Читать книгу Noorwegens Letterkunde in de Negentiende Eeuw - R. C. Boer - Страница 6

HOOFDSTUK II.

Оглавление

Inhoudsopgave

ROMANTIEK.

1. De volksromantiek.

Omstreeks 1840 breekt voor de Noorweegsche poëzie eene bloeiperiode aan. Het is de romantiek, die haar intocht houdt[4]. De vorige periode leefde in denkbeelden, die stamden uit het tijdvak der verlichting en der Fransche revolutie. Zij waren naar Noorwegen overgebracht en hadden daar een patriotsche tint gekregen, maar zij verloochenden toch hun oorsprong niet. Men sprak veel van de rechten van het volk, maar van hetgeen in het volk zelf omging, droeg men toch geen kennis. Hierboven werd er reeds op gewezen, dat de 'odelsbonde' wel geroepen geacht werd, om te regeeren, maar dat men tegelijk overtuigd was van zijne diepe onwetendheid. Deze te overwinnen was de eerste taak van wie het met de toekomst van land en volk goed meende. Maar nu werd dit anders. De romantiek vlucht uit de wereld naar den eenvoud en de stilte der natuur, en daar ontdekt zij den boer, niet als nieuwen of toekomstigen machthebber, maar als drager van oude tradities, die in haar oogen, juist doordat hij met de cultuur niet in aanraking geweest is, een frischheid en oorspronkelijkheid bezit, waaraan op het gegeven oogenblik vóór alles behoefte bestaat. Nu wordt deze partij de nationale; wat zij op het platteland in vertellingen en volksgeloof vindt, dat zijn de krachten, die in het eigen volk leven, terwijl de denkbeelden, die onder de vorige generatie het meest op den voorgrond traden, uit Frankrijk geïmporteerd waren, en dus voor vreemd goed golden. Op deze wijze werden de hekken van het patriottisme verhangen.

De belangstelling in volksoverleveringen was toch niet in Noorwegen zelfstandig ontstaan. Het was een beweging, die over Europa gegaan was en zelfs zeer laat Noorwegen bereikte. In Engeland was zij in de tweede helft der achttiende eeuw begonnen; daarna was zij naar Duitschland gekomen, waar men de zaak grondig had opgevat. Herder was begonnen met studiën over volkspoëzie; deze hadden tijdgenooten aanleiding gegeven, om òf de stof te gebruiken in eigen gedichten, òf den toon van het volkslied aan te slaan. Daarop waren de verzamelaars gekomen, die niet de stof gebruikten voor vrije bewerkingen, maar den nadruk legden op getrouwe weergave van het overgeleverde (Grimm's Kinder- und Hausmärchen, in minder mate Arnim en Brentano, Des Knaben Wunderhorn). In het begin der eeuw bereikt de beweging Denemarken, waar vooral de meest bekende dichter van den tijd, Øhlenschläger, zich van deze stoffen meester maakt en tal van romantische gedichten in het licht geeft. En nu is Noorwegen aan de beurt. Van den beginne af treden hier de beide richtingen op, die in Duitschland op elkaar gevolgd waren, de opname van stof en vorm door dichters, die er toch iets anders van maken, en de getrouwe weergave der overlevering. Het geluk wilde, dat dit laatste werk in handen kwam van menschen, die daartoe een buitengewone bekwaamheid bezaten en dientengevolge verzamelingen tot stand gebracht hebben, die voor het geestelijk leven van het geheele volk de grootste beteekenis gekregen hebben en nog bezitten. Deze mannen zijn P.C. Asbjørnsen en Jørgen Moe. Bij deze uitgevers van vertellingen sluit zich als eerste uitgever van volkspoëzie M.B. Landstad aan.

Asbjørnsen en Moe hebben vele jaren besteed aan het verzamelen van de stof en aan het zoeken naar den juisten vorm, waarin zij de vertellingen zouden geven[5]. De groote moeilijkheid was gelegen in de taal. De overlevering der vertellingen was in dialect, maar van een uitgave van teksten in dialect kon in die dagen natuurlijk geen sprake zijn. Niet alleen, omdat voor dialect geen belangstelling bestond, maar ook omdat dialect voor ruw en lomp doorging, zoodat de vertellingen in dezen vorm bij het meerendeel der lezers, die zij dan nog zouden vinden, aanstoot zouden geven. En toch waren de uitgevers zich bewust, dat juist in de bijzondere wijze van uitdrukking de poëzie dezer vertellingen gelegen was. Zij hebben toen een tusschenweg gezocht. De stukken werden uitgegeven in de officiëele taal, het Deensch-Noorsch, maar in stijl en uitdrukking werd alles behouden, wat in die taal er maar even door kon, zonder al te veel als een vreemd element gevoeld te worden. Dit is hun zóó goed gelukt, dat hun boeken een populariteit verworven hebben, die tot heden toe nog niet verminderd is. Daar deze boeken door iedereen gelezen worden, hebben zij ook een zeer grooten invloed gehad op de ontwikkeling der Noorweegsche litteraire taal. De vernoorsching van het Deensch-Noorsch, waartoe Wergeland een aanloop genomen had, neemt van deze boeken haar uitgangspunt. En deze beteekenis voor de taal hebben de latere uitgaven behouden. Naarmate het lezend publiek onder den invloed van een voortgaande ontwikkeling in de taal zich wende aan een meer Noorsch getinten stijl, is ook de uitdrukking in de vertellingen telkens nader gebracht bij de mondelinge overlevering, en hierdoor hebben die boeken, in plaats van achteraankomers te worden, hun rang van voorgangers behouden. Dit is een der verdiensten geweest van Moltke Moe, den zoon van Jørgen, die op den door zijn vader ingeslagen weg is voortgegaan.

