Читать книгу De Prins en Johan de Witt of ons land in het tweede tijdperk der eerste stadhouderlooze regeering - P. J. Andriessen - Страница 5
Eerste Hoofdstuk. De tienjarige Leidsche Student.
ОглавлениеWanneer wij, mijne jonge lezers, op Dinsdagmorgen den 28sten September 1660, langs het Rapenburg te Leiden waren gewandeld, dan zouden wij hebben blijven stilstaan voor een groot gebouw op den hoek van de Langebrug (toen Voldersgracht); hetwelk echter thans niet meer bestaat en sedert vervangen is door aanzienlijke woonhuizen. Dat oude gebouw ziet er allesbehalve aanlokkelijk uit met zijne drie ramen in de benedenverdieping en zijne dertien in de bovenste, alle met traliën voorzien en in tweeën verdeeld; het onderste gedeelte door twee luikjes van buiten gesloten. Wat steken die kleine, als ruiten gesneden en in lood gevatte glazen treurig af tegen de drie spitse en met sierlijke torentjes bezette geveltjes, de beide uiterste van één, de middelste van drie zolderramen voorzien. De naast het huis gebouwde poort, door een schildwacht bewaakt en die den eenigen toegang tot het huis geeft, dient er weinig toe om ons tot binnentreden uit te lokken. Bijna zouden wij meenen, dat het een gevangenis was; doch dan zouden de bovenramen ook van ijzeren traliën voorzien zijn. Dan een klooster? vraagt gij. En hierin hebt gij zoo geheel en al geen ongelijk, ofschoon ’t wel te verwonderen zou zijn, als men nog ten jare zestienhonderd en zestig binnen de stad Leiden een klooster vond. Ik wil u ’t raadsel oplossen.
Het gebouw, voor ’twelk wij staan, was vóór het beleg en ontzet der stad1 een klooster, gewijd aan de heilige Barbara en bewoond door nonnen van de Sint Franciscusorde. Nadat de benarde veste echter voor goed van ’t Spaansche juk verlost was, werd het in 1575 ingericht tot academie. Toen deze later in een ander gebouw was overgeplaatst, werd het vroegere St.-Barbara-klooster op stadskosten opgeknapt en geschikt gemaakt tot een verblijfplaats voor onze Prinsen, wanneer die te Leiden vertoefden; terwijl het tevens tot huisvesting diende voor vorstelijke personen. Zoo heeft, nu zeven-en-veertig jaren geleden (in 1613), Prinses Elizabeth, dochter van Koning Jacobus I van Engeland en echtgenoote van Frederik V, keurvorst van de Paltz en naderhand koning van Bohemen, in dat huis gelogeerd. Daar nu haar gevolg en dat van onzen stadhouder Prins Maurits uit niet minder dan vijfhonderd personen bestond, en deze allen in dat huis logeerden, kunt gij u wel voorstellen, dat het een fiksch gebouw is, dat Princenhof (want dien naam draagt het thans), en gij zult niet verwonderd staan over de groote en hooge vertrekken, de heerlijke zalen, de ferme paardenstallen, de ruime binnenplaats, die aan de kamers een genoegzaam licht geeft, en vooral over den grooten wel onderhouden tuin, die zich achter het gebouw uitstrekt, en welks hooge muren u nog aan de voormalige bestemming (klooster) doen denken.
Wij gaan dan de poort in en komen op de binnenplaats. Ziet maar eens, hoeveel ramen. Nu eerst kunt gij u voorstellen, welk een menigte vertrekken er zijn. Wij blijven hier echter niet lang, maar treden de steenen trappen met sierlijk gekrulde ijzeren leuningen op, die ons in het ruime, hooge, met lofwerk gebeeldhouwde voorportaal brengen. Ook hier vertoeven wij niet; maar gaan de eikenhouten trap aan onze linkerhand op en komen op een langen, breeden corridor, waar wij voor een met groen laken bekleede deur stilstaan, welke wij openslaan, de daarachter zich bevindende deur opendraaien en ons in een tamelijk ruim vertrek bevinden. Het prachtig goudlederen behangsel met zijne sierlijke bloemen en ranken, het keurig gebeeldhouwde noteboomhouten dressoir (buffet), de groote spiegel van venetiaansch glas, het smyrnasch karpet onder de met marmeren blad gedekte tafel en de prachtige damasten gordijnen doen u reeds vermoeden, dat deze kamer tot woonplaats dient van een aanzienlijk persoon; zoo niet de rijk geborduurde zijden kussens op de ebbenhouten stoelen met hooge gebeeldhouwde leuningen en gedraaide pooten, de zilveren inktkoker op de tafel en de groote sierlijke fauteuil met hooge leuning, die daar voor den vlammenden haard, dicht onder den hoogen en breeden schoorsteen is geschoven, u daarvan reeds ten volle overtuigden.
