Читать книгу Janmaat in de Oost; of, Vestiging van het Nederlandsch gezag op Celebes - Pieter Louwerse - Страница 4
EERSTE HOOFDSTUK.
Het volk van de „Leerdam.”
Оглавление„Ei wat, allemaal gekheid! Ik zeg maar: liever met eene oude schuit op zee dan met een’ nieuwen wagen op het land. Wat zeg jij ervan, Hoepel?”
Hij, die dit zoo zeide, was een kloek gebouwde zeeman, die voor een tafeltje in eene zeemans-herberg stond. Aan dat tafeltje zaten nog drie andere varensgezellen hun bier te drinken. Twee opgeschoten jongens stonden er bij te luisteren, terwijl nog een ander jong mensch achter de jongens een plaatsje bij de luisteraars had ingenomen.
De zeemans herberg heette „De nieuwe Fluyte” en stond dicht bij den IJkant te Amsterdam.
De man, die met den naam van „Hoepel” aangesproken was, omdat hij gewoonlijk wat gebogen liep, was bezig zijn pijpje aan te steken, en nauwelijks hoorde hij, dat men het woord tot hem richtte, of hij keek op en zei: „Ja, Henri-Quatre, gelijk heb je, — pfoem — pfoem — pfoem, — gemeene toeback, zoo nat, alsof ze een jaar te weeken gelegen heeft, — pfoem — pfoem — pfoem! Ik zeg ook, gelijk heb je! Geen beter en vrijer leven dan van een’ zeeman, — pfoem — pfoem, — pfoem. Ik zou — pfoem — pfoem....”
„Gooi dat ding toch weg! Je zit al te „pfoemen” en nog eens te „pfoemen” tot vervelens toe. Rook straks, als er geen mensch meer is, die je wat vraagt! En doe nu je woord!”
Dit zeide een ander, die aan de linkerhand van den zoogenaamden „Henri-Quatre” stond. Dezen bijnaam had hij van de matrozen gekregen naar zijn’ baard en knevel, dien hij beide droeg in den vorm, zooals de beroemde Hendrik IV, Koning van Frankrijk, ze gewoon was te dragen.
„Klets dan, daar ligt de heele geschiedenis,” riep Hoepel. „Is me dat spul, dat ze hier voor goede waar en veel geld verkoopen! Ik zet geen voet meer in „De nieuwe Fluyte,” zoolang ze daar zulk bocht aan den man willen brengen. Het is schande!”
„Nu, ik wil wel gelooven, dat je er vooreerst geen’ voet meer in zet, Hoepeltje! Morgen avond om dezen tijd....”
„Morgen avond om dezen tijd, is het de zestiende April van het jaar 1658. Dag, ouwe jongen! Hoe gaat het?”
Met deze woorden werd Henri Quatre in de rede gevallen door een niet heel groot, doch erg gezet manneke, dat binnentrad en zonder plichtplegingen te maken bij het gezelschap plaats nam. Hij was ook zeeman van beroep, doch inplaats van in den mast te klimmen, smeerde hij pleisters, knipte hij de haren en schoor hij de baarden der bemanning. Dan had hij ook nog eene medicijn-kist met allerlei medicamenten. Hij droeg den naam van scheeps-barbier, doch het zee volk noemde hem „Troost der Armen,” omdat hij alle wonden en ziekten met den balsem, die dezen naam draagt, trachtte te genezen.
„Wat is dat? Troost der Armen, jij hier?” riep Henri Quatre.
„Jij hier?” riepen al de anderen.
„Ik hier! En wat zou dat?” klonk de vraag, die dadelijk aangevuld werd met het geroep: „Hei, baas van de Fluyte, bier en toeback!”
„Welja, ik dacht dat je in de Oostzee op een van onze oorlogsschepen was,” zei Hoepel.
