Читать книгу Door duisternis tot licht: Gedachten over en voor het Javaansche volk - Raden Adjeng Kartini - Страница 6

Оглавление

[1] Men bedenke bij het lezen van dezen in 1899 geschreven brief, dat de schrijfster destijds nog zeer jong was, en het haar blijkbaar onbekend was, dat in de Inlandsche maatschappij meer en meer de opvatting doordringt om zich slechts met één vrouw te verbinden, al is het recht blijven bestaan om met vier vrouwen gehuwd te sijn. In hare brieven van vijf jaren later, zal men zien, dat het huwelijk haar een groot geluk bracht, daar de band tusschen haar en haren echtgenoot met hare innigste wenschen overeenkwam.


[2] Het stukje draagt tot opschrift: "Het huwelijk bij de Kodja's en is opgenomen in deel I (6e volgreeks 6e deel) blz. 695 e.v. der Bijdragen.

[3] Zie G.P. Rouffaer en Dr. H.H. Juynboll. "De Batikkunst in Ned.-Indië en hare geschiedenis", blz. XI der inleiding, waar vermeld wordt, dat het stuk van Raden Adjeng Kartini een belangrijk deel uitmaakt van het eerste hoofdstuk van voormeld werk.

November 1899 (II.)

O, liefste, liefste Mevrouwtje, wat een allerleuksten Zondagmorgen hadden we eergisteren.

Pa was met broertje een toertje gaan maken en kwam na een poosje thuis. Broertje met opgewondenheid vertellen: "O, zus, er is een oorlogschip op de reê. Op de passer wemelt 't van matrozen en er zijn er twee met ons meêgegaan. Gauw ga hen zien, ze zijn voor bij Pa."

Wij sprongen bij dat woord oorlogschip op, als werden wij door een bij gestoken en vóór broertje was uitgesproken, vlogen we reeds onze kamer uit naar voor. We zagen twee in 't wit gekleede heeren aarzelend ons erf opkomen; na een poos zagen wij hen met Pa in de middengalerij zitten. Een poosje later kwam een jongen ons zeggen, dat wij bij Pa moesten komen, wat wij maar al te graag wilden. Een, twee, drie schoone kabaais aangetrokken, en een oogenblik later zaten wij al te wippen op de schommelstoelen en in druk gesprek met—een paar officieren van de "Edie". Ik weet niet hoe 't kwam, maar we raakten toch zoo dadelijk op ons gemak en spraken met de heeren alsof wij ze al jarenlang kenden. Maar hoe kwamen de menschen in de Kaboepaten verzeild? Dat zal ik u vertellen. Pa ging, zooals ik boven reeds vertelde een toertje maken; onderweg kwam Pa een stuk of vijf heeren tegen. Drie sloegen een anderen weg in en twee volgden Pa's rijtuig in de Kaboepaten. Ze dachten (de heeren zijn nooit op Java geweest), dat de weg, dien de wagen nam, een straatweg was en ons huis een magazijn of zoo iets.

Pa zond iemand op de heeren af om hen te verzoeken binnen te komen. Ze schrokken natuurlijk, toen ze hunne vergissing bemerkten en iemand naar zijn eigen huis gevolgd hadden. Wat te doen nu? Ze vonden 't niets pleizierig, vooral niet, omdat ze onze taal niet kenden, en slechts gebrekkig Maleisch spraken. Papa maakte aan deze weifeling een einde, door hun tegemoet te gaan en in hun taal aan te spreken. Verbazing, verrassing aan den kant der heeren. Nu wilden ze graag in de Kaboepaten komen. 't Bleek, dat een der heeren een familielid was van iemand dien Pa heel goed kende. Ik herinner mij niet me ooit zoo op mijn gemak gevoeld te hebben met een wildvreemde. Ik dacht er heelemaal niet aan, dat ik die menschen nooit van mijn leven had gezien en niet wist dat zij bestonden vijf minuutjes tevoren nog. Vreemd, maar een feit is 't, dat wij ons met zeelui altijd direct thuis gevoelen. Wij hebben onze harten nu eenmaal aan de zee verloren; alles wat daarmeê in verband staat, interesseert ons. U weet wel hoe één verrukking we zijn, als er van een roeitochtje sprake is. Wij gloeien voor de zee, dat weet U zelf; toen ik daar halfdood in de opiumprauw lag, vond ik 't prettig, dat ik op de baren was. Van vroeger af aan dweepten we met de goddelijke zee. Als ik een jongen was, bedacht ik me geen twee tellen, doch werd direct matroos. Verbeeld U wat Pa aan de heeren vertelde: "mijne dochters houden zooveel van varen en gaan erg graag aan boord". Die lieve, lieve Pa van ons. Pa weet alles wat er in onze harten omgaat. Pa zegt 't wel niet, doch ik ben er zeker van. Zoo nu en dan vertelt Pa het een en ander van ons aan anderen, precies zooals wij 't gedacht hebben, doch dat wij voor ons zelf gehouden hebben. Wij zijn dan één verbazing, hoe Pa toch dat alles kan weten, wat we bij ons zelven dachten en niet aan anderen openbaarden. 't Komt zeker, omdat Pa zooveel van ons houdt, en wij van Pa. Nu en dan verrast Pa ons door een gedachte bloot te leggen, die op den bodem van mijn hart lag en waarvan ik dacht, dat niemand behalve ik zelf haar bestaan wist. Zou dat nu zieleverwantschap zijn?

