Читать книгу De Prins en Johan de Witt of ons land in het tweede tijdperk der eerste stadhouderlooze regeering - P. J. Andriessen - Страница 6

Tweede Hoofdstuk. Een zeeman, die nog al wat te vertellen heeft.

Оглавление

Inhoudsopgave

Wij laten den Prins slapen en willen ons den volgenden dag eens naar ’s-Gravenhage begeven, waar wij in de Spuistraat den pruikenmakerswinkel van Pieter Dirksz binnentreden. Sedert eenige jaren was die pruikenmaker er tamelijk bovenopgekomen; want er was in zijn vak nog al wat te verdienen, sinds de allongepruiken, uit Frankrijk overgewaaid, hier meer en meer in zwang kwamen. Gij weet immers wel, wat allongepruiken zijn, en hebt ze zeker wel eens op oude portretten gezien. Hoe dwaas, zult gij zeggen, als men van onzen Lieven Heer een goeden krullebol ontvangen heeft, een pruik op ’t hoofd te zetten. Wat zal ik u zeggen? De mode is een grillige dame, en wat wij nu dwaas vinden en bespottelijk, wordt mooi, wanneer allen het dragen, met andere woorden, wanneer het mode is. De groote heeren nu van dien tijd droegen lange pruiken met krullen, die op beide zijde van de borst afhingen en hun een deftig en statig voorkomen gaven. Hoe zonderling en dwaas nu die mode ook was, zij had het voordeel, dat zij aan menigeen brood verschafte, en ook onze Pieter Dirksz, die vroeger een gering haarsnijdertje in de Zuilingstraat was geweest, had het aan de pruiken te danken, dat hij zijn onaanzienlijke woning en zijn nederig bedrijf met een vrij wat beteren stand had verwisseld en thans den titel van kapper mocht dragen. En dat alles was het werk van zijn oudsten zoon Karel, die, als lakei bij de Prinses Royaal in dienst gekomen, het door zijne oppassendheid tot ’s Prinsen kamerdienaar had gebracht, in welke hoedanigheid wij hem in onze inleiding bij Zijne Hoogheid aantroffen. Karel Pietersz toch had weten te bewerken, dat verscheidene groote Heeren zijn vader de klandizie schonken, en de Prinses, wien de Oranjegezindheid van den voormaligen haarsnijder wel bekend was, had aan Pieter Dirksz eenig geld voorgeschoten, waardoor hij in staat was gesteld, zich het noodige haar te verschaffen en zijn stand te verbeteren. Dat geld had hij sedert lang terugbetaald.

Wij treden den winkel van baas Dirksz binnen en vinden daar den tweeden zoon Jacob achter de toonbank zitten, bezig met het opmaken eener reusachtige allongepruik,—want niet alleen het vervaardigen van die hoofddeksels verschafte onzen haarwerker goede winsten, het onderhoud daarvan schonk hem geregeld werk. Wij gaan den twee-en-twintigjarigen Jacob voorbij en doen de glazen deur achter in den winkel open, waar wij in het huisvertrek den eerzamen pruikenmaker zien zitten, luisterende naar het verhaal van een zeeman, dien wij, ondanks zijn gebruind gelaat, terstond voor den jongeren broeder van Pieter Dirksz herkennen. Aan de tafel zit Marie, een meisje van twintig jaren, naar de Prinses Royaal vernoemd, en die sedert moeders dood het huishouden van haren vader bestuurt. Evert, die op haar volgt, is niet t’huis, maar bij den smid Joris Gerritsz aan ’t werk; terwijl de veertienjarige Martha en haar dertienjarige broeder Pieter, de jongste van Dirksz’ zestal, een aardige geestige jongen en vaders naamgenoot en lieveling, naar ooms vertellingen zitten te luisteren. Aandachtiger luisteraar echter heeft Klaas Dirksz niet dan zijn jongsten neef. Ziet hem daar zitten, dien blozenden knaap, terwijl de blauwe, zielvolle oogen onafgewend aan de lippen van den verhaler hangen en de hand den krullebol ondersteunt, als werd hem die te zwaar door al het nieuws, dat er in wordt opgenomen. Twee jaren geleden was zijn oom met den vice-admiraal De With, onder bevel van den Admiraal Jacob van Wassenaar, naar Denemarken vertrokken, om den koning van laatstgenoemd land tegen de Zweden bij te staan. Eer wij echter vernemen, wat oom Klaas te verhalen heeft, moet ik u met een enkel woord de oorzaak van die zending mededeelen.

