Читать книгу Janmaat in de Oost; of, Vestiging van het Nederlandsch gezag op Celebes - Pieter Louwerse - Страница 5

TWEEDE HOOFDSTUK.
De ontsnapte galei-boef.

Оглавление

Inhoudsopgave

Toen al het volk, dat geene wacht had, naar beneden gegaan was, zochten de wachtmannen onder hunne kennissen hen op met wie ze praten konden. Dirk en Garrit bleven dus ook bij elkander.

„Een vreemde man, die Henri Quatre,” zeide Garrit. „Hoe zou hij eigenlijk toch heeten?”

„Ja, op de scheepsrol staat hij ingeschreven als Willem de Stichtenaar, maar ik houd het ervoor, dat hij wel een’ anderen naam heeft. Ik geloof dat wij heel voorzichtig met hem moeten zijn, en als ik het ronduit zeggen mag, dan zeg ik, dat ik hem geen ziertje vertrouw”.

„Weet je wat Hoepel mij gisteren avond vertelde?”

„Dat Henri Quatre eigenlijk zijn vriend niet is, al speelt hij: aap wat heb je mooie jongen!”

„Dat heeft hij me niet gezegd. Hij zei alleen dat hij familie moet zijn van onzen Gouverneur-Generaal!”

„Van Joan Maetsuycker?”

„Dat is toch vragen naar den bekenden weg? We hebben immers geen’ anderen?”

„Maar die is een Amsterdammer van geboorte, en als Henri Quatre nu familie van hem was, dan zou hij op de scheepsrol wel als Willem de Hollander, maar niet als Willem de Stichtenaar geboekt staan! Sssst!”

Dat „sssst” hetwelk Dirk liet hooren, was omdat „IJzeren Neptunes” op hen afkwam.

„Al meer de reis naar de Oost gemaakt, jongens?” vroeg hij.

„Neen, Stuurman! Dit is onze eerste reis!”

„Zoo, dus zooveel als doopgoedje van Neptunus?”

„Doopen ze aanboord van de „Leerdam” ook, Stuurman?”

„Wel jongens, dat verzuimen ze op geen enkel schip! Maar stil, wat is dat daar aan stuurboord?”

Ze keken over de verschansing en zagen daar een heel klein bootje liggen.

„Wie is daar?” vroeg de Stuurman.

„Een ontvluchte galei-boef,” antwoordde iemand beneden in zuiver Nederlandsch.

„En wat zoek je hier?”

„Hulp, en gauw ook; want ze zijn me op de hielen!”

„Denk je dat we boeven aanboord nemen?” antwoordde de Stuurman. „Zoek je fortuin maar ergens anders, maat! Wij nemen dat soort van volkje niet op!”

„Geene Nederlanders ook, als ze zonder schuld op de galeien gekomen zijn? Help me, help me! Het is over een paar minuten te laat. Ben ik eenmaal aanboord dan zal ik wel opbiechten hoe ik op de galeien kwam.”

„Ik zal het den Kapitein gaan vragen,” sprak de Stuurman en beval aan de achterblijvenden, dat niemand den gevluchten boef aanboord halen zou.

Daar hoorde men riemslagen nader komen, en weldra lag er eene gewapende barkas tegen stuurboord.

„Halloh, hoi!” riep een.

„Wat zullen we nu alweer te weten komen?” bromde de Stuurman, die met de boodschap van den Kapitein terugkwam, dat men geene boeven wilde opnemen.

„Er is hier een ontvluchte galei-boef aanboord gekomen,” klonk het in de Fransche taal.

„Toegang gevraagd, toegang geweigerd,” sprak de Stuurman kortaf en ook in het Fransch.

„We willen onderzoek doen,” zeiden de Franschen.

De Kapitein, die er bij gekomen was, beval den valreep neer te laten, en de Franschen op het dek te doen komen. Hij moest die luî wel niet gehoorzamen, maar om alle moeite te voorkomen, stond hij het toe.

Twaalf gewapende zee-soldaten klauterden nu tegen den valreep op en stonden weldra op het dek.

„Wilt ge wachten tot het dag is, of het onderzoek terstond een’ aanvang doen nemen?” vroeg de Kapitein.

De Bevelhebber van de Fransche sloep scheen achterdocht te koesteren en zeide, dat hij zeker wist, dat de vluchteling hier aanboord was, want dat het bootje, waarin hij gevlucht was, beneden tegen het schip lag.