„Geweest, man, geweest! ’s Lands dienst, geen dienst! Ik houd het met de Compagnie! Ik ben met een schip van de vloot gisteren avond hier aangekomen. Van morgen ontmoette ik den Schipper van de fluit „Leerdam,” en eer de klok van tienen koud was, was ik aangemonsterd, als scheeps-barbier op de „Leerdam.” Wat zeg je ervan, Hoepel?”
„Wat ik hiervan zeg? Dit. Ik hoop hartelijk op reis niet ziek te worden. Ik ben bang van je....”
„Troost der Armen, wil je zeggen, Hoepel?”
„Ja, juist! Je hebt er menigeen een reisje mee bezorgd naar den kelder, man!”
„Gekheid,” riep een andere matroos schaterlachend uit, „Meester Troost der Armen zet ons zoo rondom in het vet, dat we drijven als kurk.”
„Goed, goed,” zeide Hoepel, die niet zoo gauw uit het veld geslagen was, „ik zeg dat hij met zijn „troost” een heel zoodje den weg van de doode visschen heeft laten wandelen.”
„Geen wonder,” zeide de barbier. „Ze konden niet genezen vanwege hun ongeloof. Troost der armen is het heilzaamste medicament, dat er geweest is, dat er is, of dat er ooit komen zal, en daarmede uit. Als ik vragen mag, allemaal van de „Leerdam”?”
„Allemaal!”
„Gansbloed, een kostelijk gezelschap! Beter dan op het fluitschip de „Nieuwpoort”.”
„Zoo, is dat zoo’n opgeraapt zoodje?”
„Nu, opgeraapt, opgeraapt, dat zal ik niet zeggen; maar aan twee kwaden heeft men al genoeg!”
„Jawel, maar wij met ons zevenen maken niet de heele bemanning uit,” zeide Henri Quatre. „Wie waarborgt je, dat er onder de anderen, die....”
„Hier niet zijn, ook niet één of twee zich bevinden, die tot het zoodje behooren, wil je zeggen?”
„Precies!”
„Nu, ik zeg je, dat is eene klare onmogelijkheid. Daar heb je vooreerst den scheeps-barbier van de „Nieuwpoort.” Kent ge dommer kerel?”
„Is dat niet Meester Jonas?”
„Ja, ja, precies! Jonas heet hij, maar „Sul” moest hij heeten.”
„Die alle ziekten wil genezen met rabarber?”
„Juist, juist! Met rabarber! Wie heeft ooit zoo iets doms geloofd? De man is niet op de hoogte van zijn’ tijd. Hij had maar eens als ik eenige keeren op een compagnie-schip moeten dienen, ze zouden hem daar zoo gerabarberd hebben, dat hij geen pap meer kon zeggen!”
„Of ze gelijk hadden! Maar de tweede van dat zoodje, wie is dat?” vroeg Hoepel. „Ook al een barbier?”
„Neen, dat is de kok! Verbeeld je, daar hebben ze me gisteren een’ kerel laten aanmonsteren....”
„Ze, wie zijn die ze?” vroeg Henri Quatre’s linker buurman.
„Dat zal ik je zeggen. Midden in Holland woonde een heer, die zoo wat boeren wilde. Ongelukkig had de man meer verstand van kolven, kaatsen, wijndrinken, uitgaan en pretmaken dan van ploegen en zaaien. Hij reed in een mooi koetsje met een paar prachtige paardjes ervoor iederen dag naar Den Haag, en hij deed dat zoolang tot hofstede, huis, schuur, koeien, paarden, gereedschappen en meubelen voor schuld moesten verkocht worden. Nu heeft de familie van zijne vrouw dat levend schandaal naar Amsterdam geloodst en hem daar verronseld aan den Schipper van de „Nieuwpoort,” die er nu een soort kok van maken zal. Eet smakelijk! Ik....”
Hier werd de spreker in de rede gevallen door het vroolijk gezang van eenige binnentredenden, die allen met de „Leerdam” mede moesten.
„Gaan varen, gaan varen!
Gaan varen naar de Oost
al voor je plezier!
Gaan varen, gaan varen
gaan varen
voor geld en voor bier.