Maar waar is de bewoner van deze kamer? Eilieve! gaat een weinig nader bij de brandende blokken, slechts door een blinkend geschuurd koperen hekje omgeven, en gij zult tot uwe verwondering zien, dat wij niet alleen zijn en dat het maar goed is, dat wij geen kwaad hebben gezegd—anders waren we zeker beluisterd geworden. Daar in dien hoogen leuningstoel toch zit, in zijden kussens gedoken, een tengere, ziekelijke knaap, met de voeten op een warme stoof en de eene hand onder ’t hoofd, terwijl de andere een boek vasthoudt, waarin hij schijnt gelezen te hebben, doch dat hij nu op de knie laat rusten. Zijn helder en doordringend oog staart op het vuur, als ziet hij wonder wat in de grillige gedaanten, welke de flikkerende vlammen aannemen en als is er iets bijzonders voor hem in de van tijd tot tijd instortende blokken. Hij is nog jong, die knaap: den 14den November aanstaanden zal hij zijn tiende jaar bereikt hebben. En toch—hoe jong hij zij, ligt er op dat hooge voorhoofd en dat smalle bleeke gelaat reeds een waas van ernst, hetwelk men op dien leeftijd niet zou verwachten. Schoon is hij niet. Zijn adelaarsneus is te groot voor dat magere gezicht, dat er, kon ’t zijn, nog magerder door wordt. Geen blozende wangen of levenslustige oogen, geen schalksche trek om lip of mond; de arme knaap is jong, zonder jeugd te hebben gekend: hij heeft vrij wat meer in de wereld dan die burgerjongen, dien wij daarstraks op het plein voor de Sint-Pieterskerk met zijne kameraads zagen knikkeren,—maar zeker zou die voor al het geld der wereld met hem niet willen ruilen. Toch toont zijne kleeding zijn aanzienlijken stand aan. Dat zwart fluweelen wambuis met die fijne kanten lubben, die op de witte, magere handen neerhangen, die satijnen broek van dezelfde kleur, met korenblauwe linten onder de knie vastgemaakt, die fijn lederen schoenen met strikken, in welker midden zich een gouden knoop bevindt en die halsdoek, die als een bef met breede plooien om den hals gestrikt, in echte Brusselsche kant nederhangt, doen ’t u reeds vermoeden, indien de omgeving in de kamer er u geen zekerheid van gaf. Die bijna tienjarige knaap—misschien hebt gij ’t begrepen—is de hoop van het edele stamhuis van Oranje en van allen, die het met dat doorluchtige geslacht wél meenen: ’t is Willem Hendrik, Prins van Oranje-Nassau, Graaf van Catzenellebogen, Vianden, Dietz, Lingen, Meurs, Buren en Leerdam, Markies van der Veere en Vlissingen, Heer en Baron van Breda, de stad Grave en het land van Kuik, Diest, Grimbergen, Herstal, Kranendonk, Warneston, Arlay, Noseroy, St.-Veit, Daasburg, Polanen, Willemstad, Niervaart, IJselstein, St.-Maartensdijk, Steenbergen, Geertruidenberg, de hooge en lage Zwaluwe, en Naaldwijk, Erfburggraaf van Antwerpen en Besançon en Erfmaarschalk van Holland. ’t Is de achterkleinzoon van den grondlegger onzer vrijheid, den edelen Willem den Eerste, ’t is de zoon van den te vroeg gestorven Willem den Tweede en van Maria Stuart, de oudste dochter van Karel I Koning van Engeland.