„Laat alleman op het dek komen,” beval de Kapitein.

De manschap, in den eersten slaap gestoord, was vrij knorrig, en toen men hoorde, wat er aan de hand was, werd men nog meer ontevreden en de Franschen werden met allerlei Hollandsche woorden, die we liever maar niet weergeven, niet weinig verwenscht.

Zoodra allen op het dek waren sprak de Kapitein: „Er moet hier een ontvluchte galei-boef aanboord gekomen zijn. Ik begeer niet met zulk uitschot van eene vracht de reis voort te zetten en beveel dus ieder, die wat van den vluchteling gezien of gehoord heeft, te spreken!”

De mannen stieten in het donker elkander aan, dat zooveel wilde zeggen als: „Weet je er wat van? Zwijgen, hoor!”

Maar niemand had iets van een’ galei-boef of dat er op geleek, gezien of gehoord, zoodat men die stille afspraak van zwijgen vrijelijk achterwege had kunnen laten.

Toen er nu geen antwoord op de vraag van den Kapitein gegeven werd, herhaalde deze nog eens dezelfde woorden, doch op zulk een’ kalmen toon, dat ieder begreep, dat het hem ernst was.

Natuurlijk gaf weer niemand antwoord.

„Ten derden male,” sprak de Kapitein, „herhaal ik mijne vraag: Wie uwer heeft iets van den gevluchten boef gehoord of gezien? Ik eisch een antwoord, ja of neen! en dan voeg ik erbij: wie wat van de zaak weet en het niet vertelt, dien zal ik als rebel behandelen en laten straffen. Je weet dus, wat er op staat. Komaan, spreekt op!”

Weer geen antwoord.

Eindelijk trad Henri Quatre voor het front en zeide op beleefden, doch scherpen toon: „Een woordje, Kapitein!”

De Kapitein had erg het land, dat juist deze man het woord vroeg en zeide daarom zoo kortaf mogelijk: „Spreek, bootsman! Wij zullen hooren, wat je te vertellen hebt.”

„Ik wilde u wel vragen wie een Franschman het recht geeft aanboord van een schip der Compagnie te komen?”

Deze vraag werd niet in de Nederlandsche, maar in de Fransche taal gedaan en wel zóó zuiver, dat de Franschen elkander verstomd aankeken, dat zulk een eenvoudig varens-gezel hunne taal zoo goed sprak.

De Kapitein, die met het Fransch zichzelven wel behelpen kon, doch het toch minder goed sprak, werd boos en gaf daardoor in zeer slecht Fransch ten antwoord: „Wie, bootsman? Wie? Dat recht heb ik gegeven, ik, als Kapitein van het schip.”

„Ieder moet weten wat hij doet, Kapitein,” hervatte de bootsman op denzelfden scherpen toon. „Hadde het van mij afgehangen, dan zoude de Franschman geen’ voet op het dek van de „Leerdam” gezet hebben, al waren er honderd gevluchte galei-boeven aanboord!”

„Bootsman, zwijg!”

„U heeft aan ieder van het volk het recht gegeven te spreken, Kapitein, en ik ben niet onbescheiden!”

„Dat zijt gij wel! Gij maakt inbreuk op mijn gezag!”

„Volstrekt niet, Kapitein! Ik heb gezegd, dat ieder weten moet, wat hij doet en wat ik zou doen. Ik wil evenwel nog meer zeggen, en dat is: Zoo ik iets van den vluchteling gezien of gehoord had, ik zou mij liever de heele reis krom in de boeien laten sluiten, dan voor verklikker te spelen ten believe van een’ Franschman, die hier niemendal te zeggen heeft. Ik geloof, dat er nog meer zijn, die er zoo over denken!”

„Gij zoudt mij dus willen verbieden den Franschman vrijheid te geven, het heele schip te laten doorzoeken?”

„U heeft te gebieden, Kapitein, en ik heb niets te verbieden. Maar ik meen zoo, dat de Heeren der Compagnie er anders over denken dan u. En al dachten zij ook al zoo, ik verzeker u dat het volk er heel anders over denkt.”

„Als gij voor verklikker bij de Heeren wilt spelen, ga je gang! Ik zal mijn gezag handhaven. Het heele schip zal door deze lieden doorzocht worden, en wee den man, die den vluchteling verborgen houdt!”