En wie er geen geld gebruiken kan,
En wie geen bier lust, wat heb je er an?
Die worde, die worde,
die worde geen varensman!
Gaan zwerven, gaan zwerven,
Gaan zwerven naar de Oost
en al naar de West,
Gaan zwerven, gaan zwerven,
gaan zwerven,
dat lijkt ons het best.
Jan Salie zoek’ moeders pappot op,
Janmaat verkiest er het ruime sop,
En hale, en hale
de vlaggen maar hoog in top!
Laat gieren, laat gieren,
Laat gieren den wind
zoo hard als hij kan.
Wij staan hem, wij staan hem,
wij staan hem
kordaat, als een man!
En slaat in flarden het heele want,
En dreigt gevaar ons aan alle kant,
Wij kiezen, wij kiezen,
wij kiezen de zee toch voor ’t land!
Staan beven, staan beven,
Staan beven dat komt
geen mensch in den zin!
Het hoofd op, het hoofd op,
het hoofd op
den kelder zelfs in!
Tempeest en storm te midden op zee,
Jan Compagnie die lacht er wat mee,
En roept nog, en roept nog,
en roept nog stervend: Hoezee!”
Het heele gezelschap had zich bij de vroolijke zangers aangesloten en nu het lied uit was, scheen het, alsof onder het telkens en telkens terugkeerend gejuich en geroep van „Hoezee!” de heele taveerne instorten zou. Het was een oorverdoovend leven.
Bierglazen, bierkannen en bierkruiken klonken en vielen rinkinkelend in scherven op de roode plavuizen[1] van den vloer. De eene pijp na de andere werd gebroken en menige test met glimmend turfkooltje zocht een plaatsje tusschen de stukken glas en aardewerk.
De herbergier bleef onder dat alles vrij bedaard. De man had dergelijke tooneeltjes al zoo dikwijls bijgewoond, dat hij geen oogenblik zijne kalmte verloor. Hij liet breken, vernielen, stukslaan, drinken, rooken, zingen, schreeuwen zoo lang tot men moede werd, en dan zou hij de rekening opmaken.
Het scheen evenwel lang te duren eer deze dollemans-hoop tot bedaren kwam, en reeds stond hij gereed er een einde aan te maken, toen de deur der groote gelagkamer opengesmeten werd en eene krachtige stem klonk: „Ophouden! Het is tijd van vertrek!”
De man, die dit riep was de Eerste Stuurman, Londenaar, van de „Leerdam”, een kerel als een eikeboom, zachtzinnig als een lam, zoo lang men zijn gezag erkende en in orde en rust leefde, maar moedig als een leeuw en sterk als een olifant, als men het waagde oproerig te zijn, of als de nood aan den man kwam. Hij was onder het zeevolk algemeen bekend en bemind. Dat de matrozen hem „IJzeren Neptunus” noemden, dat wist hij, maar het hinderde hem niemendal.
Op het geluid van zijne stem was alles opeens stil.
„Afrekenen, mannen! Goddeloos, wat een huishouden hier! Daar zal wat te betalen vallen,” zeide hij lachend.
De herbergier naderde nu beleefd en onder allerlei buigingen en strijkages, wist hij te vertellen hoeveel hij van ieder kreeg. De meesten keken vreemd op, dat ze zooveel bier gedronken en zooveel glazen, kannen en pijpen gebroken hadden. Ze hadden onder het vertellen, zingen en dansen wel niet geteld, maar toch wel zoo wat eene kleine begrooting gemaakt van hetgeen er gebruikt en gebroken was.
„Jij hebt krijt met drie puntjes, geloof ik,” zeide Hoepel, doch betaalde, wat hij zoogenaamd te betalen had.
Toen de herbergier zijn „eerlijk verdiend geld,” zooals hij telkens zei, binnen had, beval de Stuurman het volk hem te volgen, omdat het meer dan tijd was om naar het schip te gaan.
„Goede reis, mannen! Ik wil hartelijk hopen, tot wederziens,” riep de herbergier hen in de deur na.