Ik heb u reeds verhaald, dat de arme Prins zijn vader nooit gekend heeft. Kort na zijne geboorte begiftigden hem de Algemeene Staten met een rentebrief van achtduizend gulden ’s jaars en legden de Staten van Holland hem een jaargeld van vijfduizend, Delft van zeshonderd, Leiden van twaalfhonderd en Amsterdam van duizend gulden toe, terwijl Zeeland er later nog twee duizend bijvoegde; zoodat onze knaap, behalve de inkomsten zijner goederen, een jaarlijksch inkomen heeft van ongeveer achttienduizend gulden, zeker meer dan genoeg voor een kind van bijna tien jaren. En toch is hij niet gelukkig, Prins Willem Hendrik. Toch ligt er een verdrietelijke trek op dat gelaat,—een trek, die aan meer dan lichamelijk lijden doet denken.
Zijn levenslot was dan ook verre van benijdenswaardig geweest. Reeds weinige weken na zijne geboorte, toen Zeeland den voorslag deed, hem tot Stadhouder te benoemen, wees Holland dit van de hand. En gij weet het, hoe bij het vredestraktaat in 1654 de beruchte acte van seclusie werd vastgesteld, waarbij de Prins werd uitgesloten van de waardigheden, door zijne voorvaderen bekleed. Maar ook in den huiselijken kring had de arme Willem Hendrik weinig genoegen gehad. Reeds kort na zijne geboorte ontstond er twist over de voogdijschap tusschen zijne moeder, zijne grootmoeder en den keurvorst van Brandenburg, gehuwd met de oudste zuster van Willem II. De eerste meende daarop recht te hebben wegens het testament van haren gemaal; de tweede beweerde, dat Prinses Maria die zelf niet meerderjarig was, geen voogdes kon zijn, en de laatste, die nog verscheidene mededingers had, begreep, dat slechts een man met de voogdijschap kon worden bekleed. Na veel twist werd men het eens, dat Amalia van Solms de helft, en Prinses Maria Stuart en de keurvorst van Brandenburg ieder een vierde der voogdijschap zouden uitoefenen en dus een even groot gedeelte der goederen besturen.
Hoezeer nu deze zaak in der minne geschikt scheen, bleef er tusschen de beide Prinsessen een veete bestaan, die niet dan ongunstig op het karakter van den jongen Prins kon werken. Het had daardoor al dat opene verloren, hetwelk men van een knaap van zijn leeftijd terecht kon verwachten, en een kunst van veinzen aangenomen, die zeker leelijk en veroordeelenswaardig is in een kind, ja in den man;—maar die hem later tot den grootsten staatsman zijner eeuw maakte. Daarbij had hij dikwerf grootmoeder over dingen hooren spreken, die voor moeders ooren niet aangenaam zouden zijn geweest, en moeder had zaken aangeroerd, die hij bij grootmoeder niet mocht vertellen,—en daardoor had hij, reeds op zoo jeugdigen leeftijd, de groote kunst geleerd om te zwijgen, een kunst, die hij zijn gansche leven heeft in practijk gebracht2.
Hiermede en bij gebrek aan verkeering met knapen van zijn leeftijd, had het karakter van den jeugdigen Prins een plooi aangenomen, die men reeds bij den eersten aanblik op dat magere, bleeke gelaat kon bespeuren: een zekere stroefheid in den omgang met anderen, vooral met vreemden en in gezelschappen, waardoor zij, die hem niet kenden, hem voor onaangenaam en lomp hielden. Alleen zij, die meer met hem omgingen, zijne bijzondere vrienden en kennissen, hadden hem innig lief en wisten zijne goede hoedanigheden te waardeeren;—jegens hen was hij somtijds openhartiger, gewoonlijk vertrouwelijker.