De matrozen, aangemoedigd door hetgeen de bootsman gezegd had, begonnen te morren en hier en daar hoorde men er een roepen: „We zijn geen dienaars van den Fransoos! Weg met den Fransoos! Wij zullen hem wel van tusschendeks houden! Opdringen, mannen! Wij zijn hier op vrijen bodem!”

„Halt, mannen,” riep de bootsman nu in het Nederlandsch. „Dat zou rebellie zijn! Het voegt ons thans den Kapitein te gehoorzamen. Ik geef het voorbeeld! Weest wijs en volgt mij na. Gij trekt aan het kortste eind, als gij anders doet! Late men het schip doorzoeken en gehoorzaamt!”

Hierop nam hij eene brandende lantaarn uit de hand van een’ matroos en zich beleefd tot den Franschen Officier wendend, zeide hij in vloeiend Fransch: „Volg mij, Monsieur! Ik zal u overal brengen waar gij zijn wilt.”

Na dit gezegd te hebben verdeelden de Franschen zich in troepjes en onder geleide van den Kapitein, de stuurlieden, den bootsman en de konstabels doorzochten ze het heele schip van onder tot boven. Men vond evenwel niemand. Eenigen der rapste Franschen klommen in de masten, onderzochten daar alles nauwkeurig, doch ontdekten daar ook niets, zoodat ze onverrichter zake op het dek kwamen.

Eindelijk waren alle Franschen weer bij elkander.

„Ge ziet het nu duidelijk, Luitenant,” zeide de Kapitein in zijn slecht Fransch, „de vluchteling is hier niet.”

„Hij moet hier zijn,” was het antwoord, „het kan niet anders. En ik blijf hier tot de dag aanbreekt, dan kunnen wij beter zoeken. Intusschen verzoek ik u te zorgen, dat ge niet verder dan Calais gaat, opdat wij, zonder nog eens zulk een’ gevaarlijken tocht te maken, veilig met onze boot terug kunnen keeren.”

Op deze woorden van den Franschen Officier was de Kapitein vrij besluiteloos omtrent hetgeen hij doen moest. De wind was spoediger aangewakkerd dan men vermoed had, en ook zeer uitmuntend. En om nu ten pleiziere van een’ Franschman, die een’ vluchteling nazat, de voordeelen van eene voorspoedige reis prijs te geven, dat was toch wat al te veel van zijne toegeeflijkheid gevergd. In allerijl belegde de Kapitein scheepsraad en daarin werd besloten den Franschman niet den zin te geven. Wilde hij den tocht mede maken dan zou men hem en zijne manschappen te Hâvre aan wal laten gaan.

Er zat nu voor den Officier niets anders op dan te kiezen of te deelen, en na eenig nadenken nam hij het aanbod aan mede te gaan naar Hâvre, welke plaats men zoo dicht naderen zou, dat men met de kleine sloep, waarmede men gekomen was, ook zonder gevaar zou kunnen vertrekken.

De Franschen zochten nu een plaatsje boven op het dek, waar ze tegen de kouden voorjaarswind wat beschut waren, en wachtten zoo het aanbreken van den dag af.

Eindelijk kwam deze en kort daarna was al het scheeps-volk weer op het dek of elders in beweging. Op den bepaalden tijd kregen ze hunne portie van gort met spek. De arme Fransche soldaten, die stijf waren van de koude, hadden er natuurlijk niet op gerekend mondkost mede te nemen, zoodat ze met begeerige oogen de bakken met gort, die de manschappen weghaalden, nakeken.

Geen mensch dacht eraan, die arme drommels te laten mede-eten, hoewel er overvloed van spijs was.

Geen mensch? Ei, hoe we ons vergissen!

Zie, daar nadert Henri Quatre met zijne portie gort den Officier, en zegt op beleefde wijze en weer in een Fransch waarop de Kapitein wel twintigmaal jaloersch wilde worden: „Mijnheer de Luitenant, mag ik u de helft van mijn ontbijt aanbieden? Mij dunkt, u zal, na zulk een’ kouden nacht, wel wat warms en stevigs kunnen gebruiken.”

De Officier keek den bootsman met een paar groote oogen aan, want die gulle goedhartigheid scheen hem toe in strijd te zijn met de woorden, die hij des avonds gesproken had. Het was dus te begrijpen, dat de Officier niet terstond het vriendelijke voorstel aannam, en dat hij zeide: „Maar, mijnheer, hoe kunt gij dat nu meenen? Gij wilt immers niets van de Franschen weten? Gij hebt dat gisteren avond gezegd in een Fransch, dat Koning Lodewijk niet beter spreekt, zoodat wij het allen zeer goed verstaan hebben.”