Reeds in 1656 had de oorlogzuchtige koning van Zweden Karel Gustaaf, door het belegeren van de stad Dantzig, die wij als de korenschuur van Nederland aanmerkten, onze Staten genoodzaakt, een vloot van acht-en-veertig schepen naar de Oostzee te zenden. Het doel van dezen tocht was bereikt en de vaart op de Oostzee bleef vrij. Toen echter in ’t volgend jaar de krijgskans ten nadeele van Karel Gustaaf liep, begreep Frederik III, koning van Denemarken, dat thans het rechte tijdstip daar was om de landen te herwinnen, die de Zweden, veertien jaren geleden, zijnen vader Christiaan IV ontnomen hadden. Hij verklaarde dus Karel Gustaaf den oorlog, waarop deze een stouten tocht ondernam, dien niemand vóór hem had durven wagen. Hij trok in Februari van ’t jaar 1658 met zijn leger van slechts achtduizend man, meest ruiterij, over de toegevroren zee naar Funen, alwaar hij Odenzee en Nyborg vermeesterde. Cromwells gezant, Meadow, zond hem een bode te paard, om hem tot den vrede aan te manen. “Hoe!” zeide de koning. “Kan die bode over den Grooten Belt, dan kunnen wij er ook over.” Hij liet nu zijn leger oprukken en nogmaals over de bevroren zee trekken om den vijand in zijn land te bestoken. ’t Was zoo vinnig koud, dat men den wijn en het bier bij stukken uit de vaten moest hakken; om ze te ontdooien. Midden in den nacht nam de tocht een aanvang. Door de menigte van paarden smolt de sneeuw zoozeer, dat er op sommige plaatsen wel twee voet water op het ijs stond, en men in de duisternis elk oogenblik vreesde in de zee te zullen verzinken.

Reeds in den morgen van den volgenden dag kwam de koning op Langeland aan en ging van daar op Laland en Falster, welke eilanden hij bezette. Vervolgens trok hij op Seeland af, nam Warburg in en stond op het punt om op Kopenhagen af te trekken, toen Meadow zelf hem kwam opzoeken en er te Rotschild tusschen de beide koningen een verdrag werd gesloten, waarbij bepaald werd, dat “zij nooit zouden toelaten, dat eenige vreemde oorlogsvloot door de Sont of Belt in de Oostzee zou komen.” Dit verbond was echter niet lang van duur; nog in ’t zelfde jaar viel Karel Gustaaf in Seeland en sloeg het beleg voor Kopenhagen. Onze Staten, die wel wisten hoe schadelijk het voor ons zou zijn, indien de Zweden meester werden in ’t Noorden, besloten den admiraal van Wassenaar met een vloot naar Kopenhagen te zenden. De wakkere Kortenaar, zijn raadsman, dien wij reeds als kapitein op het schip van Tromp1 ontmoet hebben, was kapitein van het admiraalsschip, terwijl de Vice-admiraals De With en Floriszoon onder Wassenaar het bevel voerden.

Keeren wij thans naar de woonkamer van Pieter Dirksz terug. Zijn broeder Klaas, de zeeman met zijn gebruind gelaat, zijn heldere oogen die goedhartig uit de beenige kassen zien, zijn reeds hier en daar grijs geworden bruin, krullend haar, de baard en snorren om wang en kin, de groote, breede handen, die wel aan een mulat schijnen te behooren, doen terstond in hem den man herkennen, die lang aan weer en wind is blootgesteld geweest. Ook aan zijn spreken merkt men dadelijk den zeeman op, daar hij tal van spreekwoorden in den mond heeft, van welke de meeste hun oorsprong aan het zeeleven te danken hebben: vele daarvan echter zijn spreuken uit vader Cats.