Ik vond het noodig, u een blik te doen slaan in het karakter van den jeugdigen Willem Hendrik. Uit mijn vorig werkje hebt gij gezien, hoe een geduchte en machtige partij in Holland, bekend onder den naam van “Loevesteinsche factie” of “de staatspartij”, tegen zijne bevordering was en die door alle middelen wist tegen te houden; gij hebt er ook uit kunnen leeren, hoe er, vooral onder ’t volk, een andere partij was, die deze bevordering wenschte en bij elke gelegenheid dien wensch duidelijk deed blijken. Ook Zeeland was er steeds op uit om den Prins te verheffen tot de waardigheden, door zijne doorluchtige voorouderen bekleed; maar al de pogingen, door dat gewest aangewend, leden schipbreuk op den weerzin der Hollandsche aristocraten. Zoo hielden de Staten van eerstgenoemde provincie, die het welzijn van den jeugdigen Oranjespruit zoozeer ter harte nam, in 1655 bij de andere gewesten aan op het benoemen van een predikant, die den vijfjarigen Prins in de beginselen van den christelijken godsdienst zou onderwijzen, en een ander bekwaam persoon, om hem de taal, geschiedenis en andere noodige wetenschappen te leeren; de Staten van Holland beweerden daarentegen, dat het geenszins den Zeeuwen noch der andere Provinciën paste, zich te mengen in ’s Prinsen opvoeding. Het volgende jaar stelden zijne voogden den predikant Trigland bij hem als onderwijzer in den godsdienst aan, terwijl zij hem ook in andere noodige wetenschappen lieten onderrichten. Twee jaren lang genoot hij dat onderwijs.
Toen onze Willem Hendrik nu zijn achtste jaar bereikt had, begreep zijne moeder, dat het tijd werd, hem hooger onderwijs te geven. De magistraat van Leiden, dit vernomen hebbende, bood der Prinses niet alleen hare stad en Hoogeschool aan, maar ook het Princenhof, reeds vroeger door zijne voorouders bewoond, zoolang zij te Leiden studeerden; terwijl zij verklaarde het reeds te dien einde te hebben gemeubileerd en nog verder te zullen meubileeren. De prinses nam dat aanbod aan en benoemde tot goeverneur over haren zoon Frederik van Nassau, Heer van Zuijlestein, natuurlijken zoon van Prins Frederik Hendrik en te dien tijde kolonel van een regiment voetvolk, welken rang en post hij bij zijne aanstelling behield. Tot zijn leermeester koos zij den Hoogleeraar Borneus. Het was eerst na eenigen tijd, dat Prinses Amalia en de Keurvorst in dezen maatregel toestemden.
Op Maandag den derden November 1659 liet de Prins van Oranje, nu ongeveer negen jaren oud, door de Heeren van Heenvliet, en den kanselier Weyman, aan den President der Staten-Generaal bekend maken, dat hij den volgenden dag naar Leiden zou vertrekken. Denzelfden namiddag kwam eene commissie, bestaande uit de Heeren Huygens, Ripperda, Stavenisse en Renswoude, benevens eenigen uit den Raad, zijne Hoogheid bedanken voor zijne mededeeling en hem gelukwenschen met zijn plan. Op Dinsdag den vierden November, dus tien dagen vóór zijn negenden verjaardag, vertrok hij, vergezeld van zijne moeder en grootmoeder, in een karos naar Leiden, waar hem de Hoogleeraar Joannes Coccejus, dat jaar Rector Magnificus3 met een deftige redevoering in ’t Nederlandsch verwelkomde. Hij betrok toen met zijn goeverneur Zuijlestein en zijn bedienden het Princenhof, waar wij hem in het begin van dit Hoofdstuk aantroffen.
Gedurende zijn verblijf te Leiden was er veel te zijnen gunste veranderd. Zijn oom Karel Stuart was na den dood van Cromwel in Engeland teruggeroepen, en had den troon beklommen onder den naam van Karel II. Genoemde vorst had hier te lande onbekrompene gastvrijheid genoten en bij het plechtig afscheid, dat hij in ’s-Gravenhage van de Staten-Generaal nam, zijn neef Willem van Oranje zeer in hunne gunst en in die van de Staten van Holland aanbevolen. Kort daarop herhaalde zijne moeder deze aanbeveling, hetgeen ten gevolge had, dat de Staten van Zeeland op den 1sten Augustus 1660 besloten, hem tot Kapitein-Generaal en Stadhouder van hun gewest te benoemen, op welk besluit zij ten ernstigste bij de Staten van Holland aandrongen. Beide Prinsessen leverden nu aan de Algemeene Staten het verzoek in, dat Hunne Edel-Groot-Mogenden zich mochten belasten met ’s Prinsen opvoeding. De Staten willigden dit in, “opdat de Prins dus bekwaam mocht worden tot de bediening der hooge ambten, door zijne voorzaten bekleed,” doch gaven daaraan geene uitvoering. Vier dagen later echter besloten zij tot de vernietiging van de acte van seclusie. Keeren wij na deze breede uitweiding tot onzen Prins terug.