„Luitenant,” sprak Henri Quatre, „als gij met een Fransch schip langs de kusten van Holland kruistet en een Fransche vluchteling kwam bij u aanboord, zoudt gij dan Hollandsche soldaten toestaan, dat ze uw schip van onder tot boven doorsnuffelden om dien vluchteling te zoeken?”

De Luitenant bedacht zich even en zeide: „Neen!”

„Ferm zoo, Luitenant,” hernam Henri Quatre. „En indien men u het bevel niet gegeven had, den galei-boef na te jagen en aanboord van een schip der Oost-Indische Compagnie te zoeken, zoudt gij het dan uit uzelven gedaan hebben?”

„Neen,” was weer het antwoord.

„Heer Luitenant, neem dan de helft van mijn ontbijt. Ik heb het niet tegen u, ik heb het tegen de daad. Eet smakelijk!”

Nauwelijks hadden de matrozen gezien, wat Henri Quatre deed, of allen volgden zijn voorbeeld, zoodat de arme kerels een ontbijt kregen zóó volop, als ze in hun’ eigen dienst niet zouden gehad hebben. Ja, toen kort daarop het gewone oorlam[3] onder het volk uitgedeeld werd, kreeg iedere Franschman er ook een, en het bleek duidelijk, dat al die verkleumde mannen hiermede wat in hun’ schik waren.

Door die hartelijke behandeling had de Luitenant niet veel lust het onderzoek naar den vluchteling nauwgezet te herhalen, zoodat hij, toen ze op de hoogte van Dieppe waren, maar verzocht hier aan wal te mogen gaan. Ze hadden gezien, dat de vluchteling niet aanboord was.

Het afscheid der Franschen was zeer vriendelijk, en de bootsman kreeg van den Luitenant nog een’ handdruk meer dan al de anderen. Zelfs de Kapitein vond dit zeer natuurlijk.

Zoodra de vreemden weer vanboord waren, werd de tocht voortgezet en — niemand dacht meer aan den ontsnapten galei-boef. Wel vroeg in het eerst de een aan den ander of hij begreep waar die kerel gevlogen was, doch, daar niemand er iets van wist, zweeg men er ten laatste over.

De tocht vorderde buitengewoon goed. Door den wind voortgejaagd vloog het fluitschip, dat, voor een’ Oostindie-vaarder altijd, nog al vrij rank gebouwd was, over de golven, doch men hield meer den Engelschen dan den Franschen wal, zoodat men moeielijk zien kon of ze Hâvre al voorbij waren.

Eer de volgende morgen kwam begreep evenwel iedereen, dat men de Fransche kust geheel voorbij was en dat men weldra in den Oceaan zou zijn.

Dirk en Henri Quatre, die de dagwacht hadden, liepen samen op het voorschip diep in hunne kragen gedoken en met de wollen muts over de ooren, heen en weer; want het was vinnig koud en de wind blies stijf uit het noordoost. Nu en dan trokken donkere wolken over, die sneeuw en hagel medebrachten.

„De Maartsche buien komen van het jaar laat aanzetten, bootsman,” zeide Dirk. „Hu, hoe koud is het! De wind snijdt iemand door al de kleeren heen.”

„Ik zal er den brand nog maar eens injagen,” sprak de bootsman. „Misschien dat me het rooken wat helpt!”

Hij stopte nu zijn pijpje en zeide: „Ja, ja, het is toch maar zooals onze goede Vader Cats kortelings schreef:

„Wat magh’ er eenig volck speck, vlees of hammen wenschen,

Al dat maeckt drabbigh bloet en onvermeuge menschen[4] Voor mij ick weet een spijs die ick al beter hou, Die draegh ick in mijn sack of in mijn wijde mou. Kom, let op mijn bedrijf, ’t en zijn geen slechte saken, De koek, dien ick gebruyck, dat sijn mijn eygen kaken; Mijn keuken is een pijp, een doos mijn schapperae,[5] Die draeg ick even staeg waer dat ick henen gae; Een blat is mijn gebraet: van hier, o grage monden! De schoorsteen is mijn neus, is dat niet wel gevonden?”

Terwijl hij dat gedichtje zoo binnensmonds opzegde, had hij de kleine koperen doos waarin zwam was, genomen en met behulp van een stuk staal en een vuursteen, het zwam vonkende gemaakt. De pijp werd nu in dat ronde doosje boven het brandende zwam gehouden en weldra werd het hoofd van den bootsman nu en dan onzichtbaar achter wolken van rook.