Als ik wat meer bijgeloovig was, zou ik heusch denken, dat Pa gedachten kon lezen.

Maar ik zou U van den leuken Zondagmorgen vertellen en niet van het geheime telefoonkabeltje, dat van onze harten loopt naar dat van mijn liefsten Vader.

De officieren vonden 't vreeselijk jammer, dat de "Edie" niet langer op onze reê bleef; ze zouden 't anders zoo leuk gevonden hebben, ons aan boord te zien. De "Edie" moest riffen zoeken op Karimoen Djawa, en moest hier eigenlijk niet zijn, doch de commandant vond 't aardig ook eens Japara te zien. Beide heeren zullen alle moeite doen om den commandant over te halen, vóórdat de "Edie" a.s. Maandag naar Soerabaja vertrekt, eerst den Zaterdag en den Zondag te Japara door te brengen. Lukt hun dit en komt dus Zaterdag de "Edie" hier, dan zullen zij 't ons doen weten, door een der vuurmondjes te laten losbranden. Ik maak mij heelemaal geen illusies, dat zij slagen zullen, maar 't zou toch alleraardigst zijn, als de boot weêr kwam. Ik heb den heeren gezegd, dat, mochten ze Japara weêr passeeren, zij voor onze kust een schroefas of zoo iets moesten breken, waardoor 't schip dan verplicht was in onze haven stil te liggen.

Toen de officieren weer weg waren, en wij in onze kamer terug, dachten we aan een droom. En werkelijk, 't was alsof we gedroomd hadden. Zoo plotseling, zoo onverwacht verschenen ze ons om weer even gauw te verdwijnen. Maar een alleraardigste verrassing, vindt U niet? Ik moet er nog steeds om lachen, als ik aan dat grappige avontuurtje denk.

O! Moedertje, Mevrouwtjemijn, ik wou, dat U weêr terug was. Uwe dochtertjes missen U zoo. Wij verlangen de gezellige daagjes met U doorgebracht, terug; de heerlijke uurtjes in uwe lieve zitkamer, waar U ons zoo dikwijls liet genieten van mooie lectuur, waar wij zooveel bespraken, dat immer tusschen ons blijven zal. Ik mis de vertrouwelijke gesprekken met U, waarin ik aan mijn lief Moedertje al de gedachten, die in dit oproerig hoofd woelden, en de gevoelens van mijn rusteloos hart bloot legde. Wanneer ik in een gedrukte stemming was, ik hoefde slechts Uw lief, opgewekt gelaat te zien, en ik was weer 't vroolijke, zorgelooze kind, dat in dollen overmoed zingen kon: "Al valt de hemel naar omlaag, ik zet er kloek mijn schouders onder". Mevrouwtje, U had ons tè veel bedorven, tè veel verwend! Nu doen we niet anders dan den heerlijken tijd van ons samenzijn terug te verlangen. En toch, ofschoon wij zoo hard naar U verlangen, hopen wij zeer, dat de reis naar Djombang zoolang mogelijk uitgesteld zal worden. Waarom? Wij weten, wij voelen het, dat op Djombang wij elkaar voor 't laatst zullen zien. 't Weêrzien zal ook een afscheid voor goed zijn. Op Japara komt U nooit weêr, en zoo maar naar U toe gaan, kunnen wij niet. Daarom laat die reis zoolang mogelijk uitgesteld blijven. Heerlijk om iets prettigs in 't vooruitzicht te hebben; wij willen hiervan zoo lang mogelijk genieten; dan het goddelijke weerzien en—uit is al de pret. Neen toch, ons blijft de herinnering.

Wij zijn goed, noch lief, zooals U zich ons denkt. Weet U wel, lief Moedertje, dat 't niets dan egoïsme is, dat ons eens een enkelen keer tot goed en lief doen drijft? Want o! niets heerlijker vind ik, dan een blijden glimlach te kunnen te voorschijn roepen op eens anders gelaat, vooral dat van hen, die wij liefhebben. Niets goddelijker, dan wanneer een paar beminde oogen je zoo lief en blijde aankijken, en jij je schuldig voelt aan die vreugde.

