Читать книгу Antony van Leeuwenhoek, de ontdekker der infusorien, 1675-1875 - P. J. Haaxman - Страница 4

Оглавление

Hoewel in onderscheidene geschriften van vroeger en later tijd, waarin de belangrijke ontdekkingen van onzen beroemden landgenoot Antony van Leeuwenhoek besproken worden, een kort levensbericht van hem gevonden wordt, toch mist men daarin bijzonderheden die men alleen door een opzettelijk onderzoek van den belangrijken en rijken inhoud zijner brieven, die slechts door enkele schrijvers voor bijzondere doeleinden zijn onderzocht geworden, kan te weten komen. Men vindt er veel in opgeteekend, dat een helder licht verspreidt over zijn karakter en persoonlijkheid, waardoor alleen een juister beeld van dien natuuronderzoeker kan geschetst worden.

Tot het aanvaarden van die taak had ik reeds lang het voornemen opgevat, daar ik in het bezit ben van aanteekeningen door mij tot dit doel verzameld, waarvan de bijzonderheden tot nog toe niet bekend waren en voornamelijk bestonden in authentieke afschriften van eigenhandige brieven, grootendeels berustende in de verzameling van manuscripten in de bibliotheek der Leidsche Hoogeschool. Vooral echter is de lust tot het bewerken en tot een geheel brengen dier aanteekeningen bij mij levendig geworden en tot uitvoering gekomen, na de lezing van het goed geschreven opstel van de hand van Émile Blanchard1, „Les premières observations au microscope.” Uit de brieven van Leeuwenhoek zelven, gedurende zijn langen en roemvollen loopbaan aan de beroemdste [2]geleerden en aanzienlijke mannen van zijn tijd, zoowel in zijn vaderland, als in het buitenland geschreven, poogde ik de stof te putten, om meer opzettelijk zijn karakter als mensch en zijne verdiensten in verschillende deelen der natuurwetenschap, voornamelijk als nauwkeurig waarnemer met het microscoop, te doen uitkomen en daarbij in een zoo veel mogelijk volledig en uitgewerkt geheel, alles bijeentebrengen, wat bij verschillende schrijvers dikwijls zeer oppervlakkig en niet zelden onnauwkeurig omtrent Leeuwenhoek is opgeteekend.

En verdient iemand de moeite eener meer nauwgezette studie, dan is het zeker de man, die als nederig burger van Delft, hoewel door zijne stad- en landgenooten in zijn leven niet naar verdiensten gewaardeerd, door de grootste geleerden der beschaafde wereld van zijn tijd, met eer en roem en bovenal met groote achting werd vermeld. Vorsten en hooggeplaatsten rekenden het zich tot eene eere hem te zien en zijne waarnemingen met het microscoop te bewonderen; zijn roem was zoo ver doorgedrongen, dat zelfs uit Engeland, Frankrijk, Duitschland, Italië, België en Spanje vorsten, en geleerden zijne nederige woning opzochten, om persoonlijk den man te leeren kennen, die de geheimen der natuur door zijn, in dien tijd, onnavolgbare microscopen voor het oog had blootgelegd, en beschouwingen en theoriën daarop gebouwd, over de gewichtigste vraagstukken der physiologie van menschen, dieren en planten, ter overweging had gegeven. De geleerdste natuuronderzoekers en philosophen van dien en lateren tijd vonden daarin stof voor de diepzinnigste bespiegelingen en de gewichtigste nasporingen, en op den grond door hem gelegd, werden later stelsels gebouwd die nog als waar en deugdelijk zijn aangenomen. Door zijne talrijke microscopische onderzoekingen, heeft hij den weg gebaand tot de kennis van het samenstel der meest verschillende deelen van het dierlijk lichaam en van de planten. Leeuwenhoek wees alzoo reeds vóór twee eeuwen den weg aan, die nog in onze dagen betreden wordt en waarop nog zoo vele belangrijke nasporingen en ontdekkingen gedaan worden.

Leeuwenhoek, hoewel hij eene voor den tijd waarin hij leefde zorgvuldige opvoeding genoten had, behoorde niet tot den, wat [3]men noemt, geleerden stand. Hij was niet bestemd geworden om door eene Academische opleiding eenmaal een rang onder de geleerden in te nemen, daar hij de kennis der Latijnsche taal miste, die nog tegenwoordig van zeer groot belang gerekend voor eene degelijke wetenschappelijke ontwikkeling, zeker in het midden der XVIIde tot het begin der XVIIIde eeuw, een eerste vereischte was om in eenigen tak van wetenschap ervaren te worden en welke taal niet uitsluitend het eigendom der geleerden van dien tijd was, maar in het algemeen tot eene beschaafde opvoeding behoorde. En wat meer is, Leeuwenhoek was zelfs onbekend met de levende vreemde talen, zoodat hij genoodzaakt was zijne brieven, die voor het grootste gedeelte aan de „Royal Society” te Londen gericht waren, door anderen eerst in het Latijn te laten vertalen, waarna zij daaruit in het Engelsch werden overgezet; zoo als wij straks gelegenheid zullen vinden meer bepaald aan te wijzen.

Niettegenstaande deze ongunstige verhouding, waardoor hij zoo zeer achter stond bij zijne geleerde tijdgenooten, zien wij in hem gaven ontwikkelen, die de bewondering van half Europa opwekten, door hem onderzoekingen ten uitvoer brengen, die krachtig bijgedragen hebben om den roem van ons vaderland op wetenschappelijk gebied te handhaven, en die belangrijke diensten bewezen hebben aan de natuurkundige wetenschappen. Nog wordt van Leeuwenhoek gesproken, als van den „vader der micrographie” en zijn naam genoemd tegelijk met mannen als Fallopius, Eustachius, Harvey, Colonna, Boerhaave, Swammerdam, de Graaf, Ruisch, en andere beroemde geleerden der 16de, 17de en 18de eeuw.

Deze buitengewone man nu, begaafd met eene groote scherpzinnigheid, helder oog, gezond verstand, taai geduld en eenvoudig godvruchtig gemoed, deed zich, zoo als uit zijne brieven blijkt, als een achtingswaardig Hollandsch burger kennen. Hij was in zijn gedrag en schrijfstijl de meer eenvoudige zeden van zijn tijd tot eer en werd om zijne beproefde kunde zeer dikwijls door vele, geringe, zoowel als aanzienlijke stadgenooten, geraadpleegd.

Leeuwenhoek, als door instinct geleid lot het bespieden der [4]natuur in hare geheimste schuilhoeken en in hare schijnbaar geringste voortbrengselen, werd door alles wat hem omringde aangetrokken; alles wekt zijne aandacht, niets is die onwaardig; hij onderwerpt het aan het geduldigst en nauwkeurigst onderzoek, en het is daaraan toe te schrijven dat de geringste kleinigheid vaak aanleiding gaf tot de belangrijkste werkzaamheden. Van daar ook de onregelmatige wijze, waarop hij nu deze dan gene onderzoeking ondernam en zijne nasporingen elkander als opeenstapelden. Hij liet zich in dit onderzoek door anderen den weg niet wijzen, maar werkte onafhankelijk, rustig voort, hervatte hetzelfde onderwerp een- en andermaal op verschillende tijden met vernieuwde vlijt, en leerde daardoor de zaken onpartijdiger inzien en vroeger opgevatte meeningen en dwalingen herstellen. Wat den geleerdsten en grootsten denkers ontsnapte, gelukte hem dikwijls tot hunne groote verbazing, zoodat wij van hem lezen2 dat de grootste lichten van ons land zich zeer over zijne ontdekkingen verwonderden en de geleerde Hudde, Burgemeester van Amsterdam een groot Mathematicus en Physicus van dien tijd, zeide: „dat hetgeen hen allen, Wis- en Natuurkundigen, ontsnapt was, voor een ongeleerden, zooals Leeuwenhoek, bewaard scheen.”