Dirk stond den damper met open mond aan te gapen, en juist wilde hij iets zeggen, toen hij naar den boeg wees en riep: „Een hoofd!”

„Wat Zaterdag, wat is dat?” zei de bootsman.

De Eerste Stuurman, die bij het roer stond, wenkte hem en zeide, toen ze bij hem gekomen waren: „Terwijl jelui stondt te praten, heb ik daar een paar keer bij den boegspriet het hoofd van een’ man gezien. Gaat eens kijken wie dat is! Als het de gevluchte boef eens ware!”

„Dan zou ik het land hebben, dat hij onder mijne wacht gevonden werd. De Ouwe zal dan nog veel meer gelooven, dat ik er alles van geweten heb.”[6]

„Ik ben je getuige, bootsman,” zeide de Stuurman. „Gij kunt gerust zijn. De Kapitein zal mij toch wel gelooven, vertrouw ik. Doch ga thans naar den boeg en onderzoek, wat daar is.”

De bootsman en Dirk begaven zich nu naar het voorschip en bij den boegspriet gekomen, kwam het hoofd juist weder te voorschijn.

„Drommels, dat is.... dat is....” riep Henri Quatre.

Dirk was hem vooruitgeloopen en vond nu onder den boegspriet, achter het wapen van Leerdam, dat den boeg van het fluitschip versierde, in den zoogenaamden boegsprietsoven[7] een man, die zich daar tusschen gewrongen had, en er allerakeligst uit zag.

„Wie ben je?” vroeg Dirk.

„De ontvluchte galei-boef,” klonk het zwakke antwoord. „Och, help mij! Ik heb mij hier tusschen gewrongen en kan nu niet terug of ik val in zee!”

Henri Quatre was nu ook naderbij gekomen.

Hij keek over de verschansing, zag den vluchteling aan en....

„Dolf, jij?” riep hij.

De vluchteling keek Henri Quatre aan en na hem eenige oogenblikken aangestaard te hebben, zeide hij op vragenden toon: „Wat?! Zie ik nog goed? Droom ik niet? Ben je Willem....”

„Halt! Geen woord meer! Ja! Die ben ik! Ik zal u helpen! Hier, Dirk, houd dat touw aan dezen kant.”

Dirk greep een touw, sloeg dat om de beenen van den man en met behulp van Henri Quatre’s sterke armen, haalde men den armen kerel, die daar twee dagen verborgen had gezeten zonder iets te eten of te drinken, op het dek.

„Hij is dood,” zeide Dirk.

„Nog niet! Blijf bij hem, ik zal wat halen,” zeide de bootsman en verwijderde zich schielijk.

Gaandeweg kwam de een na de ander bij den vluchteling, die nu, zonder teekenen van leven te geven, daar op het dek lag. Ook de scheepsbarbier kwam er bij en deze begon al dadelijk met te zeggen: „Ik zal hem pleisters met troost der armen op de kuiten en in den nek leggen.”

Ook de Kapitein kwam en vroeg, wat er gaande was.

„De Fransche vluchteling, Kapitein!” gaf Dirk ten antwoord. „Wij hebben hem uit den boegsprietsoven gehaald.”

Juist wilde de Kapitein er het zijne van zeggen toen de bootsman aankwam met een klein fleschje echten, Franschen en onvervalschten brandewijn. Hij liet hiervan eenige druppels tusschen de half geopende lippen van den man vallen en zag toen bedaard welk eene uitwerking dit had.

De arme man scheen uit zijne bedwelming, waarin honger en koude hem gebracht hadden, te ontwaken, en de oogen openend, sloeg hij ze vol dankbaarheid op den man, die hem nog juist bijtijds uit zijn’ gevaarlijken toestand verlost had.

De geheele bemanning keek den armen vluchteling medelijdend aan, en niet één onder hen, den Kapitein uitgezonderd, of hij was verheugd te zien, dat de stumperd weer bijkwam.

Opeens evenwel liet de Kapitein zich hooren.

„Bootsman, ik moet u als rebel behandelen.”

„Als ge meent, dat ge zulks doen moet, ga dan uw’ gang, Kapitein! Maar, ik wensch dan door den vollen scheepsraad mijn vonnis te hooren uitspreken,” zeide Henri Quatre bedaard. „Dat is een recht, dat zelfs een’ pluimgraaf toekomt.”