Hoe aardig, dat kokkie ook aan ons denkt!

12 Januari 1900. (I.)

Bamboebosch met karbouwen kraal bij Depok (Batavia).

Naar Europa gaan! dat zal tot mijn laatste ademtocht mijn ideaal blijven. Kon ik mij maar zoo klein maken, dat ik in een couvert kruipen kon, dan ging ik met dezen brief mee naar je toe, Stella, naar mijn lieven, besten broer en naar.... Stil! nu geen woord meer! 't Is mijn schuld niet, Stella, als ik hier en daar onzin neerschrijf. De glazen gamelan in de pendopo weet je er meer van te vertellen als ik. Ze spelen ons drieën lievelingslied. Het is geen lied, geen melodie eigenlijk, enkel klanken en tonen, zoo week en zoo zacht, grillig, onbestemd dooreen trillend, warrelend, maar hoe aangrijpend, hoe roerend mooi is het! Neen, neen, 't zijn geen klanken van glas, van koper, van hout, die daar opstijgen; 't zijn stemmen uit menschenzielen, die tot ons spreken, nu eens klagend, dan weenend en een enkelen keer eens blij lachend. En mijn ziele zweeft mee met die murmelende, reine, zilveren tonen, omhoog, omhoog, in de ijle, blauwe lucht, naar de donzige wolken, naar de schitterende starren;—basgeluiden stijgen op, en de klanken voeren mij mee door donkere dalen, diepe ravijnen, door sombere wouden, ondoordringbare wildernissen! En mijn ziele beeft en krimpt ineen van angst en pijn en smart!

Duizendmalen heb ik "Ginondjing" gehoord, doch geen enkelen klank, geen enkelen toon kan ik beetpakken. Nu de gamelan zwijgt, weet ik me geen enkelen klank meer te herinneren, alles is uit mijne herinnering weggevaagd; die droef-liefelijke geluiden, die me ongekend zalig en toch zoo diep weemoedig stemmen tegelijk. Ik kan Ginondjing niet hooren, zonder diep ontroerd te zijn. Als ik maar de eerste tonen hoor van het prachtige voorspel, dan ben ik weg. Ik wil dat zwaarmoedig lied niet hooren, en toch ik moèt, ik moèt luisteren naar de murmelende stemmen, die mij vertellen van het verleden, van de toekomst, en 't is alsof de adem van die trillende zilveren klanken de sluiers wegblaast, die het geheimzinnig komende omhullen. En klaar als het heden trekken toekomstbeelden mijn geestesoog voorbij. Een huivering vaart mij door de leden, als ik daar sombere, donkere figuren voor mij zie verrijzen. Ik wil niet zien, maar mijn oogen blijven wijd geopend, en aan mijn voeten gaapt een afgrond van duizelingwekkende diepte, maar als ik mijn blik opsla naar boven, welft zich een helderblauwe hemel boven me en gouden zonnestralen spelen dartel met donzige witte wolkjes en in mijn harte is 't weer licht!

Daar! overtuig je maar zelf, welk een dwaas, onzinnig schepsel ik ben. Wat een onzin, hè, heb ik daar weer op elkaar gestapeld. Maar nu genoeg, ik zal trachten verstandig te praten, als een gezond mensch, 't dwaze overgevoelige schepsel verbannen we uit ons midden, niet waar, Stella?

Mijn zonneland, waar je zoo naar verlangt, is in de laatste dagen allesbehalve zonnig. Vreeselijke regenbuien elken dag, en verleden Zondag trad de Japara-rivier buiten hare oevers, vele dorpen en de stad zelve met haar roodbruin water overstroomend.

En van morgen heeft het feitelijk gestormd, verschrikkelijk heeft de wind hier huis gehouden. Op 't erf zijn een paar boomen geheel kaal gewaaid, de dikke takken braken af, alsof het maar lucifersstokjes waren, en van de mooie koolblandaboomen zie je nu nog maar een paar kale grijze stammen. Hoe vreeselijk moeten de kampongs dan niet daaronder geleden hebben. Heele daken waaiden van de huizen af. Vandaag is Pa op tournee; weer staan er in een verafgelegen district van Pa's afdeeling verscheidene dorpen onder water. Pa heeft het in deze dagen erg druk; dan is er bandjir, dan aardstorting, dan weer is er storm. Een kolossale randoe-boom is onlangs omvergevallen, op een publieken weg, en twee voorbijgangsters werden er verpletterd van onder uit weggehaald. Den heelen dag en den heelen nacht hoorden wij de zee brullen en razen. Arm "Klein Scheveningen" daar heeft de storm 't vreeselijkst gewoed. De weg naar het badhuis is heelemaal door de golven weggeslagen en het strand daarvóór is verdwenen. De onverzadelijke zee heeft het ingeslikt. Als 't vanmiddag niet stortregent, zal ik Pa vragen om daar naar toe te gaan.