“Zijt gij daar, Karel?” zegt hij tot zijn kamerdienaar, een forsch en stevig gebouwd jonkman van ruim drie en twintig jaren, van wien hij veel houdt en met wien hij gaarne spreekt.
“Om u te dienen, Uwe Hoogheid,” antwoordt deze, die met een klein fleschje in de eene en een brief met groot lak in de andere hand, het vertrek is binnengetreden. “Hier zijn de druppels, die de dokter u heeft voorgeschreven, en hier een brief, zoo op het oogenblik met den post aangenomen.”
“Geef hier den brief, Karel,” hervat de Prins, terwijl hij het boek weglegt en de hand naar het papier uitstrekt.
De kamerdienaar reikt het over en gaat naar het dressoir, waar hij in een kristallen glas eenig water schenkt, in hetwelk hij het bepaalde aantal druppels uit het fleschje mengt en dat hij den Prins aanbiedt. Deze heeft intusschen den brief opengebroken en doorloopt den inhoud.
“Hier zijn uwe druppels, Uwe Hoogheid,” zegt de kamerdienaar.
“Ba! hoe zuur!” zegt de Prins, nadat hij het glas heeft leeggedronken. “De dokter heeft veel van Mijnheer den Raadpensionaris,” voegt hij er hardop denkend bij. “Die verstaat ook de kunst om wrange druppels toe te dienen.”
“Of bittere,” verbetert de kamerdienaar.
“Karel,” gaat de Prins voort, alsof hij die woorden niet gehoord heeft, “zeg den Heer Van Zuijlestein, dat ik hem verzoek hier te komen. Ik moet hem spreken.”
Terwijl de kamerdienaar het bevel van zijn jongen meester volbrengt, leest deze nogmaals den brief over. ’t Is of de lezing hem vermoeit;—toen hij gedaan heeft, houdt hij de magere, witte hand voor de oogen en blijft in gepeins zitten. Het binnentreden van zijn goeverneur stoort hem in zijne overdenking.
“Gij liet mij roepen, Willem!” begint deze. “Weder die ongelukkige hoofdpijn! Waarom niet nog wat te bed gebleven?”
“Omdat ik het in het dons niet langer kon susteneeren,” geeft de Prins ten antwoord. “Ik hoopte, dat het wat beter zou worden, als ik op was. Lees echter dezen brief, dien ik daareven ontving.”
De goeverneur neemt den brief en voldoet aan den wensch van den Prins.
“Gij ziet het, Zuijlestein. Mijn oom, Zijne Majesteit Karel II van Engeland, heeft de schepen gezonden, om hare Koninklijke Hoogheid mijne moeder af te halen. En zij verlangt, dat ik terstond zal afreizen, om haar vaarwel te zeggen.”
“Dat is het uitdrukkelijk verlangen van Hare Koninklijke Hoogheid, Willem,” antwoordt Zuijlestein. “Zij meldt u dat in den brief.”
“Alles goed en wel,” herneemt de Prins. “Maar ik kan vandaag niet gaan. Het is mij onmogelijk. Met zulk een hoofdpijn kan ik niet reizen. Het hoofd klopt mij als een hamer. De oogen branden mij in ’t hoofd. Elke beweging, die ik maak, is mij een pijniging. Laat Widerts schrijven, dat ik heden niet kan komen, maar dat ik, wanneer het morgen passabel is, zoo vroeg mogelijk zal vertrekken.”
“Er is niets aan te veranderen,” geeft Zuijlestein ten antwoord. “Het vertrek der Prinsesse Royal is op morgen gefixeerd, en als wij vroeg genoeg op reis gaan, kunnen wij haar tot aan het schip accompagneeren. Hare Hoogheid zal echter zeer gefrustreerd zijn, daar zij u zeker gaarne den laatsten dag bij zich had gehad.”