De Kapitein knarste van woede op de tanden, en sprak: „Gij hebt den boef eene schuilplaats gegeven, en als de Luitenant hem gevonden had, dan waren wij in Calais opgebracht en zou men beslag op ons schip gelegd hebben.”

„Door wien opgebracht, Kapitein?” vroeg de Eerste Stuurman. „Door wien, als ik vragen mag?”

„Door wien? Wel, door wien anders dan door den Luitenant en zijne onderhebbende manschappen!”

„Meent u dat?”

„Zeker meen ik dat! Ik zou wel willen vragen waarom gij denkt, dat ik het niet meen?”

„Nu, dan vergist gij u, Kapitein! Hij zou ons niet te Calais, maar wij zouden hem te Batavia gebracht hebben, en wat netjes ook,” sprak nu één der omstanders.

De Kapitein zag grimmig om en wist nu dat die woorden gezegd waren door Mijnheer Melters, die in dienst der Oost-Indische Compagnie was, en als Opper-koopman of Super-carga de reis mede maakte met de „Leerdam”.

„In alle gevallen, Mijnheer de Super-carga, heeft de bootsman gezondigd tegen de wetten en bevelen, en ik eisch, dat hij hiervoor gestraft zal worden”, zeide de Kapitein.

Tot hiertoe had de vluchteling nog geen woord gesproken. Hij richtte zich evenwel thans een weinig op en zeide in het Nederlandsch en met zwakke stem: „Niemand heeft mij geholpen of verborgen, Kapitein! Ik heb mijzelven in den uitersten nood eene schuilplaats verschaft achter het scheepswapen in den boegsprietsoven. En zoo ik oorzaak zal zijn, dat iemand om mij onschuldig gestraft wordt, laat mij dan liever overboord smijten. Te verdrinken is nog beter dan te leven als galei-boef!”

De Kapitein zag hem nijdig aan en beval op hoogen toon: „Men brenge den vluchteling in de ziekenhut en den bootsman....”

„Overijl u niet, Kapitein,” sprak de „IJzeren Neptunus.” „Laten wij den Raad beleggen en laat den bootsman met ons gaan. U zal zien, dat hij geen rebel mag genoemd worden.”

„Stuurman, gij begint ook?” riep de Kapitein driftig.

„Laat al de Officieren van het schip in de kajuit komen, Kapitein, en dan zal ik vertellen, wat ik van de zaak gezien heb,” luidde het antwoord van den „IJzeren Neptunus”, die zeer kalm bleef[8].

De Kapitein voldeed daaraan en toen al de Officieren bij elkander waren, en de bootsman, als beschuldigde, tegenover hen stond, deelde de Stuurman mede, wat hij gezien had vóór de bootsman en Dirk het zagen. Verder zeide hij ook dat de bootsman zijne spijt had te kennen gegeven, dat de vluchteling nu juist moest gevonden worden op zijne wacht, omdat men dan lichtelijk vermoeden zou, dat het eene doorgestoken kaart was en hij al lang, ja, van het begin af, geweten had, waar de ontsnapte boef was. Na dit alles gezegd te hebben eindigde hij met het voorstel te doen om den vluchteling in deze ook te hooren, tenminste indien hij instaat was om verhoord te worden.

„Als hij er nog niet instaat toe is, zal hij er weldra instaat toe zijn, want ik heb hem drie pleisters met troost der armen gelegd, in de linker- en rechterzijde en in den nek,” zeide de scheepsbarbier.

„Och, jij met je pleisters! Als het maar in je macht was, dan zou je de maan aan de sterretjes plakken,” sprak de kok. „Ik heb hem eene maat warme gort gegeven.”

„Dat laatste middel zal heilzamer werken dan het eerste,” meende de Opper-koopman. „De man was letterlijk uitgehongerd.”

De Kapitein scheen in te zien, dat zijne vrees voor den bootsman hem leelijke parten gespeeld had. Hij gaf dus toe en zeide, dat de gewezen boef, als hij kon, voor den scheepsraad verschijnen moest.

Dit scheen den bootsman niet te bevallen, en reeds stond hij op het punt er iets tegen in te brengen, toen de Stuurman zich al verwijderd had om bevel te geven den vreemdeling in de kajuit te laten komen.

In gespannen verwachting bleven allen zitten, en toen de man aan den ingang der kajuit verscheen, keken ze hem zoo vreemd aan, alsof hij een buitengewoon wezen was.

