Читать книгу Noorwegens Letterkunde in de Negentiende Eeuw - R. C. Boer - Страница 5
2. Wergeland—Welhaven.
ОглавлениеOmstreeks 1830 komt er verandering, en wel, zooals in dit land van nevel met plotseling doorbrekende zonnestralen zoo dikwijls gebeurd is, als met een tooverslag. Een tweetal dichters treedt op en vervult stad en land—maar toch vooral de stad—met rumoer. Het is treffend, dat wij bij deze eerste vlucht omhoog, die de nieuwe Noorsche litteratuur maakt, een tegenstelling ontmoeten, die wel in den hierboven beschreven toestand haar oorsprong heeft, maar die toch onder wisselenden vorm ook later tot uitdrukking komt, een tegenstelling tusschen tevredenheid met hetgeen verkregen is, en ontevredenheid met hetgeen men mist, tusschen nationale zelfgenoegzaamheid en verlangen naar internationale gemeenschap, tusschen democratische volheid van gemoed en aristocratische fijnheid van geest, tusschen een jubelend optimisme en een religieus getint pessimisme, tusschen een gedragen worden door den algemeenen stroom en een verzet tegen den tijdgeest, gepaard met den moed, om alleen te staan. Het is de tegenstelling Wergeland—Welhaven.
Henrik Wergeland werd in 1808 geboren en stierf in 1844. Hij is dus niet meer dan 36 jaar oud geworden. In dien korten leeftijd heeft hij eene productiviteit ontwikkeld, die ook bij een man, die het dubbele aantal jaren geleefd had, groot zou mogen worden genoemd. Een deel van zijn jeugd bracht hij door te Eidsvold, op de plaats, waar de grondwet tot stand was gekomen. In het huis van zijn vader, een nationalistisch predikant, een man van beteekenis, die ook bij de gebeurtenissen van 1814 een rol gespeeld had, groeide de jongen op in een milieu, waar de herinnering aan dat jaar hoog gehouden werd, en dit milieu heeft een stempel op zijn karakter en op zijn werken gezet. Op jeugdigen leeftijd kwam hij naar Kristiania en genoot daar terstond eene bijna volledige vrijheid, en van die vrijheid maakte hij al het gebruik, dat levendige, opgewonden jonge menschen van vrijheid plegen te maken. Vroeg onderscheidde hij zich door grooten aanleg in verschillende richtingen, maar niet door bijzonderen ijver, allerminst voor zijn studievak, de theologie. Zijn studie heeft hij ten einde gebracht, maar hij is niet in kerkelijken dienst getreden. In 1839 werd hij bureauchef aan het rijksarchief, welke betrekking hij tot zijn dood, vijf jaar later, bekleedde. Een korten tijd heeft hij door de redactie van een courant aan de actieve politiek deelgenomen.
Reeds vroeg is Wergeland begonnen te dichten. Zijn eerste omvangrijke werk, tevens het omvangrijkste, schreef hij in 1830 op een-en-twintigjarigen leeftijd. Het is getiteld Skabelsen, Mennesket og Messias (De schepping, de mensch en de Messias).
Dit werk is een vrucht der Juli-revolutie. Dit is niet zóó te verstaan, dat het zijn stof aan de revolutie zou ontleenen. Integendeel, de stof had Wergeland reeds jaren bezig gehouden, maar de denkbeelden zijn die van den tijd, en de gebeurtenissen van 1830 hebben het gedicht van meer dan 700 bladzijden doen rijpen. Toen Wergeland eenmaal was begonnen te schrijven, ging het met een verbazende snelheid voort; het manuscript van het begin ging naar de drukkerij, terwijl de dichter bezig was met de volgende vellen.
Eigenaardig is de vroege rijpheid van Wergeland. Zijn levens- en wereldopvatting is, gelijk Gerard Gran opmerkt, met het schrijven van dit gedicht gevormd. Later verbreedt hij zich, hij gaat ook in het formeele vooruit; hij bemoeit zich met allerlei zaken, maar zijn persoonlijkheid behoudt het karakter, dat zich hier vertoont.