Wanneer wij nu nagaan dat onze Leeuwenhoek, gedurende bijna eene halve eeuw onafgebroken, bewerktuigde en onbewerktuigde stoffen, vaste en vloeibare zelfstandigheden, dieren en planten en zelfs de laagst georganiseerde wezens met zijne voor dien tijd voortreffelijke en toch zoo eenvoudige microscopen onderzocht, en wij hem de meest onverwachte ontdekkingen zien doen, die het verrassendst licht verspreidden over de belangrijkste verschijnselen van het leven, dan kunnen wij onze bewondering voor zulk een talent, niet weêrhouden. Al is het dat hij door zijne gelukkige en schitterende ontdekkingen en door den lof, die hem van alle kanten door de aanzienlijksten en geleerdsten werd gebracht, wel eens in zijne ijdelheid werd gestreeld en [5]eene eenmaal opgevatte meening niet gemakkelijk varen liet, ja zelfs soms met hardnekkigheid tegen de krachtigste argumenten bleef staande houden, al moet erkend worden dat hij soms, door zijne verbeelding en de begeerte om gedurig nieuwe ontdekkingen te doen, medegesleept, dingen meende waar te nemen, die reeds in zijn leven op deugdelijke gronden in twijfel werden getrokken en die ook in lateren tijd als onjuist en onwaar zijn aangewezen; dit alles kan gerust worden afgetrokken van de som zijner talrijke ontdekkingen en er blijft nog genoeg over om hem met eerbied aan te staren.

En heeft nu deze merkwaardige man, van wien het nageslacht met zooveel eerbied spreekt, die de achting genoot van de grootste geleerden en beroemdste denkers van zijn tijd, die van vorsten en hooge staatspersonen talrijke bewijzen van onderscheiding en vriendschap genoot, ook van zijne landgenooten, vooral van het Bestuur van ons land, de bewijzen ontvangen, dat het ware verdiensten op prijs stelde? Wij aarzelen niet, uit hetgeen wij daaromtrent vinden aangeteekend, zulks ontkennend te beantwoorden, daar het bekend is, dat hij als stil burger van Delft geleefd heeft en gestorven is en tot op hoogen leeftijd in eene ondergeschikte ambtelijke, zij het dan ook in eene voor dien tijd niet onvoordeelige, maar toch nederige maatschappelijke betrekking werkzaam was.

Dat hij zelf gevoelde, dat men zijne diensten niet beloond had, zoo als hij billijkerwijze had mogen verwachten, kan blijken uit de bewoordingen in een brief aan G.C. Leibnitz gericht, toen hij reeds 84 jaren oud en dus aan den avond van zijn leven genaderd was.

„Het is,” zegt hij, „eenige jaren geleden, dat eenige Heeren van de Hooge Regeeringe van ons lant, eenige van mijne ontdekkinge quamen sien. Een van die Heeren seide tot de andere Heeren, in mijn presentie: „sal men soo veel arbeyt onbeloont laaten?” waarop de andere antwoordde: „dit seggen wij alle, en waarom doen wij het niet?””3 [6]

Maar het wordt tijd dat wij, eer verder in de bijzonderheden van zijn lang en roemvol leven te treden, onze aandacht op den persoon van Leeuwenhoek vestigen en hem eenigszins nader leeren kennen.

Antony van Leeuwenhoek4 werd te Delft geboren den 24sten October 1632. Hij was de zoon van Philippus Antonius van Leeuwenhoek en Margaretha Jacobsdr. Bel van den Bergh5 uit [7]welk huwelijk, behalve Antony, nog drie dochters gesproten zijn, namelijk Margaretha, Geertruida en Catharina6.

Zijne ouders waren van zeer deftige, aanzienlijke en bemiddelde afkomst. Wij vinden vermeld, dat hij van moeders zijde was vermaagschapt aan de aanzienlijke Delftsche geslachten van Hogenhoek, Bleiswijk, Swalmius en Mathenesse7 terwijl hij zelf zegt8, dat zijn groot- en overgrootvaders brouwers te Delft waren en ook zijne grootmoeder eene dochter was van een brouwer, welk bedrijf in de XIVde en XVde eeuw aldaar in groot aanzien was9.

Leeuwenhoek had reeds in zijn vroege jeugd zijn vader door den dood verloren. Hij werd door zijne moeder te Warmond [8]ter school besteld, alwaar hij zijn eerste onderwijs ontving; en daar hij bestemd scheen om in den ambtelijken administratieven stand te worden opgeleid en een oom van hem, die Secretaris en Procureur te Benthuizen was, in die betrekking op te volgen, zoo werd hij vervolgens, na voltooid elementair onderwijs, daarheen gebracht, ten einde zich verder voor zijn aanstaande betrekking bekwaam te maken en voor te bereiden.

Dat hij, zoowel te Warmond, als te Benthuizen, goede gronden zal gelegd hebben voor zijne intellectueele ontwikkeling en bij voorzeker gunstigen aanleg, zich den tijd aldaar doorgebracht goed ten nutte zal gemaakt hebben in het verwerven van die kundigheden, die onder zijn bereik kwamen, is van een man met zulk een werkzamen, onderzoekenden geest als wij Leeuwenhoek later zullen leeren kennen, zeker te verwachten. Dat hij zich hier en later, vooral in de wiskundige wetenschappen geoefend heeft, blijkt uit vele brieven van hem in lateren tijd geschreven, waaruit zijn grondige kennis in die richting onmiskenbaar aan den dag komt. Zoo bij voorbeeld, waar hij het aantal „vis-veseltjes” (draadjes, fila) uit de Kabeljauw, die vervat zijn in de „circumferentie van een visstriemtje” (fibrilla) wil uitrekenen, maakt hij gebruik van de leer van Archimedes, om den inhoud van den cirkel door de kennis van den omtrek te berekenen10; alsmede, waar hij door uitrekening tracht te bepalen, dat er tienmaal zoo veel levende dieren uit een hom van een Kabeljauw voortkomen, dan er menschen op aarde wonen, stelt hij, om dit laatste getal te berekenen, „de lengte van den grooten cirkel van den aardbol op 5400 mijlen gerekend zijnde, 22—7—5400 = 1718 mijlen voor de as van den aardbol” en berekent volgens den regel van Metius „om de superfitie van een cloot-bult te berekenen, 7 geeft 22, wat geeft het quadraat getal van de asse,” enz. enz.11. Nog blijkt zijne wiskundige kennis onder anderen uit een postscriptum achter [9]een brief12, waar hij zegt: „De hoogte van onze nieuwe kerkstooren is voor veel jaren door mij, ende wijlen den Landmeter Spoors, yder met syn quadrant afgezien, en bevonden hoog te syn 299 voeten”13.

Ik haal deze voorbeelden, die met nog vele anderen zouden kunnen vermeerderd worden slechts aan, om te doen uitkomen, dat Leeuwenhoek, hij moge dan al niet tot den geleerden stand behoord en vooral geen geleerde opvoeding genoten hebben, toch niet zoo onontwikkeld was als doorgaans vele schrijvers vermelden.