Een week of wat geleden waren we op "Klein Scheveningen"; wij stonden met ons drieën op een grooten rotsblok aan 't strand naar het woeste golvenspel te kijken. Zóó geboeid waren we door dat ontzagwekkend schouwspel, dat wij niet eens zagen, hoe meer en meer die aanrollende reuzengolven onze rots naderden. Eerst als de kleintjes aan 't strand ons angstig terugriepen, wisten we, dat we geheel ingesloten waren door het schuimend nat. Tot aan de knieën kletsnat kwamen wij bij de kinderen terug.

Eenigen tijd geleden vroeg je me, hoe de toestand van den kleinen man thans is, maar aangezien ik je toen reeds zooveel geschreven had, sloeg ik die vraag over, daar zij niet met een paar woorden te beantwoorden was. Ik beloofde je echter een volgenden keer op dat punt te zullen terugkomen, en dáárvoor kom ik nu eigenlijk bij je. Maar alvorens dat onderwerp aan te roeren, wil ik je laatsten brief geheel beantwoorden. Dank Stella, voor je bemoediging. Ik hoop, dat je bewering op waarheid moge uitloopen. Weet je wat mijn devies is? "Ik wil"! En die twee kleine woordjes hebben mij al zoo menigmaal over bergen van bezwaren en moeilijkheden heengedragen. "Ik kan niet!" geeft den moed op. "Ik wil"! stijgt der bergen top. Ik ben vol moed, vol geestdrift, Stella, houd jij dat vuur aan! Laat het niet uitdooven! Maak mij warm, laat me gloeien, Stella, ik bid je, laat me niet los.

Ik dank God, dat ik je met een "neen" kan antwoorden op je vraag of de toestand van de bevolking nu nog zoo diep treurig is, als Multatuli hem beschreef. Neen, voor zoover ik weet behoort de geschiedenis van Saïdjah en Adinda tot het verleden. Wèl wordt er honger geleden soms door 't volk, doch dit is volstrekt niet de schuld van zijne hoofden. Deze kunnen toch nooit aansprakelijk gesteld worden voor het lang uitblijven van den regen, dien de kleine man zoozeer noodig heeft voor zijn velden? Of kunnen zij soms het overvloedige water weren, dat de hemel over de sawahs uitstort? En als de padioogst, hetzij door ongediertenplaag, hetzij door watersnood, hetzij door te langen oostmoesson mislukt, dan wordt aan de bevolking, wie die ramp trof, de belasting kwijtgescholden door de Regeering, en in tijden van hongersnood deelt 't Bestuur aan de noodlijdenden voedsel en geld uit. Worden de velden door muizenplaag vernield, de Regeering betaalt premieën uit voor het verdelgen van dat ongedierte. Is er in den westmoesson, zooals nu, door den hoogen stand van het water in de rivieren, een dijkbreuk ontstaan de hoofden doen al het mogelijke om het kwaad te herstellen.

Verleden jaar lag een vischvijversdorp een week lang onder water, en dagen en nachten bleef Pa op de plaats des onheils vertoeven. Uit particuliere fondsen, die naderhand door de Regeering werden teruggegeven, werd het herstellen van die dijkbreuk van eenige kilometers betaald. Maar wat het water der bevolking ontroofde, wie gaf het haar terug? Van de 100,000 visschen in de vijvers bleven na de overstrooming nog slechts 15 stuks over. Eenigen tijd na dien ramp kwam een der ingenieurs der waterwerken Papa vertellen, dat 't zijn schuld was, dat dat dorpje onder water had gelegen; hij had het water verkeerd afgevoerd.

Dan heb je Demak, de afdeeling van mijn oom, je kan dat land niet tot welvaart brengen, wat je er ook aan doet. Van 't eene uiterste val je in 't andere. Daar drogen in den oostmoesson de rivieren uit, en in den westmoesson verzwelgt het water het land. Tonnen gouds heeft de Regeering uitgegeven, om het land in den drogen tijd van water te voorzien, en in den natten de hevige bandjirs tegen te gaan, doch zonder resultaat. Prachtige kanalen zijn daar gegraven, die aan duizenden werk verschaften, doch ze blijken van weinig nut te zijn. In den oostmoesson blijft 't land van dorst versmachten, en in den westmoesson drijft alles op 't water. Neen, Stella, de Regeering zorgt goed voor 't welzijn der bevolking van Java, maar helaas, zij laat haar gebukt gaan onder zware belastingen.