De bedoeling van het dramatisch gedicht is eene allegorisch-philosophische. Er wordt gebruik gemaakt van bijbelsche overleveringen en van historie, maar de fantasie speelt een hoofdrol. Wanneer de aarde geschapen is en bevolkt met het eerste menschenpaar, komen een paar geesten van verre werelden, die reeds een lange ontwikkeling doorgemaakt hebben, en begeven zich in de lichamen dezer nog dierlijke menschen. Daardoor is de mensch een mengsel van dierlijkheid en goddelijkheid, en de geschiedenis bestaat in den strijd van deze twee naturen. In gruweldaden van heerschers openbaart zich de dierlijke natuur, in Jezus' leven behaalt voor het eerst het goddelijke een volkomen overwinning, en datzelfde geschiedt volgens den dichter telkens, wanneer de menschheid tegen despoten opstaat. De revolutie is daarom een overwinning van het goddelijk beginsel. Het boek wordt daarom ook door den dichter een "bijbel der republikeinen" genoemd.
Vraagt men naar de beteekenis van het werk, dan dient men te onderscheiden tusschen dat, wat het voor de wereldlitteratuur beteekent, en wat het voor Noorwegen geweest is. Nieuwe gedachten heeft het aan de menschheid niet gegeven, en de onbeholpen vorm heeft ook niet bijgedragen, om het buiten 's lands grenzen bekend en geliefd te maken. Maar voor Noorwegen was vooreerst reeds dit een gebeurtenis, dat een gedicht van zulk een omvang verscheen. En het genre was nieuw, en de gedachten waren in den geest van den tijd. Ook sprak geestdrift uit iedere bladzijde. Wel waren de lofzangers talrijker dan de lezers—Wergeland wordt nog steeds weinig gelezen—, maar de heftige toon, die tegen potentaten werd aangeslagen, won voor het boek toch vele vrienden, en de kritiek, die onverwacht op zeer mondigen toon tegen het gedicht optrad, en waarover hieronder meer zal gezegd worden, maakte het tot een evenement, tot een voorwerp van strijd. Reeds dit, dat er strijd over een litteratuurwerk werd gevoerd, was een novum.
Voor de ontwikkeling der Noorweegsche dichtkunst heeft Skabelsen, Mennesket og Messias, gelijk de geheele productie van Wergeland, groote beteekenis. Want zijn stijl is geheel nieuw. De klassieke rust der voorafgaande periode is verdwenen, de dichter is in ademlooze beweging; zijn werk is over ende over gevuld met beelden, die elkander verdringen, in den regel zóó snel, dat de duidelijkheid eronder lijdt, maar men krijgt toch den indruk van een machtig persoon, die veel te zeggen heeft,—soms echter ook zóó veel, dat hij valt over zijn woorden. Er is storm in het gedicht, en storm was het juist, waaraan behoefte gevoeld werd.
Het verschijnen van Wergelands hierboven besproken gedicht gaf aanleiding tot het eerste optreden van zijn tijdgenoot en antipode Welhaven. Welhaven was in Bergen geboren (1807) en stamde uit eene aristocratische ambtenarenfamilie, die de verbinding met Denemarken en de Deensche cultuur had aangehouden. Zijne moeder was een nicht van den Deenschen dichter P.A. Heiberg, den vader van den dichter-philosoof J.L. Heiberg. Met deze beiden, vader en zoon, had Welhaven de polemische gave gemeen. Als student behoorde Welhaven tot een clique rustige jonge menschen met aesthetische neigingen; het lawaai dat de Noorsche patriotten maakten, was dezen menschen een doorn in het oog. Men uitte zijn patriottisme door een eeuwig bluffen op de bijzondere qualiteiten van den Noorweegschen "odelsbonde" (d.i. de boer, die bezitter van zijn goed is), en daarmee ging een smalen gepaard op wat vreemd, vooral op wat Deensch was. In de politiek was Zweden de bête noire geworden; in zaken van cultuur was het nog steeds Denemarken.