Nu buitengewoon was hij niet, maar gewoon toch ook niet.

Hij was vreeselijk mager, lang en breedgeschouderd. Zijn gelaat was zeker in langen tijd niet geschoren of gewasschen en zijn koolzwart haar was, naar het gebruik op de galeien, even als bij misdadigers, kort bij het hoofd afgeknipt. Hij had ivoorwitte tanden en donkere oogen, die akelig diep in de kassen weggezonken waren. Alles sprak bij hem van armoede, ellende en lijden, en misschien, dat hij later, als hij geheel hersteld zou zijn, een knap man zou worden, maar nu was hij vreeselijk leelijk en terugstootend.

Hij hield zich aan de stijlen der deur vast en eer nog iemand wat gezegd had, sprak hij: „Ik zou wel willen zitten, Kapitein! Ik ben te zwak om te staan!”

„Dat ziet men u waarlijk wel aan,” zeide de Opper-koopman en opstaande bood hij den man een’ stoel aan.

„Wie zijt gij?” vroeg de Kapitein.

„Een Antwerpenaar van geboorte en een Geldersman door opvoeding, Kapitein!”

„Uw naam?”

„Jonker Adolf van Backerswerve!”

„Uw beroep?”

„Laatstelijk galei-boef, Kapitein! Nu een man, die u om een plaatsje, als matroos, op uw schip vraagt.”

„Ik heb geene matrozen noodig! Volk genoeg,” sprak de Kapitein, die weer in zijne onvriendelijke bui verviel. „Wat waart ge en waar woondet gij vóór men u naar de galeien bracht?”

„Ik ben begonnen als student te Leuven, en als ge dat niet gelooven wilt, vraag dat dan aan Jonker Willem van Aspervelde, die....”

De bootsman sprong op.

„Wie is die Jonker Willem van Aspervelde? Wij kennen hem niet,” zeide de Kapitein, die evenwel nu vermoedde, dat de geheimzinnige bootsman eigenlijk zoo heette.

„Dat ben ik, Kapitein,” zeide de bootsman. „En nu mij zoo geheel tegen mijn’ zin en wil en zoo onschuldig het doopceêl gelicht wordt, zal ik spreken en kan hij een oogenblik zwijgen. U ziet dat zelfs zittend spreken hem afmat.”

De Officieren keken den bootsman met verbazing aan.

„Ik ben Jonker Willem van Aspervelde en was twintig jaar geleden student aan de Hoogeschool te Leuven. Mijne Ouders wilden een’ Advocaat van mij maken en ik wilde in dienst van de Zeven Geünieerde Provinciën gaan. Ik wilde deelnemen aan de roemrijke zeetochten, die door haar gemaakt werden en dienst nemen onder den grooten Tromp. Maar mijne Ouders waren te zeer Spaanschgezind en wilden dat niet hebben. Toen sloeg ik, zeker verkeerd genoeg, het hoofd in den wind. Ik studeerde gemakkelijk, promoveerde tot Doctor in de Rechtsgeleerdheid, maar bleef te Leuven, als een gewoon student leven, zonder wat anders te doen dan een lui, lekker leven te leiden en zoo nu en dan eens te vechten.”

„Vocht u?” vroeg de Kapitein.

„Ja, en wel met hem, die daar staat. Hij was ook Doctor in de Rechten en leefde op dezelfde wijze als ik achter de bierkan en de wijnflesch. Op een’ avond, dat we vol zoeten wijns waren, kregen we twist en — eene flesch kwam zóó op het hoofd van mijn’ vriend neer, dat hij nederviel en voor dood weggedragen werd. Ik vluchtte, kwam in Holland en—nam dienst als gemeen matroos. Toen neef Joan Maetsuycker evenwel Gouverneur-Generaal werd, trad ik in dienst der Compagnie en werd, trots alle Kapiteins, bootsman door zijn toedoen. Hij daar,” — de bootsman wees op den gevluchten boef, — „was evenwel niet aan de gevolgen der wonde gestorven. Ja, hij scheen in te zien, dat de drank de oorzaak van alles geweest was, en daarom herstelde hij uit zichzelven de oude vriendschapsbetrekkingen. Later kreeg ik eenige brieven van hem en toen was hij Luitenant op de Fransche vloot!”

„Is dat waar? En hoe zijt gij dan op de galeien gekomen?” vroeg de Kapitein aan Jonker Adolf van Backerswerve.