Nadat onze jeugdige Leeuwenhoek eenigen tijd te Benthuizen had doorgebracht en zijn mindere geschiktheid of lust voor de werkzaamheden, aan de betrekkingen bij zijn oom verbonden, zal gebleken zijn, besloot zijn moeder hem een meer practische loopbaan te openen en bracht hem in 1648, op den leeftijd van 16 jaren, te Amsterdam in aanraking met een voornaam lakenhandelaar, op wiens kantoor hij werd aangenomen en waar hij al spoedig de functie van boekhouder en kassier vervulde14. [10]

Hoe lang hij in deze betrekking te Amsterdam gebleven is, kan uit de berichten van dien tijd niet opgemaakt worden. Boitet, die hier onze eenige leidsman is, spreekt van „eenige jaren”, waarna hij weder naar Delft terug keerde; en daar hij, altijd volgens denzelfden schrijver, kort daarna in het huwelijk trad en dit huwelijk, blijkens mijn familie-register, in het jaar 1654 plaats had, zoo kan daaruit met genoegzame zekerheid worden opgemaakt, dat dit niet langer dan 5 à 6 jaren kan geweest zijn. In die jaren nu moet bij Leeuwenhoek langzamerhand de lust tot natuuronderzoek zijn voorbereid en ontwikkeld geworden; en hoewel hij de plichten, aan zijne maatschappelijke betrekking verbonden, zeker niet zal veronachtzaamd hebben, zoo kan men aannemen, dat de beschaving van zijn geest en het onderzoeken van hetgeen hem omringde en zijn aandacht wekte, hem zijn vrijen tijd nuttig heeft doen doorbrengen.

De waarschijnlijkheid dat hij, tijdens zijn verblijf te Amsterdam in aanraking gekomen is met kundige mannen en geleerden van naam, die bij hem den lust voor de natuurstudie zullen hebben opgewekt en aangewakkerd, alsmede, dat hij daar het eerst kennis zal gemaakt hebben met een instrument, dat hij later door eigen inspanning en volharding tot zulk een volmaking bracht, mag men wel veilig als gegrond aannemen, hoewel de beweering van sommige schrijvers, dat hij aldaar met beroemde natuurkundigen vriendschap had weten aan te knoopen15 naar mijn oordeel niet dan eene veronderstelling mag heeten.

Ik waag het ten slotte nog ééne meening te uiten, die ik vermeen niet zoo geheel zonder grond te zijn, ter verklaring van den bij hem opgewekten lust tot het onderzoeken en bestudeeren van insecten en andere voorwerpen door het microscoop. Zij is deze: Johannes Swammerdam, over wien ik later meerdere bijzonderheden zal mededeelen, was een tijdgenoot en (blijkens [11]de noot op bl. 26) een bijzondere kennis van Leeuwenhoek, daar hij in 1637 te Amsterdam geboren werd en dus slechts weinige jaren jonger was dan hij; de vader nu van Swammerdam was Apotheker te Amsterdam en bezat een uitgebreide en toen reeds algemeen beroemde en bekende groote verzameling van voorwerpen uit de natuurlijke historie, en andere curiositeiten die hij had bijeengebracht. Johannes Swammerdam had, van der jeugd af, een groote voorliefde voor de natuurlijke geschiedenis aan den dag gelegd en bijzonder voor die der insecten, welken lust hij ruimschoots bevredigen kon door het dagelijksch beschouwen van de voorwerpen in het kabinet zijns vaders, dat hij, volgens zijn levensbeschrijver Boerhaave, in orde hield en rangschikte. Wat is nu natuurlijker, dan dat Leeuwenhoek, tijdens zijn verblijf te Amsterdam, bij dien Apotheker toegang zal gehad hebben, aldaar de lust voor natuurstudie in het beschouwen der insecten enz. zal hebben voelen opgewekt en kennis gemaakt hebben met een instrument, waarmede hij later zooveel ten uitvoer bracht. Deze onderstelling dunkt mij is alleszins aannemelijk en geenszins ongegrond.

Intusschen stond hem aanvankelijk en ook later, zeker het gebrekkige zijner letterkundige ontwikkeling in den weg om dieper door te dringen in hetgeen vooral door buitenlandsche geleerden onderzocht en geschreven was; maar, door eigen oefening en studie, trachtte hij zich zelven eigen te maken, wat hem in zijne ontwikkeling in den weg stond.

Die lust tot onderzoek en oefening bleef hem altijd bij, en vooral toen hij in de kracht van zijn leven was, schijnt hij eene opmerkelijke volharding in dit opzicht aan den dag gelegd te hebben. Boitet zegt van hem16 „dat hij zich, kort na zijn huwelijk, zonder onderwijs van iemant, in de navigatie, sterrekunde, wiskunde, filosofie en natuurkunde, en wel met zoo veel vrucht oefende, dat men hem wel bij de voornaamste meesters in die kunst gelijk mag stellen, en met een woord gezegt er geen kunstenaar was die hem in de laatste [12]wetenschap overtrof,” en hij voegt er, hoogelijk ingenomen met zijn held, bij: „Zooveel vermogt die onbezweke naarstigheid dezes grooten mans, dewelke in deze evengenoemde kunsten zijn eigen meester was. Dus wort het aloude gezeg bewaarheit, „dat de Goden alles voor zweet en arbeyt veil hebben.””

Ik stem ten volle in met hetgeen Émile Blanchard, in zijn artikel in de „Revue des deux mondes” (pag. 407) zegt, waar hij van de groote gaven van Leeuwenhoek bij weinige wetenschappelijke ontwikkeling gewaagt: „Alors l’âme est pénétrée d’un regret; on voudrait voir Leeuwenhoek pourvu des connaissances générales qui permettraient à cet esprit ingénieux de s’élever à quelques hautes conceptions. Avec une forte instruction, Leeuwenhoek en effet aurait sans doute mérité d’être compté au nombre des génies dont s’honore l’humanité.”

Bij al de bovengenoemde kundigheden, die Leeuwenhoek zich door eigen studie had verworven, schijnt hij zich ook nog in de Scheikunde geoefend en zich daarmede bezig gehouden te hebben. Ook hieromtrent bericht ons Boitet, „dat hij zich zoo ver in de Scheikunst geoefend had, dat hij uit ruw erts goud en zilver wist te scheiden, waarvan er bij zijn in leven zijnde dochter verscheydene gedenkstukken voorhanden waren.”

Dat hij nimmer Latijn geleerd had en zelfs onbekend was met vreemde levende talen, blijkt uit onderscheidene gezegden van hem in zijne brieven, waarin hij betuigt, dat zijne manuscripten voor hem in het Latijn werden overgezet, om daarna naar Engeland aan de Koninklijke Sociëteit te worden toegezonden17. Dit wordt ook bevestigd door Thomas Molyneux, een Engelsch Natuurkundige. Deze geleerde bezocht dikwijls ons land en kwam herhaaldelijk in Leiden. In het jaar 1685, toen de onderzoekingen en ontdekkingen van Leeuwenhoek reeds eenige jaren in Engeland bekend waren gemaakt en vooral zijne ontdekkingen over de, later zoogenoemde, infusoria in regen- en andere wateren, de verbazing van de geleerde leden der Royal Society hadden opgewekt, [13]waarbij niet minder zijne vroegere waarnemingen over de bloedbolletjes en den bloedsomloop, alsmede die omtrent de zoogenoemde zaaddiertjes (spermatozoïden), ieders belangstelling hadden gaande gemaakt, was men natuurlijk zeer verlangend iets naders omtrent den persoon van dien grooten ontdekker van de „geheimen der natuur” te vernemen, die men tot nog toe slechts uit zijne brieven kende. Toen nu Molyneux in het voorjaar van 1685 zich naar Holland begaf, werd hem door Sir François Aston, Secretaris der Royal Society opgedragen ook Delft te bezoeken, aldaar kennis met Leeuwenhoek te maken, en tevens van hem te weten te komen, op welke wijze hij zijn microscopen maakte, waarmede hij uitkomsten verkreeg, die men in Engeland met moeite, en dan nog onvolledig, kon bekomen met de beste microscopen, die men daar kon vervaardigen. Molyneux voldeed aan deze opdracht. In de vergadering van dit geleerd Genootschap werd daarop een brief van Molyneux ontvangen, gedateerd uit Leiden d.d. 13 Februari 168⅘ N.S. (nieuwe stijl). Deze was van den volgenden inhoud:

„Ik heb tot nu toe het antwoord op uwe laatste uitgesteld, omdat ik u nog geen bericht kon geven van Mijnheer Leeuwenhoek, doch ik bezocht hem voorleden week uit uw naam. Hij vertoonde mij vele zaken door zijne microscopen, welke onnoodig is hier te vermelden, daar hij zelf u de beschrijving daarvan uitvoerig heeft medegedeeld. Wat zijn microscopen zelf aangaat, zoo waren allen, die hij mij liet zien, ten getale van minstens een dozijn, van ééne soort, bestaande elk uit een klein glas geslepen („„Ik vermeld dit, omdat men algemeen gelooft, dat de glazen voor zijn microscopen met de lamp geblazen zijn; die geenen, die ik zag, kan ik verzekeren dat niet geblazen zijn””), geplaatst tusschen twee dunne platte koperen plaatjes, omtrent één duim breed en anderhalven duim lang. In deze twee openingen, één voor en één achter het glas, welke grooter of kleiner waren, naarmate het glas meerder of minder convex was, of dat het vergrootte. Vlak over deze opening was aan de eene zijde nu eens eene naald aangebracht, dan weder een dun plat plaatje van glas of doorschijnende stof, waarop hij, al naar het noodig was, of op de punt, het voorwerp dat hij wilde bezien, [14]vastmaakte, daarop het naar het licht keerde en nu door middel van twee kleine schroefjes het voorwerp juist in den focus van zijn glas lichtte, waarna hij dan zijn waarnemingen bewerkstelligde. Zoodanige waren de microscopen die ik zag en deze vertoont hij aan de nieuwsgierigen die hem komen bezoeken; maar behalve deze, vertelde hij mij, had hij nog eene andere soort, door welke geen levende ziel, behalve hij zelf zag; deze soort bewaart hij geheel voor zijn eigen waarnemingen en hij verzekerde mij, dat zij diegene, die hij mij had laten zien, verre overtroffen; doch hij wilde mij niet toestaan ze te zien, dus al wat ik kan doen is eenvoudig te gelooven, want ik heb er geen ondervinding van”.

„Wat nu de microscopen aangaat, waardoor het mij vergund werd te zien”18, vervolgt Molyneux, „zoo vergrootten deze niet veel meer dan verscheidene glazen, die ik, zoowel in Engeland als in Ierland gezien heb, doch in ééne bijzonderheid moet ik zeggen, overtreffen zij ze allen, namelijk in hunne buitengewone helderheid en dat zij alle voorwerpen zoo uitstekend helder vertoonen. Want ik herinner er aan, dat wij in eene vrij donkere kamer waren, met slechts één raam voorzien, waar de zon toen ook niet op scheen, en toch vertoonden de voorwerpen zich [15]schooner en duidelijker dan diegeenen, die ik vroeger door microscopen gezien heb, hoewel er de zon geheel op scheen, of dat zij meer dan gewoon licht ontvingen, door weêrkaatsende spiegels of op andere wijze. Zoodat ik vermeen, dat het hoofdzakelijk, zoo niet geheel alleen aan deze bijzonderheid is toe te schrijven dat zijne glazen alle andere overtreffen, die over het algemeen, hoe meer zij vergrooten, het voorwerp des te duisterder vertoonen, en zijn eenig geheim bestaat, geloof ik, daarin, dat hij de glazen helderder slijpt en ze beter polijst dan anderen kunnen doen.” En nu vervolgt Molyneux, „Ik vond in hem een beschaafd, vriendelijk man en zonder twijfel met groote bekwaamheden voorzien, maar tegen mijne verwachting geheel en al ongeletterd, daar hij, noch het Latijn, noch Fransch of Engelsch, of eenige andere der nieuwe talen, behalve zijn moedertaal machtig is, hetgeen een groote hinderpaal is om zich met hem, voornamelijk over zijne waarnemingen te onderhouden, want daar hij volstrekt onbekend is met de denkbeelden van anderen, moet hij geheel op zijn eigen oordeel afgaan en heeft hij dan ook zulk een vertrouwen op zijn eigen opgevatte meening, dat hij, zooals ik opmerkte, nu en dan tot ongerijmdheden of in bizarre verklaringen vervalt, ja soms zoodanig, dat zij in het geheel niet met de waarheid overeentebrengen zijn. Gij ziet, Mijnheer, hoe vrij ik mijn gedachten over hem uit, zooals gij mij dit verzocht hebt”19.

Nadat alzoo Leeuwenhoek gedurende vijf à zes jaren te Amsterdam gewoond had waar de drukten en beslommeringen aan een handelszaak verbonden, aan zijn meer en meer ontwikkelenden lust tot natuuronderzoekingen en eigen studie hinderlijk zullen geweest zijn, besloot hij in het jaar 1653 of 1654 naar Delft terug te keeren20. [16]

Hij trad kort daarna, namelijk den 26sten Juli 1654, in het huwelijk met mejufvrouw Barbara de Mey dochter van Elias de Mey en Maria Viruly. Zij was geboren den 13den December 1629 en was alzoo 25 jaren oud toen zij met Leeuwenhoek huwde. Uit dit huwelijk werden hem vijf kinderen geboren, en wel drie zonen en twee dochters, waarvan hij er slechts één over hield, daar de overige hem door den dood ontnomen werden. Deze overgeblevene was zijne dochter Maria, die ongehuwd bleef en haar vader tot in zijn hoogen ouderdom en op zijn sterfbed verzorgde.

Deze dochter, Maria, werd geboren den 22sten September 1656 en overleed den 25sten April 1745, zoodat zij haar vader 23 jaren overleefde en den hoogen ouderdom van 88 jaren bereikte21.

Na eene vereeniging van 12 jaren overleed zijne echtgenoote, en wel den 11den Juli 166622, waarna hij een tweede huwelijk aanging met mejufvrouw Cornelia Swalmius23, die hem één kind schonk, dat echter vroeg gestorven is.

Leeuwenhoek schijnt in onbekrompen omstandigheden verkeerd te hebben, want eerst in het jaar 1660 werd hem eene Stadsbetrekking opgedragen, die hem een vast inkomen verzekerde. Gedurende de zes eerste jaren van zijn huwelijk leefde hij geheel voor zijne studie en moet hij dus de middelen bezeten hebben, niet alleen om in de behoefte van zijn gezin naar behooren te voorzien, maar ook om zich de noodige instrumenten voor zijne onderzoekingen te kunnen aanschaffen; en daar de Stadsbetrekking die hij gedurende 39 jaren bekleedde, zooals wij [17]straks zullen zien niet buitengewoon voordeelig was, kon hij daardoor niet tot den welgestelden stand geraakt zijn. Dat hij tot den deftigen vermogenden stand moet behoord hebben is voorts afteleiden uit de aanzienlijke collectie microscopen, gedeeltelijk van zilver en enkele zelfs van goud, allen bewaard in afzonderlijke daartoe vervaardigde Japansch verlakte cabinetjes, die hij naliet en waarvan er zeven op den Catalogus van de verkooping, die na zijn dood gehouden werd, voorkomen. Evenzoo kan men dit opmaken uit hetgeen Boitet vermeldt, dat er „verscheidene gedenkstukken van zijn hand, bij zijn dochter voorhanden waren, vervaardigd uit goud en zilver;” en vervolgens uit de van hem bestaande portretten, die hem voorstellen in de kleeding en houding van den aanzienlijken stand van dien tijd24; eindelijk uit den inhoud van een brief aan Robert Hooke van 4 [18]November 168125, waaruit blijkt dat hij er zelfs een paard op na hield, waarvan hij schrijft, dat hij na een sterke rit er mede gedaan te hebben, de urine, die zeer dik was en aschkleurig, onderzocht. Ook bezat hij een buiten-tuin, zoo als blijkt uit den [19]61ste brief, blz. 247. Uit een en ander is de vermelding, dat hij een vermogend man was, genoegzaam gemotiveerd.