„Als het schip niet zinkt, komt het, omdat je onze beurzen zooveel lichter gemaakt hebt, haai van een kerel,” zeide Henri Quatre. „Wat mij betreft, je schiet me niet meer, oude jongen, al hadt ge elf en dertig pijlen op je boog!”
„Eerlijk verdiend geld, bootsman,” grinnikte de herbergier, sloot de deur en ging toen bij het walmend licht van eene vetkaars zijne winst berekenen.
En onderwijl hij dit met blijkbaar genoegen deed, daar hij dien avond eene buitengewoon groote winst gemaakt had, eene winst, die hij steeds „eerlijk verdiend geld” beliefde te noemen, stapte het zeevolk in eene schuit en — voort ging het.
De wind was ongemeen gunstig en reeds den anderen middag kwam men voor Texel, waar de Kapitein van de „Leerdam” met ongeduld op het overige volk wachtte om de groote reis te aanvaarden.
Zoodra dus het volk aanboord en alles in orde was, werden terstond de ankers gelicht en ging men het zeegat uit. Nog twee andere schepen de „Nieuwpoort” en de „Dolfijn” gingen gelijk met hen onder zeil.
Onder de varensgezellen, die we in de herberg „De nieuwe Fluyte” bijeenvonden, waren ook twee opgeschoten jongens. Ze waren twee broeders en beiden Haarlemsche weezen. Dirk, de oudste, was zestien en Garrit was vijftien jaar. Ze hadden beiden al verscheidene reizen op de Oostzee en de Levant gedaan, doch naar de Oost waren ze nog nooit geweest. Hunne Ouders waren reeds lang dood, doch hun oom, bij wien ze als wees in huis waren gekomen, was maar een arme schoenlapper, die met groote moeite het dagelijksch brood verdiende voor zijn gezin, dat behalve uit de twee weezen, nog uit acht man bestond. Zoo spoedig ze maar konden hadden Dirk en Garrit besloten, den last van hun’ oom te verminderen, door naar zee te gaan.
„Hoort eens, jongens,” had oom gezegd toen hij het besluit zijner neven vernam, „het doet mij leed, dat ik niet beter voor u zorgen kan! Wilt ge eerlijk met ons allen deelen, blijft dan! Hebt ge niet genoeg, welnu, gaat dan het zeegat uit! De zee geeft een moeielijk, maar goed stuk brood! Maar — oppassen is de boodschap, jongens!”
„Hoor eens, oom,” zeide Dirk, „het is niet genoeg, dat wij tevreden zijn, als we zien, dat er gelijk op gedeeld wordt. We zien al te goed, dat we daardoor geen van allen genoeg hebben. En dat behoeft niet; wij kunnen den kost op zee verdienen, dat kunnen we!”
„En dan hebben al de anderen wat meer, oom,” sprak Garrit.
Oom keek de beide knapen aan en zeide: „Jongens, jongens had ik zooveel gerande gouden dukaten over, als ik nu duiten te kort kom, ik zou je niet naar zee laten gaan. Het doet me leed, werkelijk leed, dat ik niet meer kan doen dan ik doe. Ik zou je zoo graag het beste gunnen!”
„Dat weten wij wel, oom,” hernam Dirk. „Maar de zee en het zeeleven zijn zoo erg niet. Oppassen zullen we, en kunnen we gerande dukaten, och, al waren het maar scheepjes-schellingen, meebrengen bij onze terugkomst, we zullen het niet nalaten.”
„Ja, en dan óók eerlijk deelen, oom,” riep Garrit. „En wat oppassen betreft, nu dat zullen we. Wij beloven u geene schande, maar wel eer te zullen aandoen.”