„Dat alles is waar, Kapitein! In onze dronkenmans-bui begonnen we de dwaasheid met elkander te vechten. En dat was wel eene groote dwaasheid, want we waren boezemvrienden. De toegebrachte slag was gelukkig niet doodelijk en ik herstelde. Maar nu mijn vriend weg was, wilde ik ook niet blijven. Ik liep naar Frankrijk en kwam daar op een oorlogsschip, waar ik, geholpen door kennissen, weldra Luitenant werd. Eens op een’ dag evenwel begon de Kapitein van het schip te smalen op de Vlamingen, en hij zeide dat deze lafbekken waren, en den moed niet gehad hadden, het voorbeeld van de Noordelijke Nederlanden te volgen om den Spanjaard zijn afscheid te geven. Dat kon ik niet verdragen, ik gaf hem eene muilpeer en beet hem sarrend toe: „Hoe bekomt u zoo’n kitteling van een lafbek, Kapitein?” De gevolgen bleven niet uit, doch door voorspraak mijner vrienden werd ik nog niet tot de galeien verwezen en alleen gemeen matroos gemaakt. Dat ik mij hierin niet al te best schikken kon, dat spreekt, en daardoor maakte ik het weldra zoo bont, dat ik met de welwillende (?) medewerking van mijn voormaligen Kapitein op de galeien kwam. Ik ben daar twaalf jaren lang geweest. Twaalf jaren lang heb ik geleden. Twaalf jaren lang heb ik de kluisters gedragen. Twaalf jaren lang heb ik naar eene gunstige gelegenheid uitgezien om te ontsnappen. Eindelijk gelukte het mij. Nu ben ik hier en vraag een plaatsje als gemeen matroos aanboord van het schip, waarop mijn oude vriend de betrekking van bootsman bekleedt. De waarheid heb ik gezegd.”

De Kapitein en al de anderen hadden aandachtig geluisterd naar het verhaal van de twee mannen en hij vroeg thans, wat er te doen stond.

„In de eerste plaats uitmaken of de bootsman zich vergrepen heeft aan de bevelen van den Kapitein,” zeide de Opper-koopman. „En daartoe weten wij nog niet genoeg. De gewezen Luitenant Jonker Adolf van Backerswerve zal dus wel zoo goed willen zijn te zeggen, hoe hij zich voor het zoekend oog van den Franschen Officier en zijne manschappen verborgen heeft weten te houden.”

„Wilt gij dat zeggen?” vroeg de Kapitein.

„Zeker, wil ik dat,” luidde het antwoord. „Toen ik vanwege den Kapitein hoorde zeggen, dat men geene ontvluchte galei-boeven aanboord nam, hoorde ik de riemslagen van de boot, die mij achterna zat. Liever verdrinken dan weer naar de galeien, dacht ik, sprong in zee en zwom naar den anderen kant van het schip, dat op het oogenblik eene streek wendde en dus weinig vaart had. Ik hoorde mijne achtervolgers aanboord komen en op het punt van te zinken zag ik van den boeg een touw hangen. Met de kracht der wanhoop greep ik dat aan en hield mij er eenige seconden mede boven, doch ik voelde, dat ik de zuiging van het water voor den boeg niet langer wederstaan kon. Ik klom derhalve naar boven en in het halfduister wrong ik mij in den boegsprietsoven en achter het wapen of beeld bij den boegspriet. Hoe ik daartusschen gekomen ben, weet ik niet. Hier bracht ik in duizend angsten eenige oogenblikken door en toen schijn ik buiten westen geraakt te zijn. Hoe lang ik in dien toestand verkeerd heb, weet ik niet. Toen ik weer tot mijzelven kwam was het schemerdonker en ik hoorde stemmen. Ik greep moed en het gelukte mij met veel inspanning een keer of wat over de verschansing te kijken. Ik zag dat de man bij het roer mij ontdekt had, doch mij ontbrak de kracht om eenig geluid te geven. Hoe ik verder aanboord ben gekomen zal de bootsman of Stuurman wel zeggen kunnen. Ik weet het niet.”

„Mij dunkt, dat we nu genoeg gehoord hebben,” zeide de Opper-koopman, „en ik meen zoo, dat het verstandig zijn zal, zoo de twee voormalige vrienden zich thans verwijderen. We kunnen dan beter onze meening zeggen.”

Janmaat in de Oost; of, Vestiging van het Nederlandsch gezag op Celebes

Подняться наверх