Intusschen werd hij door het Bestuur van Delft met eene betrekking begiftigd, die hem een voor dien tijd niet onaanzienlijk inkomen verschafte, terwijl de diensten, daaraan verbonden, gering waren, zoodat hij genoegzamen vrijen tijd overhield om zich aan zijn geliefkoosde studiën en onderzoekingen te kunnen wijden. Deze post bestond in de betrekking van „Kamerbewaarder der Kamer van Heeren Schepenen van Delft”, eene bediening, volgens van Haastert, in vroegere dagen waardig genoeg aan den deftigen burgerstand. Deze betrekking werd hem den 26sten Maart 1660, dus toen hij 28 jaren oud was, gegeven. Hij vervulde deze betrekking gedurende 39 jaren, namelijk tot aan het jaar [20]1699, doch behield het salaris daaraan verbonden tot aan zijn dood.

Tengevolge mijner nasporingen omtrent den aard dezer betrekking en andere bijzonderheden daaromtrent in het werk gesteld, zijn mij door den oud Archivaris en Secretaris van Delft Mr. J. Soutendam, uit het Archief een paar afschriften verschaft, die ik niet onbelangrijk acht hier mede te deelen. Een dezer extracten luidt aldus:

3de Memoriaal van H.H. Burgemeesteren van Delft, fol. 365.

„Den 26sten Maart 1660 is Antony Leeuwenhoek, in plaats van Jan Strick, tot Camerbewaarder gestelt, op gelijke gagie, baten ende emolumenten.” Zijne Commissie luidt als volgt: (fol. 364 en 365 ibid. „Mijnen Heeren Burgemeesteren ende Regeerders der stad Delft hebben gestelt ende committeeren bij desen, Antony Leeuwenhoek tot het waarnemen van de Camer, daer de H.H. Schout, Schepens ende die van de wet deser Stadt vergaderen, om de voorz. Camer te openen ende te sluyten, soo op ordinaris als extraordinaris vergaderingen van de voorn. Heeren, op soodanige wijsen, als des vereyscht ende nodig sal wesen; item deselve Heeren te betonen alle respect, eere ende reverentie ende naerstelyck te agtervolgen ende getrouwelyck te effectueren alle diensten, die hem sullen werden belast, ende secreet te houden ’t gunt hij in de Camer soude mogen hooren; de voorz. Camer pertinentelyck te reynigen ende schoon te houden, ’t vuyr, soo wanneer den tijd sulcx sal vereyschen, op syn bequamen tijd aan te leggen ende de koolen, die ongeconsumeert soude moge wesen, tot syn profyt wel te bewaren, dat geen ongeluk daar van ofte van het Ligt van de kaarsen en geschiedde ende sal voorts alles doen dat een goet ende getrouw Camerbewaarder schuldig is te doen ende behoort. Voor welcken dienst de voorz. Antony Loeuwenhoek sal genieten soodanigen gagie, bate ende emolumenten als voorn. Jan Strick saliger syn voorzaat in dienste heeft genoten, ende sal desselfs dienst ingaan metten 24 January 1660 ende syn gagie betaalt werden op soodanige termynen, als die aan den voorz. Strick betaalt syn geweest. Actum bij al de Burgmeesteren collegialiter vergadert [21]den 26sten Maart 1660 ende geteekent bij den Pensionaris J. Camerling.”

Het salaris aan dezen post verbonden wordt opgegeven in de „Thesauriers-rekening” van Delft van 1661 fol. 113 en 114: „Antony Leeuwenhoek, Camerbewaarder van de Raatcamer twee hondert ’t sestich gl. over één jaar wedde, verschenen den 24sten January 1661, dus: ijc lxgl.” „Den selven voor het schoonmaeken van de Schepenen-, Vroetschap- ende Schutterskamer; Item voor de behoeften die hij daer toe van nooden heeft, de somma van liiij gl. Alzoo te samen een tractement van ƒ314.” De „Stads-secretaris,” zoo schrijft mij Mr. Soutendam, ontving te dien tijde, behalve het „tabbertlaken of stedekleeding” en den „vrijdom van Stads-accijns ƒ800 ’s jaars.” Het baantje was ook (altijd volgens Mr. Soutendam), niets minder eervol, dan dat van Kamerheer aan ’t Hof, „mutatis mutandis;” natuurlijk zal Leeuwenhoek het vuile werk wel door een bode of bediende hebben laten waarnemen.

Er is verder in het Archief niets gevonden, waaruit kan blijken of Leeuwenhoek om deze betrekking gevraagd heeft. Waarschijnlijk zal een zijner vrienden, in de Regeering zittende, hem die wel bezorgd hebben. In die dagen was alles „correspondentie” van ’t hoogste ambt tot het minste toe.

Behalve deze betrekking van Camerbewaarder, schijnt hem nog een andere te zijn opgedragen blijkens een afschrift uit het „15de Memoriaal van Burgemeesteren van Delft” fol. 118 en 119 als volgt:

„Mortificatie van het generaal-wijkmeesterschap, d.d. 23 December 1711, nadat Antony Leeuwenhoek, die dese betrekking tegen een tractement van ƒ 50 ’s jaars bekleedde, sal sijn overleden.” Het blijkt echter niet, wanneer hij deze sinecure gekregen heeft.

Verder vindt men in hetzelfde: „Memoriaal”, fol. 206 en 207. „Resolutie ter verbetering van Stads-finantie, d.d. 30 December 1718”: „Dat na overlijden van Antony Leeuwenhoek en Arnold Ramp, de kamerbewaarder van Schepenen-kamer voortaan niet meer sal toegelegt worden als ƒ300”. Hieruit blijkt dus, dat Leeuwenhoek nog tractement ontving, ofschoon hij reeds een opvolger [22]of hulp had. De „Thesauriers-rekening” van 1699 geeft hiervan opheldering; daaruit blijkt, dat Leeuwenhoek, als Camerbewaarder der Raat-camer enz., over een jaarwedde, verschenen October 1699, ontving.… „iiijc gl.” „Den selven, of nu Arnold Ramp, voor ’t schoonmaken van Schepens-camer enz.… Liiij gl.”

Hij behield dus ’t tractement van „Camerbewaarder” en van „generaal-wijkmeester” (twee sinecures) tot aan zijn dood en betaalde ƒ 54 aan Arnold Ramp. Het is echter niet kunnen blijken, wanneer dit salaris tot ƒ 400 verhoogd werd.