Oom haalde evenwel de schouders op en hernam: „Beloven is gemakkelijk, doen is moeielijk, jongens! Och, er zijn aanboord van onze schepen zooveel ruwe gasten, die een leven van vroolijk Fransje leiden, om God noch zijn verbod geven, en ten leste, als een berooid man, om eene aalmoes door den lande loopen! En wie weet, hoevelen er onder die berooide lieden zijn, die ook beloofd hebben goed op te passen! Hoort jongens, geld of goed kan ik u niet medegeven; maar een’ raad wel. Bij al wat gij doet, moet gij u verbeelden, dat uwe brave Ouders bij u staan, en, gelooven moet ge, dat de Heer alles ziet. Als ge dien raad nooit vergeet, dan alleen kan er wat goeds uit u groeien!”
Zoo had oom gesproken toen de twee knapen hunne eerste reize naar de Oostzee gingen maken. Sedert hadden ze verscheidene malen dien tocht gedaan. Met allerlei slag van volk waren ze in aanraking gekomen, doch hoe dikwijls ze ook op het punt gestaan hadden, den goeden raad van hun’ oom te vergeten, telkens had het beeld van hunne Moeder hen voor de oogen gestaan en hen voor alles, wat laag en gemeen is bewaard.
Ja, het beeld hunner Moeder!
Och, Tanneke Woutersd. was zulk eene eenvoudige vrouw geweest! Ze kon zelfs niet lezen of schrijven. Maar vroom en braaf was ze, als er maar weinig menschen gevonden worden. En al kon zij ook niet lezen of schrijven, verstandiger was ze dan menige rijke koopmansvrouw of andere voorname dame, die het Fransch, Italiaansch en Engelsch zoo gemakkelijk las als het Nederlandsch uit haar’ Bijbel of liederenboek.
Toen zij stierf was Dirk elf en Garrit tien jaar oud; maar hoe jong ze ook waren, toen ze hunne goede Moeder verloren, toch konden ze zich nog al de lessen herinneren, welke zij hun, telkens als het maar te pas kwam, gegeven had.
Oom wist dan ook wel, wat hij zeide toen hij sprak van: „Bij al wat gij doet, moet gij u verbeelden, dat uwe brave Ouders bij u staan.”
Door hun ingetogen leven kregen zij van de matrozen den bijnaam van de „Twee Vromen.”
Intusschen maakten ze toch niet veel vorderingen, hoewel er geen Kapitein was, die Dirk en Garrit niet graag hebben wilde. Als een vol matroos, die reis op reis gemaakt had naar alle deelen van de wereld, eens niet maar zoo dadelijk vaart kon krijgen en soms wel drie of vier weken rondliep eer hij weer aangemonsterd werd, Dirk en Garrit konden, als zij den eenen dag aankwamen den anderen dag weer weg, als ze wilden.
En toch de oude knecht blijven, als men zoo goed oppast?
Ja, dat kwam, omdat ze maar heel kort school gegaan hadden en, zooals men zeî, ook wat hardleersch waren. Men had moeite die twee wat aan het verstand te brengen, maar als ze het ook eenmaal begrepen hadden, dan vergaten zij het nooit meer, en zoo waren ze, maar het was op den langen weg, niet ónwetender dan andere matrozen.
De twee knapen stonden toen de zon onderging over de verschansing naar de blinkerds te kijken.
De matrozen noemen vaak de duinen van ons land zoo, omdat die uit zee gezien, vooral bij avondzon, door hunne witte kleur, die het licht der zon weerkaatst, reeds verre in zee te zien zijn. De beroemde duinhoogte dicht bij Haarlem, ook Blinkerd geheeten, is dus meer een algemeene naam voor alles, wat duin is.
„Nog een oogenblik, Garrit, dan zijn ze uit onze oogen verdwenen en weg,” zeide Dirk.
Garrit, die blijkbaar aan heel wat anders dan de blinkerds dacht, schrikte op en vroeg: „Wie weg?”
„Wie weg? Wel, de duinen!”
„O, bedoel je de duinen? Ja, dat zie ik,” antwoordde Garrit en verviel weer in zijn vorig gepeins.
„Waaraan denk je toch?” vroeg Dirk. „Je staat te suffen!”
„Wat belief je?”
„Wel, heb ik van mijn leven! Ik vraag waaraan je denkt?”