De Prins antwoordt niet; het is of hij aan de belangstelling zijner moeder twijfelt.
“Zeg Karel, dat hij Widerts roepe,” herneemt hij. Zuijlestein schelt en deelt Karel het bevel van Zijne Hoogheid mede.
“Moeder had mij wel vroeger kunnen schrijven,” herneemt Willem Hendrik eenigszins bitter.
“De tijding van de aankomst der Engelsche vloot is eerst gisteren laat in ’s-Gravenhage gearriveerd,” hervat Zuijlestein verschoonend. “Hare Koninklijke Hoogheid kon er u dus niet vroeger van preveniëeren.”
Op dit oogenblik komt ’s Prinsen Raad en schrijver Widerts binnen, en de Prins geeft hem den inhoud van den brief aan zijne moeder op.
“Meld Harer Hoogheid vooral, dat ik haar zelf zou geschreven hebben,” eindigt de Prins, “indien de furieuze hoofdpijn mij daarin niet verhinderde.”
Widerts zet zich aan de tafel om den brief te schrijven.
“Ik kan vandaag geen les nemen, Zuijlestein,” gaat de Prins voort. “Ik heb gepoogd wat te studeeren, maar de letters dansen mij voor de oogen. Laat dus mijne meesters afzeggen, en ’t vooral Professor Borneus weten, opdat hij geen vergeefschen tocht doe.”
“Rust en kalmte zijn de beste medicijnen voor u, Willem,” herneemt de goeverneur. “Gij weet het, wat de dokter u gisteren nog zeide. Wij zullen hem straks wel hier hebben, en hij zal u wel ordineeren, om naar bed te gaan.”
“Ik heb reeds zijn druppels ingenomen. Zij zijn bijtend, scherp zuur.”
“Medicijnen zijn niet altijd aangenaam, Willem. Maar zij zijn weldadig voor het lichaam. Ook onze hemelsche Vader geeft ons wel eens bittere medicijnen te slikken, om onze ziel te cureeren.”
“Ik heb er reeds van moeten innemen,” antwoordt de Prins op somberen toon. “Ha, Widerts, reeds gereed!” herneemt hij op minder treuriger wijs tot zijn schrijver en Raad. “Laat hooren, wat gij geschreven hebt.”
Widerts voldoet aan ’s Prinsen verlangen en leest den in ’t Fransch geschreven brief voor (want het Fransch was toen de hoftaal, en onze Vorsten van Oranje schreven er altijd in). De Prins zet zijne handteekening onder den brief en reikt dien zijn secretaris over om hem te sluiten, te verzegelen en van adres te voorzien.
Twee uren later lag de Prins in de naaste kamer te bed. De dokter had zulks geordineerd en hem een calmeerend geneesmiddel gegeven met de hoop, dat hij den volgenden morgen in staat zou zijn, naar ’s-Gravenhage te vertrekken. Aan zijn bed zat zijn kamerdienaar Karel, om hem van tijd tot tijd koele compressen op het hoofd te leggen en zijn drankje in te geven. Maar een geest als die van Willem Hendrik kon zich moeilijk in de gedwongene rust schikken, welke hem was opgelegd. Onophoudelijk woelde hij zich om en om, hoe ook Zuijlestein hem tot stilte en rust aanmaande.
Deze laatste had ’s Prinsen bed verlaten. Karel was alleen met hem in de kamer. ’t Scheen, dat de zieke eenigszins kalmer werd.
“Dek mij wat beter toe, Karel,” zeide hij, “en verhaal mij eens van dat Haagsche oproer, waarvan gij laatst spraakt, toen wij juist gestoord werden. Ik heb er behoefte aan, dit nu te hooren.”
“Indien Uwe Hoogheid mij belooft, stil en bedaard te blijven liggen en zoo weinig mogelijk te spreken,” hernam de kamerdienaar, terwijl hij de met zijde gevoerde deken terecht schikte en den Prins een nieuwe compres op ’t hoofd legde.