“Goê morgen!” begint hij, toen hij zonder eenige de minste komplimenten binnentreedt. “Hoe maak je ’t, Pieter? En hoe varen je kinderen? Wel seldrement! is dat zoeken. Ik wist niet meer, waar ik mijn boeg moest wenden, en ik dacht, dat ik mijn bakzeil al moest in halen. Maar ’t is met jou ook al, zooals vader Cats zegt: kunst baart gunst.”

“Wij zijn allen gezond, Klaas,” antwoordt Pieter. “En ’t schijnt, dat jij ook niet onder dokters handen bent.”

“Eilacy! Geen beter banket, dan gezond en vet, zegt Cats. Met mij is ’t: een blij gemoed en matig goed is wonder zoet. Maar vertel mij eens, hoe ’t je zoo voor den wind is gegaan; want je bent me een groote mijnheer geworden. ’k Wist niet of ik wel zou bijdraaien, toen ik daar voor zoo’n mooien winkel stond.”

Pieter Dirksz verhaalt zijn broeder, wat er met hem in die twee jaren is voorgevallen.

“Nu,” hervat deze. “Onder ’t zeil is ’t goed roeien. Wanneer je zulke bescherming hebt, is ’t geen wonder ook. Als je door zulk groot volk gepraaid wordt, heb je maar op sleeptouw mee te varen. En nou zal ik je eens vertellen, wat er al met mij in die twee jaren gebeurd is.”

“Dat is goed, Klaas,” herneemt Pieter Dirksz. “Maar zou je eerst niet wat gebruiken?”

“Als je er dan op staat, Pieter, geef me dan een oorlam. Je weet wel wat ik meen, een goed glas brandewijn. Maar een ferm glas, hoor; want zoo’n kleintje is maar mondtergen.”

“En nu,” hervat oom Klaas, nu hij van ’t noodige voorzien is en zijn kort eindje pijp heeft aangestoken, “nu het zeil in top, en er op ingevaren. Je weet, dat ik aan boord van den vice-admiraal De With, zaliger gedachtenis, als stuurman geplaatst was. ’t Was een dekselsch mooie vloot, mooier dan ooit onze havens verlaten heeft. Onze tocht was echter niet zeer voorspoedig; want eerst den 3den November kwamen wij in de nabijheid der Sont. Toen ging ’t er op los. Wij moesten door twee vuren heen en tegen het vuur in. Aan onze linkerhand hadden wij het kasteel Helsingborg, aan onze rechter het slot Kronenburg, door de Zweden op de Denen veroverd, en vlak voor ons de Zweedsche vloot onder Graaf Karel August Wrangel.”

“Is die niet vroeger een jaar in ons land geweest, om zich met de zeewezen bekend te maken?”

“Wel mogelijk. Je wordt meest gebeten door je eigen honden. Intusschen—onze De With, die de voorhoede kommandeerde, dacht: goede moed is het halve teergeld! Met zijn “Brederode”, het schip, waarop Tromp zoo menige zege op den vijand bevocht, stort hij zich als een leeuw door de regenbui van kogels heen, die ons van drie kanten te gemoet worden gezonden. Ik sta aan het roer zoo bedaard als ik hier zit, terwijl de blauwe boonen mij om de ooren fluiten.”

“Hé, oom!” roept Pieter uit. “En werdt u niet bang?”

“Bang, Pieter! Ik bang? Kom, smidskinderen zijn wel vonken gewoon, dacht ik, en als er geen kogel bij is waar je naam op staat, zal je er wel goed door komen. En zoo stuur ik recht door de voorhoede heen tot vlak bij den vijandelijken admiraal.—“Bijdraaien!” roept De With, en op het oogenblik dat ik het schip van Wrangel praai, “pang, pang, pang!” daar krijgt hij de volle laag. Hij keek, alsof hij het te Keulen had hooren donderen, die Zweed; het kwam hem ook zoo onverwachts op het lijf. Maar wij laten hem geen tijd tot bezinnen; want met beter te hopen is de tijd verloopen, en onze admiraal, die begreep dat hem de eer toekwam om het admiraalsschip te bevechten, vaart hem aan het andere boord, en geeft hem ook de volle laag, waardoor de Zweed zijn roer verliest en zich genoodzaakt ziet onder Kronenburg te loopen.”