Van het jaar 1654 af, vermoedelijk het jaar dat hij zich voor goed in Delft met der woon vestigde, tot het jaar 1673 toe, het jaar waarin het eerst microscopische waarnemingen van Leeuwenhoek door bemiddeling van Dr. Reinier de Graaf, aan de „Royal Society” te Londen werden medegedeeld, en zijn naam alzoo in het buitenland en spoedig daarna overal algemeen bekend is geworden, vinden wij niets omtrent hem aangeteekend. Er was dus een tijdvak van 19 jaren, dat men een tijdvak van voorbereiding kan noemen, waarin hij zich voldoende kon oefenen, zoowel in het aanleeren als verder volmaken van de kunst om de lenzen, die hij voor zijne microscopen gebruikte en die wij zullen zien dat hij zelf vervaardigde, zoodanig te slijpen en te polijsten, dat zij de bewondering van kenners en geleerden, opwekten. Men trachtte op allerlei wijzen achter zijn geheim te komen, hetgeen hij echter zorgvuldig voor zich zelven hield. Hij zal zich overigens gedurende dien tijd vlijtig hebben geoefend in het beschouwen van de voorwerpen, die zijne aandacht wekten.

Leeuwenhoek moet daarvoor een allergelukkigsten aanleg hebben bezeten en bovenal een scherp, helder gezicht, dat hem, niettegenstaande de dagelijksche langdurige en onafgebroken inspanning, tot aan zijn hoogen ouderdom toe, bewaard bleef. Dit getuigt ook Uffenbach26, toen hij hem in 1710, dus toen hij 78 jaren oud was, bezocht. „Wir muszten uns wundren, dasz er fast gar nicht zittert, und noch ein gar unvergleichlich [23]Gesicht hat, da er auch die Augen durch sein observiren gar sehr angreiffe.” Zelfs noch kort voor zijn dood, die den onvermoeiden grijsaard op 91jarigen leeftijd eindelijk van zijne geliefde bezigheden afriep, was hem nog het volkomen gebruik daarvan bewaard gebleven. En dat zijn oogen in het beschouwen en waardeeren der voorwerpen scherper zagen dan die van anderen, kan men opmaken uit eene periode van hem, uit een brief aan den Burgemeester van Delft Jan Meerman27, van den 28sten Februari 1713, dus toen hij den ouderdom van 81 jaren bereikt had.

„Alle dese figuren syn door een en hetselve vergrootglas geteykent, die de Teykenaar soo groot heeft geteykent als hy die quam te sien: dog wanneer ik die na myn oog soude uytbeelden, soude ik die veel grooter uytbeelden.”

Leeuwenhoek zal ook wel een geruimen tijd noodig gehad hebben eer hij in de bewerking zijner instrumenten, waartoe hij al de benoodigdheden zelf maakte, die vaardigheid verkregen had, dat zij ten gebruike geschikt waren. Hij getuigt zelf daarvan, in een brief aan de „Royal Society” van 12 Januari 168928. „Ick hebbe hier vooren geseit, hoe ik myn Instrumenten hebbe toegestelt, die eenige veel netter en bequamer souden maken. Dog men moet weten, dat ik in geen konsten ben onderwesen, daartoe men hamer of vijl gebruikt, als alleen, dat ik heb gesien, hoe men het staal hard, en tempert, en een dril maakt, waarmede men een gat in yser, koper, of silver drilt. Hoe en waarmede een silver-smit syn silver aaneen soldeert.

„Dit gesien hebbende, heb ik myn selven soo verre geoefent, dat ik sedert veel jaren myn gereetschap hebbe gemaakt, hetwelke ik in verscheide saken hebbe van node gehad. En dus is het, dat hetgeene dat ik tot myn gebruik van node hebbe, alleen maar uyt den rouwe by my gemaakt werd.”

Later schijnt hij zich echter zoo zeer in deze metaalbewerking geoefend te hebben, dat hij met meer tevredenheid over [24]zijn werk spreken kon. In een anderen brief (9 Juni 1699)29 zegt hij: „Terwijl ik besig ben om desen te schrijven, heb ik wel 8 à 10 vergroot-glasen voor my leggen, die door my met silver gemonteert syn, en alhoewel ik gans geen onderrigtinge en hebbe gehad, om in eenig metaal met hamer of vijl te arbeyden, soo monteer ik egter myn glasen; en myn werktuygen syn soo toegestelt, dat werkbasen in ’t Gout seggen, my niet te sullen nawerken.”

Hieruit en uit vele andere bijzonderheden blijkt, dat hij overal opmerkte of er iets voor hem te leeren viel en dan maar handen aan het werk sloeg totdat hij eindelijk zijn doel bereikte. Vooral maakte hij al zijn beschikbaren tijd zich ten nutte voor de volmaking van een instrument, waarmede hij later zulke groote ontdekkingen gedaan heeft. De slijping en polijsting zijner glazen zal hem wel het meest inspanning en tijd gekost hebben en wij zouden zoo gaarne weten wie hem daartoe den weg gewezen heeft. Hoogstwaarschijnlijk heeft hij het slijpen zelf aanvankelijk bij een glasslijper afgezien, zooals zoovele andere zaken, en dat daarvoor, tijdens hij nog in Amsterdam woonde, waar het slijpen van diamanten toen reeds tot een hoogen trap van volkomenheid gebracht was, wel gelegenheid zal hebben bestaan, mag men veilig aannemen.

Behalve het slijpen van glas had hij zich ook zelf geoefend in het glasblazen, en het bewerken van metalen; zoo beschrijft hij, in een brief aan Mr. Antonius Heinsius van 18 Aug. 169530 hoe hij een glazen bol geblazen heeft om voor zekere proef tot het onderzoek van buskruit te dienen, „UEd. Gestr. Heere zoude wel meenen dat ik in de kunst van glasblasen, bij de kaars of lamp geoefend was. Ik hebbe geen andere kennisse van glasblasen gehad, als dat, wanneer op onse jaarmart een glasblaser in de stad was gekomen, die sijn glas-blazen bij de lamp, om gelt liet zien, en als doen op desselfs handeling agting nemende, heb ik het bij de hand gevat, en dus kan ik alleen [25]maar blasen, hetgeene ick tot mijne verrigtinge van noode hebbe.” Ook blijkt uit het gesprek met Uffenbach dat hij in het glasblazen groote ervaring gekregen had. Uffenbach zegt daarvan in zijn verhaal van zijn bezoek bij Leeuwenhoek31.

„Was die geblasenen Gläser anbelangt, versiecherte Herr Leuwenhoek, dasz er durch zehen-jähriges speculiren es dahin gebracht, dasz er eine taugliche Art blasen gelernt, welche aber nicht rund wáren. Mein Bruder wolte solches nicht glauben, sondern hielte es für Holländisch gejokt, indem es unmöglich ist, in Blasen etwas anders als ein Kugel oder Endung zu formiren.” Men ziet het, wat anderen onmogelijk voorkwam, kon Leeuwenhoek bereiken door zijn onvermoeide werkzaamheid, hij liet zich door geen moeielijkheden afbrengen van zijn eenmaal opgevatte voornemens, waar het hem te doen was om iets te leeren; nimmer verloor hij den moed, al moest hij aanvankelijk met groote bezwaren kampen, maar hij hield zoo lang vol totdat hij, zoo als hij gedurig eigenaardig uitdrukt „zich zelven kon bevredigen.”