Het patriottisme uitte zich ook in het verbod, om kleeren te dragen of voorwerpen te gebruiken, die niet in Noorwegen gemaakt waren. En voorts in straatoploopen en andere luidruchtige manifestatiën. De aanvoerder van die bende onrustige lieden was Wergeland. En deze man vermat zich nu ook, dichter te zijn en de stad te overstroomen met smakelooze verzen. Het verschijnen van Skabelsen, Mennesket og Messias deed den emmer overloopen; het gaf aanleiding tot een gedicht van Welhaven, waarin deze Wergeland zijn "razen tegen het verstand" verweet. Een heftige pennestrijd volgde; de concurrenten vervolgden elkander met epigrammen. Meer dan eenmaal afgebroken, werd deze strijd daarna met nieuwe heftigheid voortgezet.
Wat men het minst zou verwachten, is echter, dat hij een blijvend resultaat heeft opgeleverd. Voor Welhaven verloor de veete op den duur het persoonlijk karakter, dat zij een tijd lang aannam; het werd voor hem een strijd om beginselen. Wergeland werd steeds meer voor hem de representant eener geestesrichting, die hij verfoeide, en zoo treedt in plaats van de epigrammen tegen den vijand de kritiek op het Noorwegen van dien tijd. Op deze wijze is het merkwaardige gedicht tot stand gekomen, dat Norges Dæmring (De Schemering van Noorwegen) heet.
Een grooter tegenstelling dan die tusschen Skabelsen, Mennesket og Messias en Norges Dæmring, laat zich niet denken. In Norges Dæmring voor het eerst wordt de taal van het jonge Noorwegen tot het voertuig van scherpe gedachten en scherpe polemiek. Het gedicht bestaat uit 76 sonnetten; de vorm is meesterlijk.
Zoowel in de beheersching van taal en metrum, als in den gedachtengang herkent men den voorlooper van Ibsen. Een somber beeld van Noorwegen krijgen wij hier te zien, een gansch andere schildering, dan die, welke de patriotten gewend waren te geven. Groot en sterk is het land, krachtig en dreigend verheffen de rotsen zich uit zee en nevel. Maar tusschen die rotsen zijn plekken, door de natuur begunstigd en rijk gemaakt. Hoe staat het nu met de bewoners? Heeft het volk oog voor de schoonheid der natuur? Neen, zijn geheele belangstelling is bij de zorg voor den dag van morgen, bij visch, bij vee, bij planken. Geen vleugelslag, geen zang, geen verheffing. De dichter bezoekt in gedachte de verschillende steden van het land: Kristiania, Kristiansand, Bergen, Trondhjem;—nergens vindt hij een spoor van geestelijk leven. Wat hij wel vindt, is bluf. Men bluft op de voorvaderen, maar wat helpen al die groote herinneringen, wanneer zij niet tot eigen daden aansporen? En welken zin heeft voorts het geschreeuw der ultra-noorsche patriotten om vrijheid? Dat is slechts een naschreeuwen van hetgeen in groote landen geroepen wordt. Doch men vergeet, dat ginds, in die landen, iets is, om tegen te vechten; daar is dwingelandij en er is dus grond voor krijgsgeschreeuw. In Noorwegen echter bezit men alle burgerlijke vrijheid, die denkbaar is. Wat hier ontbreekt, is de vrijheid des geestes, de wil om te luisteren naar betere klanken dan dat zinnelooze gebrul. De schreeuwers regeeren; de overigen gaan ongestoord voort, zich alleen om eten en drinken te bekommeren. Slechts in de hoop, dat eenmaal daad zal worden, wat nu woorden zijn, zoekt de dichter troost[2]. Adeldom verplicht. De hooge Saga (d.i. de geschiedenis, die de daden der voorvaderen bericht) vliegt over de bergen en fjorden met haar waarschuwend woord, waarover het volk zich verwondert:
"Din Hjemstavn, Bonde! er en heilig Jord;
hvad Norge var, det maa han engang vorde
paa Land, paa Bølge og i Folkerang."
(Uw land, boer, is een heilige grond; wat Noorwegen was, dat moet het eenmaal worden, op land, op de golven en in de rangorde der volken).