“Dat beloof ik u, Karel,” antwoordde de Prins, en de kamerdienaar begon:
“Het was in den zomer van het jaar 1653, dat Hare Koninklijke Hoogheid de Prinsesse Royaal met Uwe Hoogheid, die toen derdehalf jaar oud was, naar Breda was gereisd, om U als baron dier stad te doen huldigen. Wij Haagsche jongens hadden er de lucht van gekregen, en, aangevoerd door Koen Aertsen (den zoon van Aert Gerritsz, den barbier uit het Gortstraatje) die voor kapitein speelde, besloten wij Uwe Hoogheid bij Hare terugkomst in ’s Gravenhage deftig in te halen. Dag op dag trokken wij dan met mutsen en bandelieren van Oranjepapier, met stokken en Oranjevaandels gewapend, naar het Zieken, waar Uwe Hoogheid moest binnenkomen. Of men Uwe reis opzettelijk vertraagd had, op hoop dat wij uit elkander zouden gaan, weet ik niet; het was echter reeds laat in den nacht, toen de vorstelijke karossen terugkeerden. Daar wij weinig deeg van onzen opschik en van onze uitmonstering hadden, zoo besloten wij, des anderen daags in dezelfde toerusting op het Binnenhof te verschijnen.—In groote statie trokken wij op, terwijl Pieter Hendriksz, die onder ons jongens den bijnaam had van den duikelaar, omdat hij zoo mooi kon duikelen, het Wilhelmus op de trompet blies, dat het rammelde en raasde.”
“Kan die knaap zoo mooi op de trompet blazen?” vraagde de Prins. “Waar had hij dat geleerd?”
“Van een vroegeren trompetter van de Oranjegarde, een zekeren Jan Claeszoon4, die, toen deze garde in “garde van de Staten van Holland” werd veranderd, zijn ontslag had gekregen. Hij woonde vroeger in de Bagijnenstraat en was naar Amsterdam vertrokken.”
“En wat gebeurde er verder?”
“Men toonde ons Uwe Hoogheid voor de vensters van ’t paleis. Toen was ’t eerst een leven: de trompet schalde nog luider en wij allen schreeuwden onze kelen heesch met “Leve de Prins!”—Maar daar kwamen op eens de dienaars van den Fiskaal, wien door de Staten van Holland, die dat leven in hunne vergadering niet schenen te kunnen velen en die wellicht voor meerdere opschudding vreesden, last was gezonden, om den hoop te verstrooien. Maar juist die maatregel had een verkeerde uitwerking; want het grauw, dat hierin een beleediging zag, ging naar ’t huis van den Fiskaal en wierp er de glazen in. Ook aan de logementen5 van Amsterdam en Rotterdam deed men hetzelfde. Men schold de afgevaardigden en vooral Mijnheer den Raadpensionaris De Witt voor schelmen en prinsenverraders. Ja, zoover ging men, dat een dronken Duitscher den Heer Jacob de Witt, den vader van den Raadpensionaris, aanviel en hem dreigde, “dat men hem wel zou leeren, om den Prins tegen te spreken.” Het was jammer, dat onze betooning van gehechtheid aan Uwe Hoogheid zulke gevolgen had.—Wij jongens hadden dat geenszins bedoeld.”
Met genoegen had de Prins naar het verhaal van zijn kamerdienaar geluisterd. Hij viel weldra daarna in een gerusten slaap.
1 Zie Adolf en Clara, dertiende Hoofdstuk.
2 Op lateren leeftijd vraagde hem een zijner veldheeren naar zijne plannen. “Kunt gij zwijgen, mijn vriend?” vraagde de Prins.—“Als het graf, Uwe Hoogheid!” antwoordde de andere.—“Ik ook,” hernam de Prins en vertelde hem niets.
3 Jaarlijks is een der Hoogleeraren aan de Universiteit President van het collegie der professoren en draagt dan den naam van Rector Magnificus.
4 Zie “Zeeman tegen wil en dank.”
5 Dat waren de hotels, waarin de afgevaardigden van deze steden logeerden. Beiden stonden op het Plein te ’s-Gravenhage. Het eerste is later tot vorstelijk paleis ingericht en thans de bewaarplaats van ’s Rijks archief; het andere het ministerie van Oorlog.