Eindelijk was dan de tijd van ernstige voorbereiding volbracht en gevoelde hij zich sterk genoeg om hetgeen hij onderzocht en gevonden had ook onder de oogen van anderen te brengen. Goed toegerust treedt hij nu onverwacht te voorschijn en doet zich weldra kennen als getrouw waarnemer der natuur. Doch hij plaatste zich zelf niet met eigenwaan op den voorgrond, maar werd daartoe aangespoord door een geleerde van naam, Dr. Reinier de Graaf, die zeker al eenigen tijd met hem in wetenschappelijke aanraking zal zijn geweest en de gelegenheid zal gehad hebben om zijn ervaring in het waarnemen door het microscoop optemerken32. Deze keurde zijn onderzoekingen wel waardig om onder [26]de oogen te komen van deskundigen. Bij gelegenheid dat de Graaf zijn twist met Swammerdam over wetenschappelijke geschilpunten aan het oordeel en de beslissing van de „Royal Society” onderwierp, schreef hij den 27sten Mei 1673 tevens aan Mr. Oldenburg, Secretaris van dit collegie, over Leeuwenhoek en sloot een brief van hem in, gedateerd 28 April 1673, welken brief de Graaf gezorgd had in het Latijn te vertalen, ten einde deze door de Engelsche geleerden zou kunnen verstaan worden. De Graaf vestigt in dit schrijven de aandacht der Koninklijke Sociëteit op „zekeren Mr. Leeuwenhoek, die onlangs microscopen gemaakt heeft, uitmuntende boven de tot hiertoe vervaardigde door Eustachio Divini en anderen”, er bijvoegende: „dat hij een voorbeeld van hun uitstekendheid gegeven heeft door onderscheidene onderzoekingen daarmede te bewerkstelligen en dat hij gaarne bereid zou zijn moeielijke zaken tot onderzoek van de leden te ontvangen, indien belangstellenden slechts lust hebben ze hem toe te zenden.”

De waarnemingen van Leeuwenhoek, waarvan hij in zijn brief gewag maakte, werden in de „Philosophical Transactions,” Vol. VIII, pag. 6037, opgenomen, onder den titel „A specimen of some observations made by a Microscope contrived by Mr. Leeuwenhoek, Concerning Mould upon the skin, flesh etc; the Sting of a Bee, etc., lately communicated by Dr. Regnerus de Graaf.”

Deze waarnemingen van den Hollandschen natuuronderzoeker werden door de leden der Koninklijke Sociëteit met groote belangstelling [27]ontvangen en men sprak de hoop uit, dat hij ze weldra door meer anderen zou doen achtervolgen. Deze waardeering en uitnoodiging was inderdaad eene krachtige aanmoediging voor een tot nog toe vergeten, maar onderzoeklievenden waarnemer, wiens nasporingen alleen nog maar de nieuwsgierigheid zijner vrienden en bekenden, nauwlijks in staat om er den wijden omvang van te begrijpen en te waardeeren, hadden opgewekt. Van nu af waren het de geleerden en wel van de beroemde Engelsche Sociëteit, die zich met den arbeid van den eenvoudigen Delvenaar zouden bezig houden! Bemoedigende gedachte die zijn ijver aanspoorde en hem zijne pogingen deed verdubbelen om de verwachtingen, die men van hem koesterde, niet te beschamen.

Voor dat wij echter meer in bijzonderheden de onderzoekingen van Leeuwenhoek nagaan en zijne verdiensten in het licht stellen, willen wij kortelijk een blik slaan op de hoogte der kennis, waarop men ten tijde van Leeuwenhoek, met betrekking tot de vervaardiging van microscopen, stond. Daarna zullen wij de microscopen van Leeuwenhoek bespreken en zien wáárin deze uitmuntten boven anderen van dien tijd, waarbij wij genoegzaam gelegenheid zullen vinden om enkele bijzonderheden, hem zelven betreffende, te vermelden. Eindelijk kunnen wij onze aandacht onverdeeld wijden aan de belangrijkheid zijner ontdekkingen, welke, schoon vele er van groote tegenspraak moesten ondervinden en hem zelfs aan bespotting en beschimping blootstelden, echter door anderen hoog gewaardeerd en verdedigd werden, en waarvan sommigen zelfs nog in dezen tijd, als onomstootelijke waarheden worden erkend.

Het is door den Hoogleeraar P. Harting in zijn: „Bijdrage tot de geschiedenis der mikroskopen in ons Vaderland” (Utrecht 1846) en zijn: „Het Mikroskoop, deszelfs gebruik, geschiedenis en tegenwoordigen toestand” (3 deelen 1850)33 op onwederlegbare gronden [28]aangetoond, dat de eer der gewichtige ontdekking van het microscoop in de 17de eeuw aan Nederland toekomt. De Italianen roemen in dit opzicht nog wel hun Fontana en Galilaeus, van wien de eerste zich de eer der uitvinding toeëigende, daar hij in het jaar 1646 schreef, dat hij reeds in 1618 het microscoop had uitgevonden; doch de gronden die zij voor hun beweren, aanvoeren, zijn onhoudbaar; want daar de Italianen de uitvinding van het microscoop in 1612 aan Galilaeus toeschrijven, zoo is het bewezen, dat de eer dezer uitvinding aan Hans en Zacharias Janssen van Middelburg toekomt en dat die zelfs reeds lang vóór 1610 plaats had, hoewel het moeielijk te bepalen schijnt hoe lang vóór dien tijd.34

Het blijkt echter, dat reeds in zeer oude tijden het vergrootend vermogen van bolle, doorschijnende lichamen, alsmede de kunst om glas en berg-kristal te slijpen, bekend is geweest en men met het einde der XVde eeuw reeds daarin eenige vordering had gemaakt, doch er verliepen meer dan twee eeuwen eer het eenvoudig microscoop uitgevonden werd, welke uitvinding ten onrechte aan Drebbel in het jaar 1621 wordt toegeschreven. Het waarschijnlijkst, volgens Harting, is, dat de uitvinding der brillen, die alleen daarin bestond, dat men begonnen was de lenzen te [29]slijpen met een verderen brandpunts-afstand dan vroeger, tusschen 1285 en 1290 geschied is. Verder zegt Harting35, dat het brillenslijpen, na 1363, allengs tot een handwerk was geworden, dat men op het laatst der XVIde eeuw twee brillenslijpers te Middelburg (de genoemde Janssens) vond, en ten tijde van Leeuwenhoek drie te Leiden, zooals hij zelf in een brief aan G.C. Leibnitz, d.d. 28 September 171536 zegt: „daar sijn drie Glaseslijpers geweest te Leyden, bij dewelke de studenten het glaseslijpen gingen leeren” enz. Uit een en ander blijkt, dat het zeker is, dat het samengesteld microscoop te Middelburg reeds eenige jaren vóór 1610 is uitgevonden.

De Hoogleeraar Harting maakt de opmerking37, dat het bevreemdend is, dat de uitvinding van een werktuig, hetwelk voor den onderzoekenden blik eene geheel nieuwe wereld ontsluit, aanvankelijk zoo weinig de aandacht getrokken heeft, dat het bestaan ervan jaren lang ter nauwernood buiten de muren der woonplaats van den uitvinder is bekend geweest, daar men, noch in 1611 in de „Dioptrica” van Keppler, noch in het werk van Syrturus, dat over verrekijkers en het slijpen van glazen handelt en in 1618 verscheen, iets vindt opgeteekend, waaruit hunne bekendheid met het microscoop blijkt. Eerst in 1625 maakte een Italiaan Franciscus Stellubi eenige microscopische waarnemingen bekend over de verschillende deelen der honigbij.

De eigenlijke geschiedenis van het enkelvoudig microscoop vangt eerst aan op het tijdstip, toen men begon lenzen te vervaardigen, welke een genoegzaam korten brandpunts-afstand bezaten, om eene eenigszins aanmerkelijke vergrooting daar te stellen, dat, volgens Harting38, hoogstwaarschijnlijk eerst geschied is na en ten gevolge der uitvinding van het samengesteld microscoop.

Een der eersten, die het enkelvoudig microscoop zoodanig inrichtte, dat het geschikt was voor wetenschappelijke nasporingen, was onze Leeuwenhoek.