Neen, Stella, moedwillig wordt de bevolking niet meer door hare hoofden geplunderd, en gebeurt dit een enkelen keer toch, de schuldige wordt òf uit zijn ambt ontzet, òf gedegradeerd. Maar wat er wel bestaat of woedt liever, is dit kwaad: het aannemen van geschenken, dat ik even erg en schandelijk vind, als het toeëigenen van goederen aan den kleinen man toebehoorend, zooals in Max Havelaar. Maar ik mag niet oordeelen zoo maar losweg op de feiten af, doch ik moet de omstandigheden, waarin de bedrijvers van dat kwaad verkeeren, ook in aanmerking nemen. Ten eerste de Inlanders beschouwen het aanbieden van geschenken aan hunne meerderen als een eerbieds- en hulde-betuiging. Het aannemen dier cadeaux is den ambtenaren door de Regeering verboden. Maar mindere Inlandsche hoofden zijn zoo schraal bezoldigd, dat 't bijna een wonder is, hoe zij met hun karig tractementje kunnen toekomen. Een districtschrijver b.v. die dag in dag uit zijn rug krom schrijft, verdient 's maands de ongelooflijk groote som van f 25, en daarvan moet hij met zijn gezin leven, huishuur betalen, zich net kleeden, uiterlijke praal ten toon spreiden om het prestige tegenover de minderen hoog te houden. (Beoordeel dit laatste niet hard, heb liever medelijden met die groote kinderen, want dat zijn mijne landgenooten voor het meerendeel). Als den eersten keer zulk een districtschrijver, door den een of anderen dessaman, een tros pisang of iets dergelijks wordt aangeboden, zal hij 't weigeren; voor den tweeden keer weigert hij ook nog, maar bij no. 3 is 't bedanken al weifelend, en ten vierden male wordt het geschenk zonder aarzelen aangenomen. 't Is geen kwaad, denkt hij, wat ik doe. Ik heb immers niet gevraagd, 't wordt mij gegeven, en 't zou idioot van mij zijn, om te bedanken, als ik het zoo goed gebruiken kan. Dat geschenken geven is niet alleen een eerbiedsbetuiging, doch ook een voorbehoedmiddel tegen 't een of ander kwaad, dat den gever vandaag of morgen van de overheid treffen kan. Welnu als hij door den wedono wordt opgepakt, om 't een of ander klein vergrijp, dan kan hij rekenen op de voorspraak van zijn vriend den districtschrijver. De ambtenaren worden slecht betaald! Een assistent-wedono 2e klas verdient f 85. Nu van die f 85 moet hij een schrijver betalen (assistent-wedono's krijgen geen schrijver van Regeeringswege, ofschoon zij evenzeer gebukt gaan onder schrijfwerk als wedono's, djaksa's en anderen), een bendy of dos à dos met paard, benevens een rijpaard houden om tournées in de bosschen te maken, een huis koopen, meubilair, dan de huishouding bekostigen, en eindelijk den controleur, regent en soms ook den assistent-resident ontvangen, die in zijn onderdistrict eenige werkzaamheden komen verrichten. En als de assistent-wedono heel ver van de kotta[1] woont, dan blijven de heeren in de pasangrahan[2] logeeren, en de assistent-wedono geniet de hooge eer, voor voorname monden het eten klaar te mogen zetten. Sigaren, ajer blanda, geestrijke dranken, en blikjes kosten wat, dat verzeker ik je, en is voor zoo'n onderdistrictshoofd een heele uitgaaf. En je begrijpt, dat hij zijn hooge gasten niet maar dingen voorzet, die je bij de hand hebt. Neen, al de lekkernijen moeten uit de stad gehaald worden. Het is wel geen moeten, maar de gastheer beschouwt het toch als zijn plicht, den grooten heeren 't beste voor te zetten, wat hij heeft, of niet heeft. In Pa's afdeeling gebeurt dit Goddank niet. Als Pa op tournée gaat, en moet overblijven, dan brengt Pa altijd zelf eten mee. De controleur doet dit en de assistent-resident ook. En het enkel kopje thee, dat de heeren dan bij de hoofden gebruiken, ruïneert hen niet. Is er een moordzaak of diefstal in het onderdistrict, de assistent-wedono moet natuurlijk de zaak tot klaarheid brengen, dit is zijn plicht. En om de daders op te sporen moet hij vaak diep, zeer diep in zijn beurs tasten. 't Is meermalen gebeurd, dat Inlandsche hoofden de sieraden van hunne vrouwen en kinderen verpanden, om gelden te krijgen, die onmisbaar zijn bij 't tot klaarheid brengen van de een of andere duistere zaak. Maar ze krijgen dat geld, om der Regeeringswille uitgegeven, toch terug van de Regeering? Ik zou wel willen, dat 't zoo was. Menig ambtenaar is tot den bedelstaf gebracht daardoor. Wat moeten in hemelsnaam de ambtenaren, die niet met hun soldij kunnen toekomen, en geen ouders of familie hebben, die hen financiëel kunnen steunen, doen? En 't volk komt steeds met geschenken aandragen, je ziet je vrouw en kinderen met gescheurde kleeren rondloopen.... Oordeel niet hard, Stella.