„Aan Moeder,” was het antwoord.
„Zoo, aan Moeder!” sprak Dirk met een’ zucht. „Wat ze in angst zitten zou, als ze nog leefde, en wij beiden gingen, zooals nu, naar de Oost, omdat we hier niet aan den kost kunnen komen.”
„Ze zou zeker niet gerust zijn!”
„Nu, daartoe is wel reden ook; want het is in de Oost nu niet overal botertje tot den boôm!”
„Wáár is het geen botertje tot op den boôm, jongens?” vroeg op eenmaal Henri Quatre, die ongemerkt genaderd was.
„In de Oost niet, bootsman!”
„Ha, ha, daarvan weet jelui me ook heel wat te vertellen, ja! Nooit anders gevaren dan op de Oostzee!”
„En op de Levant, bootsman!”
„Is al zoo wat hetzelfde! Neen, dan zou ik je een ander boekje kunnen openleggen! Dit is mijne vijfde reize al!”
„Uwe vijfde? En ge zijt nog zoo jong!” riep Dirk.
„Jong! Maak dat de haaien wijs! Ik ben de vierenveertig al gepasseerd! Heel wat ondervonden! Maar zeg, heb je ook toeback in de doos of in je kist?”
„Neen, bootsman, wij drinken geen toeback!”
„Verdraaid, wat leef jelui dan op een koopje! Ik wil wel gelooven, dat je de oude knechten blijft!”
„Door toeback drinken komt men toch niet vooruit, bootsman?” vroeg Dirk verwonderd.
„Halskoppen, die ge nog zijt, wat zijt gij nog nuchter! Weet ge wel wat onze Starter ervan zegt?”
„Ha, de student hangt zijne wijsheid weer te luchten,” riep de scheeps-barbier, die zeer goed wist, dat Henri Quatre van eene rijke familie was en vroeger te Leuven gestudeerd had. Dat wisten ook velen der matrozen en menigmaal vermaakte hij de manschap met grappen uit zijn studenten-leven te vertellen. Had dan evenwel één het ongeluk, hem te vragen hoe hij van student zeeman geworden was, dan betrok zijn gelaat en hij zweeg oogenblikkelijk. Soms liep hij dan dagen lang zonder bijna een woord te spreken. Door dat vreemde gedrag was het vooral, dat Henri Quatre voor de matrozen iets aantrekkelijks had. Gewoonlijk was hij vroolijk en gezellig en een allemans-vrind. Maar hij kon ook oogenblikken hebben, dat niemand het waagde hem aan te spreken. En als een van de lieden het hem wat al te lastig maakte en een loopje met hem wilde nemen, dan kon hij hem aankijken met een paar oogen om er bang van te worden. Neep het gevaar en ging het er langs het kantje af, dat men het leven behield, was dan dikwijls heel de bemanning wanhopig en radeloos, Henri Quatre wist van geene vrees. Naarmate het gevaar toenam verhief zich zijne flinke gestalte, zijne oogen straalden vuur en zijne hand bleef vast. Dan keek de bemanning meer naar hem dan naar den Kapitein, en als het op stuk van zaken aangekomen was, dan had iedereen den Kapitein laten loopen en zou Henri Quatre gehoorzaamd hebben. De Kapiteins hadden het dan ook niet heel erg op hem begrepen, ofschoon hij nog nooit getoond had, dat hij den verkeerden weg op wilde. Had het evenwel aan hen gelegen, dan zouden ze hem wel nooit als bootsman op hun schip aangemonsterd hebben. Maar meestal kwam een der Heeren van de Compagnie den Schipper mededeelen: „Voor een’ bootsman hebben wij gezorgd!” en als dat gezegd was, dan wist men ook wel wie de bootsman zijn zou. Henri Quatre scheen derhalve zeer vermogende vrienden te hebben.
Wij weten dus nu ook eenigszins wie Henri Quatre was, en in den loop van het verhaal zullen we hem nog wel nader leeren kennen.