“Nu, dat was ferm, oom!” roept Pieter verheugd uit. “Dat had hij net verdiend, om hier het zeewezen te leeren en dan zijn kunst tegen ons te gebruiken.”

“Dat is nu tot daaraan toe, jongen! Uilen vliegen met geen bonte kraaien, en Wrangel was van ouder tot ouder een Zweed en moest dus zijn land voorstaan. De vice-admiraal intusschen beveelt mij te wenden, voort gaat het, en “pang, pang, pang!” sturen wij het schip van Bielkenstjern insgelijks wat blauwe boonen in de romp. Maar twee Zweedsche schepen kwamen hem te hulp en nu was het één tegen drie.”

“Dat is valsch,” valt Pieter zijn oom in de rede. “Een tegen een is het altijd bij ons jongens, als wij vechten. Drie tegen een is geen partuur.”

“Maar, Piet,” herneemt oom Klaas, “in den oorlog vraagt men niet naar partuur; daar doet men zijn best om elkander te vernielen. Onze dappere vice-admiraal intusschen was geen kat om zonder handschoenen aan te tasten. Hij gaf hun het lapje vrij duur, hoor; want het was hier terecht: bloô Jan, doô Jan. Een der beide aanvallers vloog in de lucht, de andere liet ons zijn achtersteven zien en koos het hazenpad; alleen Bielkenstjern bleef vechten als een leeuw. Maar wat wilde het ongeluk? De snelle stroom deed de beide schepen wegdrijven en aan den grond geraken. Het roer zat als gemetseld. Dat merkte een Zweed. Men moet het ijzer smeden, terwijl het heet is, dacht hij, en gaf ons de volle laag.”

“Dat was laf!” roept Pieter uit, terwijl zijne oogen vlammen schieten. “Een weerloozen vijand mag men niet aanvallen.”

“Je weet alweer niet, hoe het in den oorlog toegaat, Pieter,” herneemt de oom. “En onze De With toonde maar al te goed, dat hij niet weerloos was; want twee uren lang hield hij het uit, ofschoon ons schip door de kogelgaten wel een zeef geleek en zoo lek was als een mand. Maar, wat drommels jammer was en mij geweldig speet: twee kogels troffen den dapperen vice-admiraal. “Jongens! houdt moed!” riep hij. En de jongens hielden moed, dat verzeker ik je. Maar tegen de Bierkâ is het kwaad vechten. De Zweden enteren onzen “Brederode” en springen er in menigte op over. De arme De With, door bloedverlies uitgeput, kan niet meer staan. Hij valt op de knieën en zwaait nog den degen, terwijl hij volstandig weigert zich over te geven. Eindelijk is hij geheel en al uitgeput, men grijpt hem aan en sleurt hem van het schip. Stervend vestigt hij nog de brekende oogen op zijn vaartuig. En ziet, zijn wensch wordt vervuld: “de Brederode” valt geen vijand in handen: het water dringt door de menigte van kogelgaten heen, het schip zinkt als een baksteen.”

“Dat was ferm!” vindt Pieter, terwijl hij in de handen klapt. “Nu had die leelijke Zweed er toch niets bij gewonnen.”

“Dat had hij niet. Maar zeg niet leelijke Zweed. De bevelhebber van het vijandelijke schip had zijn plicht gedaan, evenals wij. En weet gij wat Koning Karel Gustaaf deed? Toen het lijk van den dapperen vice-admiraal te Elseneur aan wal werd gebracht, stond de edele vorst, in rouwgewaad gekleed, omringd door zijn ganschen hofstoet om het met eere te ontvangen en kon hij zijne tranen niet bedwingen.”