Ik ken de zorgen der Inlandsche hoofden; ik ken 't lief en leed van 't volk. En wat gaat de Regeering nu doen? Zij zal het Binnenlandsch Bestuur reorganiseeren. Het Inlandsch personeel zal aanzienlijk ingekrompen worden ten voordeele ... van de Europeesche ambtenaren. Door die inkrimping zal er jaarlijks f 164.800 uitgespaard worden en dit komt den Europeeschen ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur ten goede. Deze ambtenaren worden in vergelijking met andere ambtenaren werkelijk stiefmoederlijk bezoldigd. Maar moet de Regeering de fout goedmaken, door 't Inlandsch ambtenaarscorps te benadeelen? Wel is waar worden dan in ruil hiervoor eenige karig bezoldigde ambten wat 't financiëele betreft, verbeterd, en krijgen assistent-wedono's van Regeeringswege klerken, maar wat beteekent dit in vergelijking met de talrijke hooge posten, (het is volstrekt nog niet bewezen, dat ze overbodig zijn) die worden afgeschaft. Er wordt algemeen over dezen Regeeringsmaatregel gemompeld. De voorstellen tot deze reorganisatie zijn door beide Kamers der Volksvertegenwoordiging goedgekeurd en in Juli a.s. treedt de reorganisatie van het Binnenlandsch Bestuur in werking. Bijna al de Residenten hebben tegen deze voorstellen geprotesteerd, maar Z.E.[3] wil 't nu eenmaal zoo en ondanks alle protest zal de reorganisatie doorgaan. Ik wil hopen, dat de Regeering daar geen wrange vruchten van zal plukken.

En nu over het volk, of de bevolking van Java in 't algemeen. De Javanen zijn groote kinderen. Wat heeft de Regeering voor de volksontwikkeling gedaan? Voor de adellijke zonen van het land bestaan er zoogenaamde hoofdenscholen, onderwijzersscholen en de dokter-djawa-school, en voor iedereen toegankelijk staan verscheidene Inlandsche scholen, één in elk district. Doch de Regeering heeft deze laatste inrichtingen van onderwijs in twee klassen gesplitst. Op de eerste scholen, die alleen op de gewestelijke hoofdplaatsen zijn geplaatst, wordt hetzelfde geleerd als vóór de splitsing, doch in de tweede scholen leeren de kinderen nu alleen Javaansch (lezen en schrijven) en een weinig rekenen. Er mag hier geen Maleisch geleerd worden, zooals vroeger, waarom, dat is me niet recht duidelijk. De Regeering is geloof ik van meening, dat, wanneer het volk leert, het niet meer het land zal willen bewerken.

Papa heeft over het onderwijs een nota aan de Regeering ingediend. O, Stella, ik wilde wel, dat jij haar lezen kondt. Je moet dan weten, dat een groot gedeelte van den adel de Regeeringsdaad warm toejuichte. De Javaansche adel is aan het vervallen en de Regeering, ook die van het Moederland, en de betrokken personen zelf willen hem er weer op helpen en aan den bloei brengen. De aristocratie ziet met leede oogen, hoe zonen uit het volk zich ontwikkelen, in hare gelederen worden opgenomen door 't Gouvernement om hun kennis, kunde en ijver. Zonen uit 't volk bezoeken Europeesche scholen en geven blijk in alle opzichten met de hoogadellijke zoons te kunnen wedijveren. De adel wil het rijk alleen hebben; hij alleen mag het hoogste gezag in het land in handen hebben, zich de Westersche beschaving en ontwikkeling eigen maken. En de Regeering helpt en steunt hem, temeer daar zij daar zelf voordeel van heeft. Zij vaardigde in 1895 een besluit uit: geen Inlandsch kind (van 6 tot 7 jaar) wordt tot de openbare lagere scholen voor Europeanen toegelaten, zoo dit niet reeds Hollandsch spreken kan, of het moet daartoe de speciale vergunning van Z.E. den Gouverneur-Generaal hebben. Hoe kan nu 't Inlandsch kind vóór zijn 6e en 7e jaar Hollandsch leeren? of 't moet eene Hollandsche kinderjuffrouw hebben; en dan, al is er gelegenheid voor 't aanleeren der Nederlandsche taal, het kind moet vóór alles eerst zijn eigen taal kennen en dus Javaansch leeren schrijven en lezen. Alleen regenten vragen nu voor hun kroost vergunning om toegelaten te worden tot de Europeesche scholen; de mindere Inlandsche hoofden vreezen een nul op hun request te zullen krijgen en doen 't daarom niet. Is 't pretentieus van Papa, dat hij de Regeering opmerkzaam maakte op 't feit, dat de Afrikaansche en Amboneesche kinderen direct de Europeesche scholen mogen bezoeken, zonder een woord Hollandsch te verstaan? Stella, ik weet van mijn schooltijd zelf nog heel goed, dat een massa Europeesche kinderen naar school gingen, die evenveel Hollandsch kenden als ik, toen ik er pas kwam.