De Norske Folkeeventyr (Noorweegsche Volkssprookjes), die in 1841 verschenen[6], behooren tot het beste, wat men in de Noorweegsche letterkunde lezen kan. De stof is, zooals men verwachten kan, grootendeels internationaal, maar tegelijk is de wijze van vertellen zóó eigenaardig, dat men hier een beter beeld van het volksleven krijgt dan in de beste schildering van een dichter, die zijn eigen opvatting meedeelt. Het is het volk, dat zich zelf schildert in dat, wat het bewondert of soms ook verfoeit. Maar meer dan dat. De stijl heeft een geheel eigen karakter en is veel kernachtiger, dan men anders in anonyme litteratuur aantreft. De dialoog doet ons verstaan, dat Noorwegen groote dramatische dichters heeft voortgebracht. Van zijn frischheid heeft het werk tot op dezen dag niets verloren.

Een eenigszins ander karakter dan de Folkeeventyr dragen twee andere verzamelingen van Asbjørnsen, Norske Huldreeventyr og Folkesagn (N. Elvensprookjes en Volksverhalen), die in 1845 en 1848 werden uitgegeven. Asbjørnsen treedt hier zelfstandiger op, en hij maakt den overgang van romantiek tot realisme. Ofschoon het woord "eventyr"[7] in den titel voorkomt, houden die boeken toch geen sprookjes in, maar mededeelingen omtrent volksgeloof, grootendeels in concrete voorbeelden. Asbjørnsen legt de verhalen in den mond van vertellers, met wie hij heeft omgegaan, en zelf geeft hij eene omlijsting. Aanvankelijk is de schrijver nog geheel bevangen in de natuurmythische verklaring van het bijgeloof, die een dogma der romantiek was, en hij offert daaraan een groot deel van zijn arbeid. Hiermee hangt samen, dat natuurschilderingen eene groote plaats innemen. Maar allengs overweegt de belangstelling voor zijn vertellers, en dezen en hun gesprekken geeft hij met groote trouw aan de natuur weer. Ook de behandeling der taal is niet dezelfde als in de Folkeeventyr; de menschen spreken hun eigen—Oostlandsch—dialect. Het werk van Asbjørnsen opent zoodoende de reeks schilderingen uit het volksleven, waaraan de Noorweegsche letterkunde zoo rijk is. Het verst gaat in de richting van het realisme het stuk, dat den titel Plankekørerne (De Plankenvoerlui) draagt.

Asbjørnsen is hier zijn tijd ver vooruit; het zou nog circa 30 jaar duren, voor anderen zijn voorbeeld zouden volgen. Het is echter karakteristiek voor den tijd, dat deze vrije stijl in de Huldreeventyr og Folkesagn alleen daar bestaat, waar Asbjørnsen aan zijn zegslieden het woord geeft. In zijn eigen inleidingen heerscht een litteraire, ingewikkelde stijl, zooals die toen in geletterde kringen werd mooi gevonden. Daardoor valt het boek stilistisch uiteen. Maar aan dit gebrek heeft het een deel van zijn onmiddellijk succes te danken. De Folkeeventyr, die geen inleidingen van eigen maaksel hebben, en waaraan ook Moe een groot aandeel heeft, zijn van het genoemde gebrek vrij.

In 1853 gaf Landstad uit Norske Folkeviser. Daarop volgde in 1858 een kortere verzameling van Sophus Bugge: Gamle norske Folkeviser[8]. Deze boeken zijn niet zóó algemeen geliefde lectuur geworden als de sprookjes van Asbjørnsen en Moe. Eene tweede uitgave hebben zij niet beleefd[9]. Begrijpelijk is dit wel. Hier kon er geen sprake van zijn, de stof door weergave in de algemeene taal meer toegankelijk te maken. De gedichten konden natuurlijk slechts in het dialect, waaruit zij werden opgeteekend, worden uitgegeven; wel heeft Landstad de taal geärchaïseerd, maar hierdoor zijn de gedichten niet meer algemeen toegankelijk geworden. Ook door andere oorzaken zijn zij moeilijk te verstaan. De overlevering is veelal gebrekkig; vele plaatsen zijn reeds voor de mededeelers niet helder geweest. De omvang der beide uitgaven is veel geringer dan van die der sprookjes; blijkbaar was, reeds toen de opteekening begon, van de volksliederen veel vergeten, terwijl de sprookjes en sagen zich nog in levendigen bloei verheugden. Noorwegen staat hier ver bij Denemarken achter, waar zooveel volksliederen in een veel vroegere periode (de 16e eeuw) zijn opgeschreven.