Zoodra de scheeps-barbier gevraagd had of de bootsman weer als student zijne wijsheid te luchten hing, vroeg deze hem: „Welnu, „Troost der Armen”, zeg jij dan wie Starter was!”
„Misschien wel zoo’n lapzalver als Meester Jonas van de „Nieuwpoort”, bootsman!”
„Dacht ik het niet? Neen, man, hij had met je pleisters en zalfjes niemendal uit staan, hoor! Hij was een Friesch dichter, en als ge wilt weten, wat hij van de toeback zegt, zoo luister dan:
„O prijselycke kruyd, in alder wijzen oordeel!
Want haere assche zelfs veroorsaekt groote voordeel:
De swarte tanden maeckt sij suyver ende wit,
Het tand-vleys heel ghesond, en krachtig het ghebit,
De scheurbuyk drijftse wegh, en veelderlei ghebreken;
Waer vind men sulcken kruyd in Hoven of Aptheeken?
Laeckt s’ eenige Doctoor, dat doet hij dan ghewis
Omdat sij sulcken dief in sijne nering is.
’t Gheneest onkostelijck, men hoeft haer niet te halen,
Noch Doctoor noch Barbier haer gangen te betalen;
Dies segh ick, spijt al die haer werpen op een lack,
Daer ’s gheen ghesonder kruyd, als d’ edele toeback.
Komt, helpt mij dan Toeback haer loff en eere geven,
Ghij....”
„Och, zwijg toch, man, gij raast wat! Ik zeg je dat de man, die het „toeback-suygen” uitgevonden heeft, verdiend heeft gehangen te worden. Piet Hein, onze beroemde Vlot-voogd, zaliger gedachte, wist wel, wat hij deed, toen hij het rooken of „toeback-drinken” op de vloot verbood. En wat zegt de geleerde Scriverius?
„’t Is meer fenijn
Als....”
„Och, houd op met je gezwets, Meester Troost der Armen,” riep Henri Quatre. „Scriverius zeide:
Sonticus est morbus....”
„Dat is Latijn, student! Dat mag jij en ik verstaan, maar deze jongelui verstaan het niet, en daarom zeg ik het maar, zooals Samuel Ampzing die gedichten verdietschte:
„’t Is meer fenijn
Als medicijn.
Toeback is sulcken siekt, die ’t lichaam doet verderven
En haere medicijn baet weynig tegens ’t sterven.
Het is meer quaed dan goed. ’k Verlang dan wie hij sij,
Die ons van dit vergift en deze pest bevrij.”
„Nu, Meester, gij kunt er van zeggen wat gij wilt, maar ik houd vol, dat eene pijp toeback te drinken niet zooveel kwaad kan. Iedereen, Geestelijke en Magistraat, heeft indertijd de toeback den oorlog verklaard, en toch is ze algemeen geworden. Liggen de zolders te Amsterdam, Rotterdam en Dordrecht niet vol met toeback, die uit Amerika aangebracht is? Hebben niet Gelderland, Overijsel en het Sticht groote toebacks-velden? Leven te Nijkerk, Wageningen, Barneveld en Elburg niet honderden ervan? Neen, Meester, de toeback moet niet weg, maar als de joffers eens minder fijne neusjes hadden en manlief toelieten te huis zijn pijpje te smoken, dat zou helpen. Nu mag de man het te huis niet doen en daarom zoekt hij de toebacks-huizen op. Begrepen? Doch nu ga ik ter kooi; ik heb de hondenwacht.”[2]
De beide mannen verwijderden zich en lieten Dirk en Garrit, die met nog eenige anderen de eerste wacht hadden, aan hun lot over.
Het was prachtig weer voor een landrat, want al stonden alle zeilen bij, toch vorderde het schip, uit gebrek aan wind, al heel weinig. Zoo iets ziet en ondervindt Janmaat niet graag. Hij heeft het liefst eene stevige bries, die het schip eene goede vaart geeft. Toch teekende de lucht verandering en het volk klaagde dus niet erg. Het wist, dat er des nachts wel wind komen zou.