“Dat vind ik nu heel mooi,” hernam Pieter. “Maar wat had de admiraal Van Wassenaar in al dien tijd gedaan, oom?”

“Die had gevochten als een leeuw. Ofschoon een derde van zijn scheepsvolk gekwetst of gedood was, zijn boeg en konstabelkamer in brand waren geraakt, zijn want grootendeels was afgeschoten, de romp van zijn schip vol kogelgaten zat, en het water reeds in het hol steeg, bleef hij den ongelijken strijd tegen de vijandelijke schepen volhouden, terwijl hij bedaard bleef zitten in een stoel vóór de kampanje.”

“Was hij dan zoo moe?”

“Wel neen; maar hij had zoo geducht de jicht, dat hij niet kon staan of loopen; dus moest hij wel zitten. Eindelijk liepen de vijanden van hem af en zeilde hij naar de vloot bij Kronenburg terug. De Zweden hadden zeven schepen verloren, waarvan drie den onzen in handen waren gevallen; wij slechts “de Brederode” en drie verbruikte branders. Jammer maar, dat wij onder de dooden de beide vice-admiralen Witte Corneliszoon de With en Floriszoon telden2.

“Maar oom! Hoe ging het met u? Gij zijt toch niet met “de Brederode” gezonken?”

“Domme jongen! Dan zou ik niet hier zitten. Ik werd met al mijn kameraads gevangen genomen en te Elseneur in den kerker gezet. Daar zaten wij den geheelen winter met ons twaalven in een donker, vochtig hok te brommen. Maar wij besteedden onzen tijd goed. Wij hadden opgemerkt, dat langs onze gevangenis de gracht van het kasteel stroomde, en nu besloten wij, de traliën los te vijlen en zoo de haven uit te raken. Dat ging echter zoo gemakkelijk niet; want wij hadden geen gereedschap. Een onzer echter had zijn “kortjan” weten te verbergen, en nu maakten wij daarmede steenen uit den muur los, die wij scherp slepen en waarmede wij langzamerhand de dikke ijzeren staven doorvijlden. Dat kon echter alleen ’s nachts gebeuren. ’s Morgens maakten wij het gevijlde met wat brood met vijlsel vermengd toe; met hetzelfde brooddeeg verborgen wij de plaats der uitgebroken steenen. ’t Was echter eerst in de laatste helft der maand, dat onze reuzenarbeid voltooid was. Op zekeren donkeren regenachtigen nacht lichtten wij de ankers, namen de reeds losgemaakte tralies uit, kwamen zoo in de gracht, zwommen over en laveerden op handen en voeten langs den grond tot in een klein kreupelbosch, niet ver van het kasteel, dat wij uit onze gevangenis hadden kunnen zien en tot ons vereenigingspunt bestemd hadden. Van hier wendden wij den boeg regelrecht zuidwaarts, steeds reizende bij nacht, en bij dag ons verbergende. Eindelijk kwamen wij aan de zee, en, verbeeldt u onze blijdschap, toen er eensklaps, niet ver van de kust, een vloot voor ons lag en wij, bij het schijnsel der maan, de Statenvlag van de masten zagen wapperen. Wij sprongen in zee en zwommen naar ’t eerste schip het beste. ’t Was “Het huis te Zwieten”, op hetwelk de dappere vice-admiraal De Ruyter het bevel voerde, die den 20sten Mei met een vloot van 40 linieschepen tot versterking van Wassenaar naar ’t Noorden afgezonden was. Wij werden terstond met opene armen ontvangen en op verschillende schepen ingedeeld. Ik kwam als tweede stuurman op “Het huis te Zwieten” en bleef verder op dien bodem.”

“Zoodat gij dus in de onmiddellijke nabijheid van den dapperen Zeeuw waart,” hervatte Pieter Dirksz.