Niettemin hebben de liederenverzamelingen, met name die van Landstad, niet uitsluitend wetenschappelijke beteekenis gehad. Al zijn de gedichten niet de lectuur van het groote publiek geworden, de dichters hebben ze gelezen, en een tijd lang hebben zij op de poëzie in hooge mate bevruchtend gewerkt. De invloed, die op deze wijze van Landstads uitgave is uitgegaan, zal verderop in dit werk ter sprake komen.

Komen wij tot de zelfstandige dichters der romantiek, dan moet in de eerste plaats, reeds om chronologische redenen, Welhaven genoemd worden. Na de dæmringsfeide[10] zweeg hij tot 1839; toen gaf hij een bundel Digte uit. Later verschenen Nyere Digte 1845, Halvhundrede Digte 1848, Digte 1851, Digte 1860, eindelijk nog Sidste Digte (van 1860 tot 1866). Deze bundels houden de belangrijkste lyriek in, die de eerste helft der eeuw heeft voortgebracht.

De bundel van 1839 toont nog geen sporen der romantiek, maar toch ontmoeten wij daar een anderen Welhaven dan in 1834. Men kan den inhoud naar de stof in enkele groepen verdeelen, en ieder van deze vindt haar naaste verwanten in de volgende bundels; slechts komt er later een nieuw element bij.

Vooreerst zijn er de mythologische gedichten. Deze knoopen, wat hun gedachteninhoud betreft, aan bij den litterairen strijd der vorige periode. Maar zij verwijderen zich verder van het moment van den strijd en krijgen zoodoende een meer algemeene strekking; de inhoud wordt lyrisch-philosophisch. Het kortst bij den strijd staat Vidar. Vidar is de naam van een zoon van Odin, die in de Noorsche mythologie bij het einde van de wereld het monster Fenrir zal verslaan. Vidar was ook de naam van een studentenverbond, waartoe Welhaven behoorde. De gedachte van het gedicht is, dat men den strijd niet op zal geven, voor men het monster, dat losgebroken is, dat is den tijdgeest, verslagen heeft.

De gedichten Sisyphos, Glaukos, Goliath, Møkkurkalv, Nehemias (1839), Tantalos, Protesilaos, Kalchas (1845), Herakles, Ganymedes, Philoktetes (1860), drukken stemmingen uit, die hun uitgangspunt in het voorgaande hebben, het bewustzijn, een mannelijke daad te hebben verricht, onmisbaar te zijn, toch alleen te staan. Het gevoel van eenzaamheid neemt toe; daarmee gaat gepaard een zich afwenden van de wereld, een toon van religieuse resignatie. Er is ook hier een merkwaardige analogie met de ontwikkeling van Ibsen's gedachtengang, nadat hij in Et Dukkehjem en Gengangerne met de publieke opinie slaags was geweest. Eerst komt een uiting van lust om den strijd voort te zetten in En Folkefiende, dan de ontmoedigde verklaring, dat de man, die de waarheid zegt, slechts onheil stichten kan, in Vildanden[11].

Een andere belangrijke groep gedichten van Welhaven, insgelijks vertegenwoordigd in de bundels van 1839 tot en met 1860, zijn de liefdegedichten. Deze hebben een achtergrond in de werkelijkheid. Welhaven heeft een meisje liefgehad, waarmee hij niet kon trouwen, omdat hij geen geld en weinig vooruitzichten had. Zij hebben elkander blijven liefhebben, van tijd tot tijd op straat een enkelen blik, een enkel woord wisselend. Toen hij in 1840 een bestaan kreeg als lector aan de universiteit, was het te laat; veertien dagen na zijn benoeming stierf zij. Onder den invloed van stemmingen, die met deze gebeurtenissen samenhangen, zijn de liefdegedichten ontstaan. Zij zijn weemoedig, heffen de geliefde op in de sfeer der herinnering, en de liefde in die der gevoelens van eeuwigheid, en zoo smelt de stemming dezer gedichten samen met die der mythologische gedichten. Ook hier bestaat een merkwaardige overeenstemming met Ibsen, voor wien de liefde pas wijding voor het leven ontvangt,

"naar løst fra længsler og fra vild begær

den flyer til mindets aandehjem befriet"[12].

(Kærl. Komedie, Værker II, 261).

Vergelijk daarmee Welhaven's verzen:

Noorwegens Letterkunde in de Negentiende Eeuw

Подняться наверх