Pa zegt in zijne nota: De Regeering kan onmogelijk voor iederen Javaan de rijst op het bord klaar laten zetten om genuttigd te worden, maar wat zij wel doen kan, is hem het middel aan de hand te doen, om tot de plaats te geraken, waar het voedsel te vinden is, en dit is: het Onderwijs. Het verstrekken van goed onderwijs aan de bevolking, staat gelijk als gaf de Regeering haar fakkels in de hand, om er verder zelf den goeden weg mede te vinden, die naar de plaats leidt, waar de rijst is te verkrijgen.

Neen, Stella, ik zal maar niet verder citeeren, misschien dat ik je mettertijd de heele nota kan zenden, dan kun je zien daaruit, hoe de toestand van de bevolking is tegenwoordig. Pa zal al 't zijne doen, om 't volk te verheffen, en ik schaar mij aan zijne zijde. Papa is ook zeer gehecht aan zijn stamhuis; maar recht is recht en billijk is billijk. Zie, wij willen in ontwikkeling en beschaving gelijk staan met den Europeaan. Het recht, dat we voor ons zelf eischen, moeten we ook aan anderen geven, die 't ons vragen. Het belemmeren van de volksontwikkeling zou gelijk staan met de daad van den Czaar, die der wereld de vrede predikte, terwijl hij het goed recht zijner eigen onderdanen met voeten vertrad. Meten met twee maten, neen! De Europeaan ergert zich aan vele eigenschappen van den Javaan, bijv. hunne onverschilligheid, gemakzucht enz. Welnu Nederlander, als gij u zoo daaraan ergert, waarom doet gij dan niets om die ondeugden te verjagen? Waarom steekt gij geen vinger uit, om den bruinen broeder op te heffen? Geloof me, al dat kwaad is uit te roeien. Neem hem den dichten sluier van zijne hersens weg, open hem de oogen, en gij zult zien, dat in hem ook nog iets anders zit, dan de neiging tot het kwade, die in hoofdzaak voortspruit uit dom- en onwetendheid. Voorbeelden te over, ik hoef niet ver te zoeken, ook jij niet, Stella. Hier voor je liggen de gedachten bloot van iemand, die tot het geminachte, bruine ras behoort. Wat kunnen zij oordeelen over ons, ons doen en laten? Kennen zij ons?

Neen, evenmin als wij hen!

Als je belang stelt in dit onderwerp, zie dan het Octobernummer van Neerlandia te krijgen. Daar staat de redevoering van mijn broeder op het Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres te Gent uitgesproken. Professor Kern heeft hem daar gebracht en gevraagd om te spreken. De gevoelens, die hij daar uitspreekt, zijn ook de mijne, de onze.

"Heeft je Vader veel macht", vroeg je me. Wat is macht eigenlijk? Grooten invloed heeft Papa wel, doch macht heeft alleen de Overheerscher. Mijn broer heeft gepleit voor het verplicht stellen van het Nederlandsch als diensttaal. Lees, Stella, lees zijne redevoering, al is het niet voor je eigen genoegen, dan om mijnentwille. De Hollanders lachen en bespotten onze domheid, maar als wij ons trachten te ontwikkelen, dan nemen ze eene uitdagende houding tegenover ons aan. O! wat heb ik veel verdriet gehad als kind op school, waar de onderwijzers en vele medescholieren ons zoo vijandig gezind waren. Maar niet alle onderwijzers en leerlingen haatten ons. Velen kenden ons en hadden ons lief, evenals de andere kinderen. 't Viel menig onderwijzer hard, aan een Javaansch kind, het hoogste nummer, hoe wel verdiend ook, uit te reiken.

Strand te Japara "Klein-Scheveningen".