Norges Dæmring is zelf een daad geweest en heeft het zijne er toe bijgedragen, Noorwegen i folkerang te doen worden, wat het eenmaal was. Een daad is het gedicht in de eerste plaats als uitdaging aan de massa van den moedigen man, die alleen durft te staan. Welhaven kreeg ook te voelen, dat hij den hoop uitgedaagd had. Een tijd lang was hij ongeveer vogelvrij. Op een avond werd iemand, die op hem geleek, door een troep gemeen afgeranseld.
Een daad was Norges Dæmring niet minder in de litteratuur. Hier werkt die daad pas laat na. Maar de snaren, die eenmaal aangeroerd waren, klonken door, en zij zijn later opnieuw gebruikt, om melodieën te laten hooren van gelijken aard maar met nog forscher klank.
Voor het hedendaagsche Noorwegen behoort de strijd tusschen Wergeland en Welhaven altijd nog eenigszins tot den strijd van den dag. In de uitvoerigste "Literaturhistorie" van Noorwegen van Henrik Jæger kan men het verwijt aan Welhaven lezen, dat hij zijn tijd niet begreep, dat de groote dingen, die om hem heen gebeurden, hem koud lieten. En ongetwijfeld is dit waar, dat de politieke ontwikkeling, die Noorwegen in de 19e eeuw heeft doorgemaakt, en de volkomen afscheiding van Zweden nauwer samenhangen met de dingen, waarvoor Wergeland ijverde, dan met de kritiek van Welhaven. Maar een dichter, die tegen den tijdgeest opkomt, is niet altijd een achterblijver of een slechte verstaander, en zeker is het, dat zonder de zelfkritiek, waartoe Welhaven aanspoort, op den duur evenmin resultaten, ook politieke, zouden bereikt zijn dan zonder het sterke, maar tot bravade geneigde enthousiasme van Wergeland. Voor de latere litteratuur zijn beiden baanbrekers geweest. En de beide typen zijn in Noorwegen inheemsch. De veelzijdigheid en de vruchtbare fantasie van Wergeland, en ook zijn behoefte, om aanvoerder van eene massa te zijn, vinden wij terug bij Bjørnson; het scherpe verstand, de vlijmende spot, het pessimisme, de voortreffelijke versificatie van Welhaven keeren bij Ibsen weder. En gelijk Bjørnson ook in zijn patriottische zelfvoldaanheid op Wergeland gelijkt, zoo zijn Ibsen's afkeer van grootspraak zonder daden en zijn sympathie voor Denemarken verwant met gelijke trekken bij Welhaven.
Voor de taal hebben beide dichters verdiensten. Karakteristiek voor Wergeland is zijn voorliefde voor Noorsche woorden. Hij zet een der eerste stappen op den weg der vernoorsching van de rijkstaal, in zijn verhandeling van 1835 over Noorsche taalhervorming[3], en de practijk tracht hij daarbij aan te passen. De taal van Welhaven is Deensch als die der vorige periode. Maar in meesterschap over den vorm wint hij het verre van Wergeland. Zijn kritische geest liet hem niet alleen bij de gebreken van anderen stilstaan; hij was ook niet snel tevreden met zich zelf; hij werkte lang aan zijn gedichten en liet ze niet drukken, wanneer zij maar half af waren.
Welhavens hekeldicht is uit eene reine bron voortgekomen; het is door verontwaardiging ingegeven. De satyrische ader had hij, maar zij vloeide slechts, wanneer de daartoe noodige stemming gewekt was. Hij had ook eene andere zijde. Wanneer zijn spotzucht niet gaande gemaakt werd, was hij zachtmoedig en tot melancholie geneigd. Deze zijden van zijn karakter komen vooral op den voorgrond in zijne productie gedurende eene volgende periode en onder den invloed van nieuwe gedachtenstroomingen.
Voetnoten
Hvad nu er Ord skal engang vorde Daad,
hvad nu er taust skal finde starke Munde
i Thingets Sale og i Templets Buer;
hvad nu er Larm skal blive vise raad,
og vis'ne ho'der byttes om med sunde—
hvad nu er Glimt skal engang vorde Luer!
Om norsk sprogreformation. Een voorganger had Wergeland hier in J.A. Hielm (1831), wiens denkbeelden hij verder ontwikkelt.