“Juist. Onze vloot vereenigde zich kort daarna met die van Wassenaar. ’t Was een statig gezicht, die vijf-en-twintig oorlogsschepen met hare galjoten en branders te zien zeilen, een gezicht, dat mij het hart onder het baaitje deed zwellen. In het begin van November echter keerde de admiraal van Wassenaar, die ernstig ongesteld was, naar het vaderland terug, en De Ruyter behield nu, volgens last der Staten, het opperbevel over de geheele vloot, die koers zette naar het eiland Funen, dat nog altijd in de macht der Zweden was. Het krijgsvolk werd onder aanvoering van den ritmeester Hendrik van Fleury, heer van Buat, te Kartemunde ontscheept. Dat ging echter zoo gemakkelijk niet. Aan de eene zijde stonden twee, en aan de andere zijde drie regimenten Zweedsche ruiters, terwijl de dragonders de stad bewaarden. Men opende een hevig kartetsvuur op onze sloepen, in een van welke zich De Ruyter bevond, die een oog in het zeil wilde houden. Ik zat aan het roer en de kogels floten mij om de ooren.”

“Nu werdt gij toch zeker wel bang, oom?” vraagde Pieter.

“Wel neen.—In zulke gevallen moet men het woord vrees slechts bij naam kennen, evenals onze De Ruyter. Toen hij zag, dat er eenigen van de onzen sneuvelden, riep hij onophoudelijk: “Valt aan, mannen! Valt aan, of gij zult allen samen vermoord worden.”


Nu sprong de ritmeester Buat, die vroeger page bij Prins Willem II was geweest, met het rapier in de vuist tot zijn middel in het water. “Mannen!” riep hij, “dat gaat u voor! Volgt mij na!” Door dit voorbeeld aangemoedigd, volgden de soldaten met gansche hoopen hem na, waadden door de zee, tastten de Zweedsche ruiters manmoedig aan, en overwonnen hen na een hardnekkigen tegenstand. Eenige dagen later vereenigden zij zich met de Keizerlijke, Brandenburgsche en Poolsche hulpbenden, rukten gezamenlijk op de Zweden aan, overwonnen hen en dwongen hen, met achterlating van al hun geschut, binnen Nijborg te vluchten. Nu stevende ook De Ruyter met de vloot derwaarts, bracht de forten, die de haven beschermden, tot zwijgen, zeilde tot voor de stad en beschoot haar zoodanig, dat zij zich met het leger overgaf. Groot was over deze overwinning de vreugde in Kopenhagen, in welke stad wij den 15den December aankwamen. ’t Was fel koud en het vroor, dat het kraakte. Drie dagen lang duurde het, eer de vloot door het ijs heen binnen de haven was, waar zij zou overwinteren. Den zeventienden werd de vice-admiraal met andere hoogere bevelhebbers bij den koning van Denemarken ter maaltijd genoodigd, waar zij prachtig onthaald werden en groote eere genoten. Eenige dagen later kwam de Deensche admiraal Bielke aan ons boord en schonk De Ruyter, uit naam van zijn koning, een gouden keten van groote waarde.”

“Die had ik wel eens willen zien,” riep Pieter uit. “Hoe was die keten, oom?”

”’t Was een vier- of vijfdubbele schakel, kunstig ineengevlochten; koningin Sophia Amalia had er eigenhandig een gedenkpenning van goud aan vastgehecht, op welks eene zijde ’s Konings borstbeeld stond, omzet met twee en veertig diamanten; aan de keerzijde zag men een oorlogsschip in zee en onderaan hing een schoone parel.—Grooter eer evenwel genoot de vice-admiraal, toen wij, een maand geleden uit Denemarken vertrokken. De koning toch verhief hem en zijne nakomelingen tot den adelstand en voegde daar een jaarwedde van tweeduizend gulden bij.”

“Dat was heel mooi van dien koning van Denemarken,” zeide Pieter. “En hoe kwam het, dat de vloot niet langer in Denemarken behoefde te blijven?”

