de Blue-Books, oom George? vroeg
Lord Henry kwijnend.
—Mr. Dorian Gray? Wie is dat? vroeg Lord Fermor, zijn zware witte wenkbrauwen fronsend.
—Dat kom ik juist van u hooren, oom George, of liever, ik weet wie hij is. Hij is de kleinzoon van den laatsten Lord Kelso. Zijn moeder was een Devereux. Lady Margaret Devereux. Ik woû, dat u me wat van zijn moeder vertelde. Wat was ze voor een vrouw. Met wien is zij getrouwd? U heeft iedereen uit uw tijd gekend, dus haar zeker ook wel. Ik ben nogal geïnteresseerd in Mr. Gray voor het oogenblik. Ik heb hem pas ontmoet.
—Een kleinzoon van Kelso, herhaalde de oude heer. Een kleinzoon van Kelso!… Natuurlijk … Ik heb zijn moeder heel goed gekend. Ik geloof, dat ik bij haar doop was. Zij was een pracht van een meid, Margaret Devereux, en zij heeft alle mannen dol gemaakt door weg te loopen met een jongen zonder een cent, meneer, een onderofficier bij de infanterie of zoo iemand. Wel ja, ik herinner me de heele geschiedenis, alsof het gisteren gebeurd was. De arme kerel werd een paar maanden na zijn huwelijk te Spa in een duel doodgeschoten. Dat was een leelijke historie. Ze zeggen, dat Kelso een gemeenen avonturier, een Belgischen schurk, heeft opgedragen zijn schoonzoon in het publiek te beleedigen—en hem ervoor betaald heeft, meneer, betaald heeft om het te doen; dat de kerel hem moest doorsteken alsof hij een hond was. De zaak is toen gesust geworden, maar, voor den donder, Kelso heeft een heelen tijd in de club alleen kunnen eten. Hij heeft zijn dochter weêr in huis genomen, heb ik gehoord, maar ze heeft nooit meer tegen hem gesproken. Ja, ja, het was een leelijke boel. En het meisje is ook gestorven binnen het jaar. En ze heeft dus een zoon nagelaten? Zoo, dat was ik vergeten. Wat is hij voor een jongen? Als hij op zijn moeder lijkt, is hij een knappe vent.
—Hij ziet er heel goed uit, bevestigde Lord Henry.
—Ik hoop, dat hij in goede handen valt, ging de oude man voort. Hij moest een hoop geld te wachten hebben, als Kelso voor hem gedaan heeft wat recht was. Zijn moeder had ook geld. Al het fortuin van de Selby's kwam ook aan haar, door haar grootvader. Haar grootvader had een haat aan Kelso, vond hem een gemeenen kerel. Nou, dat was hij ook. Is te Madrid geweest, toen ik er was. Waarachtig, ik schaamde me voor hem. De koningin vroeg me altijd naar dien Engelschman, die altijd standjes had met de koetsiers over hun fooien. Ze hadden er een heele legende van gemaakt. Ik heb me een maand lang niet aan het Hof durven vertoonen. Ik hoop, dat hij zijn kleinzoon beter behandelde?
—Dat weet ik niet, antwoordde Lord Henry. Ik geloof, dat hij er goed in zit. Hij is nog niet meerderjarig. Hij heet Selby, dat weet ik. Dat vertelde hij mij. En … was zijn moeder zoo mooi?
—Margaret was een van de mooiste vrouwen, die ik ooit gezien heb, Harry. Wat haar ooit bezield heeft zoo iets te doen, begrijp ik nog niet. Zij kon iedereen gehad hebben, die zij woû. Carlington was gek op haar. Maar, ze was zoo romantisch uitgevallen. Trouwens, dat waren al de vrouwen uit die familie. De mannen waren niet veel bizonders, maar de vrouwen waren prachtig. Carlington is voor haar op zijn knieën geweest. Hij heeft het me zelf verteld. Ze lachte hem uit, en daar was geen meisje in Londen, dat niet op hem vlaste. A propos, Harry, over malle huwelijken gesproken, wat is dat toch voor een praatje van je vader, dat Dartmoor met een Amerikaansch meisje wil trouwen. Zijn de Engelsche meisjes niet goed genoeg voor hem?
—Het is mode tegenwoordig Amerikaansche meisjes te trouwen, oom
George.
—Ik hoû het op de Engelsche vrouwen, Harry, donderde Lord Fermor en sloeg met de vuist op de tafel.
—De Amerikaansche zijn toch het meest gewild.
—Ze houden niet lang vol, hoor ik, mompelde zijn oom.
—Een lang engagement sloopt ze wel af, maar in een steeplechase zijn ze van staal. Ze doen de dingen vliegend. Ik geloof niet, dat Dartmoor er nog af zal kunnen.
—Ziet ze er aardig uit?
—Ze doet of ze heel mooi is. Dat doen de meeste Amerikaansche vrouwen. Het is het geheim van haar charme.
—Waarom kunnen die Amerikaansche vrouwen niet in hun eigen land blijven? Ze zeggen altijd, dat het daar het Paradijs voor vrouwen is.
—Dat is zoo. Maar dat is ook de reden, waarom ze, evenals Eva, er zoo vreeselijk graag uit willen, zei Lord Henry. Adieu, oom. Ik kom te laat voor de lunch als ik langer blijf. Dank voor de inlichtingen. Ik weet graag alles van mijn nieuwe vrienden, en liefst niets van mijn oude.
—Waar ga je lunchen, Harry?
—Bij tante Agatha. Ik heb er mezelven geïnviteerd, met Mr. Gray. Hij is haar laatste protégé.
—Hm, zeg aan je tante Agatha, Harry, dat ze me niet meer komt zaniken met haar weldadigheidsinschrijvingen. Ik ben er wee van. Wel, het goede mensch denkt, dat ik niets te doen heb dan wissels in te vullen voor haar bevliegingen.
—All right, oom, ik zal het haar zeggen, maar het zal niet geven. Filanthropische menschen verliezen alle idee van menschelijkheid. Dat is hun grootste karaktertrek.
De oude heer bromde goedkeurend en belde voor de knecht. Lord Henry kwam door den lagen portiek in Burlingtonstreet en richtte zijne schreden naar Berkely Square.