Wij zagen boven, dat Dr. Reinier de Graaf in den brief, [30]dien hij bij de toezending der eerste waarnemingen van Leeuwenhoek aan de „Royal Society” te Londen schreef, als eene bijzonderheid mededeelde „dat deze Leeuwenhoek onlangs microscopen gemaakt had, uitmuntende boven die tot hiertoe vervaardigd worden door Eustachio Divini.” Deze microscopen van Eustachio de Divinis nu waren in dien tijd zeer beroemd en worden beschreven in de „Philosophical Transactions” no. 42, pag. 842. Divini had, behalve de objectieflens, twee plano-convexe oogglazen zoodanig geplaatst, dat zij elkander in het midden hunner bolle oppervlakte raakten. Deze oogglazen waren ongeveer zoo breed als de handpalm eens mans, en de buis, waarin zij besloten waren, was zoo dik als een mans dij. Een vrij onhandig instrument alzoo, dat niet gemakkelijk in het gebruik moet zijn geweest en veel overeenkomst met een kleine mortier moet hebben gehad. Het was omstreeks 16½ duim lang; de verschillende vergrootingen werden verkregen door uittrekking tot verschillende lengte. De geringste vergrooting was van 41, de sterkste van 143maal in middellijn.

Het voornaamste, waardoor de microscopen van Leeuwenhoek uitmuntten boven die van anderen van zijn tijd, bestond in de kennis van het slijpen en polijsten zijner lenzen en in het stellen (monteeren) daarvan.

Men maakte destijds ook veel gebruik van gesmolten glazen bolletjes, omdat men niet best terecht kon met het slijpen der lenzen, en niemand ten tijde van Leeuwenhoek hem hierin op zijde schijnt gestreefd te hebben.

De eerste, die deze glazen bolletjes vervaardigde, was Robert Hooke39, die in 1663 de vervaardiging ervan beproefde en ze later verbeterde. Hij maakte van deze bolletjes onder anderen gewag in een verslag, door hem uitgebracht in de vergadering [31]van 14 Maart 1678 van de „Royal Society”40, ten gevolge van het te vergeefsch opsporen van de kleine diertjes in peperwater door Leeuwenhoek waargenomen, hetwelk hem nu bij het gebruik maken van zijn verbeterde inrichting van zijn microscoop gelukte.

Hij bezigde daartoe een enkelvoudig microscoop, gemaakt uit een klein glasbolletje, waardoor het voorwerp buitengewoon vergroot kon worden, welk bolletje hij, met de lamp, van een glazen draad smolt. In 1668 vervaardigde Hartsoeker41 op dergelijke wijze glasbolletjes, die vrij goed waren en hun vergrootend vermogen moet zeer aanzienlijk geweest zijn. [32]

In 1677 maakte Butterfelld42 deze bolletjes door tot fijn poeder gestoten glas, dat hij aan de punt eener naald in de vlam van een spirituslamp hield, tot een bolletje samen te smelten. Ook Jan van Mussenbroek vervaardigde dergelijke glasbolletjes, naar de methode van Hooke en schijnt daarin zeer te hebben uitgemunt. Het verst van allen bracht het daarin Pater Della Torre van Napels43. Deze bracht het bolletje, dat hij op de wijze van Hooke aan een glasdraad gesmolten had, in eene komvormige holte, gemaakt in een stukje tripoli, waarin vervolgens het bolletje op nieuw gesmolten werd door de vlam der glasblazerslamp. De glasbolletjes van Della Torre vergrootten ongemeen sterk. De „Royal Society” te Londen ontving er in 1763 eenige van, waarvan het grootste een diameter had van 1⁄36 duim en 640maal in middellijn vergrootte; de doorsnede van het kleinste was 1⁄144 duim en zijn vergrootend vermogen 2560maal. Zulke sterk vergrootende bolletjes zijn echter, volgens Prof. Harting, wegens hun zeer korten brandpunts-afstand, als microscoop weinig bruikbaar. Volgens Harting geven de bolletjes van 300–900maal vergrooting het zuiverste beeld, zoodat zij zelfs in dit opzicht geslepen lenzen van gelijke vergrooting dikwijls werkelijk overtreffen.

Ook Leeuwenhoek schijnt zich aanvankelijk van zulke bolletjes bediend, maar die later verworpen en er zelfs eene groote verachting voor aan den dag gelegd te hebben, zooals blijkt uit hetgeen Uffenbach daaromtrent verhaalt, bij gelegenheid van zijn bezoek ten zijnen huize44. [33]

„Als wir Herr Leuwenhoek ferner fragten, ob er denn alle seine Gläser schlieffe und keine bliese? verneinte er solches, und bezeigte eine grosse Verachtung gegen diese geblasene Gläser” „Er wiese uns, wie dunn seine Microscopia gegen anderen wären, und wie nahe de laminae zwisschen welche das Glas ist, beysammen waren, so dasz kein sphärisch Glas dazwischen seyn könnte, sondern alle seine Gläser waren auf beyden Seiten convex geschliffen.” Daarenboven gebruikte Leeuwenhoek ook microscopen met dubbele glazen. „Er hatte auch einige Microscopia mit doppelten Gläsern die, ob sie gleich doppelt, und einwendig nach ihrer behörigen Distanz vermuthlich durch eine laminam separirt waren, demnoch nicht viel dicker als die einfachen waren.” Deze vergrootten, volgens Leeuwenhoek, een „weinig meer” dan zijn enkelvoudige microscopen.

Wij zijn alzoo genaderd tot het microscoop waarvan Leeuwenhoek zich bediende voor zijne onderzoekingen, en het is door alles wat wij daaromtrent hebben kunnen opsporen uitgemaakt, dat hij de glazen daartoe gebezigd zelf sleep en polijstte en dat deze niet uit gesmolten glasbolletjes bestonden maar uit een tot eene biconvexe lens geslepen helder glas.

Hij besteedde veel zorg aan het kiezen van het geschiktste soort van glas, en gebruikte ook gerold bergkristal. De zuiverheid en helderheid er van moet buitengemeen groot geweest zijn, hetgeen blijkt, zoowel uit de getuigenis zijner tijdgenooten, als uit vele der daarmede gedane waarnemingen van hemzelven.

De lens in Leeuwenhoek’s microscopen was gevat tusschen twee koperen of zilveren, soms ook wel gouden plaatjes, waarin zich één, soms twee en ook wel eens drie openingen bevonden. Bij van Haastert45 is zulk een microscoop met ééne opening op het titelblad afgebeeld, zoo als ook in fig. 1 is geteekend. Deze afbeelding komt geheel overeen met een dergelijk instrumentje van Leeuwenhoek afkomstig en door hem vervaardigd, waarmede ik in mijn jeugd dikwijls kleine insecten, vlerkjes en andere voorwerpen heb bezichtigd. Er werd, helaas, toen [34]door mij niet meer waarde aan gehecht dan aan gewoon speelgoed, zoodat het in het ongereede is geraakt en verloren ging. Het komt in alle opzichten overeen met de 26 microscopen, die Leeuwenhoek aan de „Royal Society” heeft nagelaten. Baker46 had deze microscopen gedurende drie maanden ter onderzoeking onder zijne berusting en beschrijft ze zeer uitvoerig. Deze beschrijving nu is zoowel toepasselijk op de hier bijgevoegde fig. 1 als op fig. 2, daar de laatste alleen daarin verschilt dat er twee lenzen in zijn en het microscoop alzoo ingericht was om twee verschillende vergrootingen te geven. Fig. 1 stelt het microscoop voor met ééne, fig. 2 A en B met twee openingen en aan beide zijden gezien.

Antony van Leeuwenhoek, de ontdekker der infusorien, 1675-1875

Подняться наверх