“Wel, de koning van Zweden was in Februari van dit jaar plotseling overleden, en daardoor was de vrede tusschen de Noordsche mogendheden den 16den Juli gesloten. Wij wachtten dus slechts, tot de laatste Zweed Denemarken verlaten had, gingen den vijftienden der vorige maand onder zeil en kwamen den derden September ’t Vlie binnen, waar de verschillende schepen van elkander scheidden. Wij zetten koers naar Amsterdam. Op de Zuiderzee was De Ruyter bijna verongelukt. Een schip overzeilde ons en, had de vice-admiraal zich niet aan een touw vastgehouden, hij ware reddeloos verloren geweest.”

“Hoe gaat het, vader!—Hé! oom! Gij hier? Altijd wèl geweest? Dag Marie, dag Martha, dag Pieter!” klonk het eensklaps. Allen keken op, en zagen Karel voor zich staan.

“Hoe kom jij zoo eensklaps uit de lucht vallen, Karel?” was de vraag van den verbaasden Dirk Pietersz.

“Ik ben zoo straks met Zijne Hoogheid van Leiden gekomen, daar hij afscheid wil nemen van Hare Koninklijke Hoogheid de Prinses Royaal, eer zij naar Engeland gaat.”

“En die van morgen vroeg reeds vertrokken is,” zeide Marie, “Je bent dus te laat gekomen, Karel.”

“Dat zijn wij. Gisteren ontving de Prins een brief van zijne Doorluchtige moeder; maar Zijne Hoogheid was buiten staat om de reis te aanvaarden, daar hij aan hevige hoofdpijn leed.”

“Nog altijd die hoofdpijn,” zeide Marie. “De Prins schijnt een martelaar van die kwaal te zijn.”

“Dat is hij,” antwoordde Karel. “Eerst heden na den middag bevond zich Zijne Hoogheid in staat, den tocht naar ’s-Gravenhage te aanvaarden, en nu wij hier komen, vinden wij niet alleen de Prinses Royaal vertrokken, maar ook Hare Hoogheid de Prinses-weduwe, op het paleis op het Binnenhof.”

“En ik meende gehoord te hebben, dat Prinses Amalia zich te Turnhout bevond en van daar naar Kleef was gereisd, omdat zij Hare Koninklijke Hoogheid niet gaarne vaarwel zeide,” merkte Marie aan.

“Je bent zeer goed onderricht, Marie,” hervatte Karel. “De Prinses-weduwe reisde naar Kleef en zond van daar een edelman naar de Prinses Royaal, om haar gelukkige reis te wenschen en Harer Hoogheid te verklaren, dat zij bereid was over te komen, bijaldien Prinses Maria dat wenschte. Intusschen schijnt zij later van gevoelens veranderd te zijn en is haar te gemoet gereisd naar Den Briel. Doch Prinses Maria was, hetzij opzettelijk of toevallig, bij hare komst reeds naar Hellevoetsluis vertrokken, waarop de Prinses-weduwe terstond naar ’s-Gravenhage is doorgereisd. Zijne Hoogheid de Prins is op dit oogenblik bij haar.”

Inderdaad was Prinses Maria reeds in den vroegen morgen van dien Woensdag vertrokken. Te Delftshaven gekomen, wachtte haar daar een ontbijt, haar door de Vroedschap aangeboden. Na het ontbijt begaf zij zich in een jacht, dat haar naar Brielle overvoerde, alwaar zij op kosten der stad met een keurig diner werd ontvangen. Ook hier hield zij zich niet langer op dan noodig was, maar vertrok terstond na het diner naar Hellevoetsluis, gelijk wij uit Karels vertelling gehoord hebben. Wij willen dezen laatste thans zijne bijzondere familie-aangelegenheden laten bespreken en begeven ons liever eens naar het Binnenhof te ’s-Gravenhage, om er den Prins bij zijne grootmoeder te zien aankomen. Doch dit in een volgend Hoofdstuk.


1 Zie “De Zeeman tegen wil en dank.” 6e druk, blz. 177.

2 Voor De With werd later door de Staten te Rotterdam en voor Floriszoon te Hoorn een praalgraf opgericht.

De Prins en Johan de Witt of ons land in het tweede tijdperk der eerste stadhouderlooze regeering

Подняться наверх