Ik zal je een geschiedenis van een begaafden en ontwikkelden Inlander vertellen. Die jongen legde het eindexamen af, en was no. 1 van de drie H.B.S. op Java. Het jongmensch was op Semarang, waar hij school ging, en op Batavia waar hij examen deed, gewoon, dat de deuren der deftigste huizen voor hem opengingen, voor hem, den genialen gymnasiast met zijne aangename en beschaafde manieren en groote bescheidenheid. Ieder sprak Hollandsch met hem, de taal, waarin hij zich zoo uitmuntend kon uitdrukken. Kersversch van die omgeving kwam hij bij zijne ouders thuis, en hij wist en dacht niets beters te doen, dan zijne opwachting te maken bij de autoriteiten van de plaats. Hij bevond zich tegenover den Resident, die het woord tot hem richtte, en hier beging mijn vriend eene fout. Hoe had hij 't durven wagen, den grooten heer in diens eigen taal te antwoorden? Den volgenden morgen kreeg hij zijne benoeming thuis, tot klerk van een controleur in het gebergte. En daar moest de jonge man blijven om over zijn "misdaad" na te denken, om alles, wat hij in de scholen had bijeengegaard, te vergeten. Eenige jaren was hij daar, een nieuwe controleur, of eigenlijk aspirant-controleur kwam, en die deed de maat van zijn lijden overloopen. De nieuwe chef n.m. was een voormalig studiegenoot, iemand, die nu juist niet uitblonk door geestesgaven. De jongeman, die vroeger in alles No. 1 was, moest nu voor den vroegeren dommen makker over den grond kruipen, hoog Javaansch met hem spreken, terwijl hij zelf in brabbel-Maleisch werd aangesproken. Kun jij je het lijden van een trotsch en fier hart voorstellen, dat zóó vernederd werd? Hoeveel geestkracht moest er niet in hem schuilen, dat hij zoo lang al dat gesar en geplaag verdragen kon! Maar ten laatste kon hij 't niet meer uithouden; hij vertrok naar Batavia en vroeg Z.E. den Gouverneur-Generaal om gehoor, hetgeen hem verleend werd. Het resultaat derer audiëntie is, dat hij naar de Preanger werd gezonden, met opdracht om studies van de rijstcultuur te maken. Hij maakte zich verdienstelijk door een geschrift over de cultuur van allerlei veldgewassen van het Hollandsch in het Javaansch en Soendaneesch te vertalen. De Regeering schonk hem een gratificatie van een paar honderd gulden. Aan de controleursschool te Batavia was een leeraarsplaats vacant. Een leeraar in de Javaansche taal repatrieerde. En zijne vrienden (van den Javaanschen man) deden alle moeite om dien zetel voor hem te verkrijgen, doch zonder resultaat. Het was een idioot denkbeeld, dat een Inlander Europeesche leerlingen, en wel die later bestuursambtenaren zouden worden, zoude leeren. Weg met dat krankzinnig voorstel! Ik zou vragen, wie beter Javaansch zou kunnen leeren, dan een geboren Javaan zelf! De jonge man keerde naar zijn woonplaats terug; intusschen was er een ander resident gekomen, en de talentvolle zoon van het bruine ras mocht nu eindelijk assistent-wedono worden. Niet voor niet was hij eenige jaren in een afgelegen oord verbannen geweest, hij deed daar levenswijsheid op, o.a. dat je de Europeesche ambtenaren niet beter kunt dienen, dan voor hen in het stof te kruipen en in hun nabijheid nooit een woordje Hollandsch te spreken. Andere menschen zijn nu aan het roer gekomen en toen de betrekking van translateur der Javaansche taal openkwam, vertrouwde men hem tijdelijk die post toe. Nu staat hij niemand meer in den weg!

Stella, ik ken een assistent-resident, die Maleisch spreekt met een regent, ofschoon hij weet, dat de laatste goed Hollandsch spreekt. Iedereen trouwens converseert in het Nederlandsch met dat Inlandsche hoofd, alleen de assistent-resident niet.

Mijne broeders spreken hoog-Javaansch tegen hunne superieuren, en deze spreken hen óf in het Hollandsch òf in het Maleisch aan; het eerste doen zij, die met ons bevriend zijn, en enkelen van dezen verzochten mijn broers zich tegen hen van de Nederlandsche taal te willen bedienen, doch zij verkozen 't niet te doen en Pa stond het ook niet toe. De jongens en Papa weten maar al te goed, waaraan zij zich op dat punt te houden hebben. Er wordt te veel met het woord prestige geschermd door de zich godheden wanende bestuursambtenaren. Ik trek mij niets van hun geplaag aan; ik heb juist pleizier over de wijze, waarop zij het prestige tegenover ons, den Javaan, bewaren. Met eenige mij zeer bevriende ambtenaren bij het Binnenlandsch Bestuur besprak ik ook deze quaestie. Ik werd niet tegengesproken, doch mijn beweringen werden evenmin beaamd, ofschoon ik zeker weet, dat zij mij in hun hart gelijkgaven. Dit is ook alweer voor 't prestige. Kun jij je nu begrijpen, dat ik een glimlach niet kan onderdrukken, bij zulk een geval? Het is bepaald vermakelijk, hoe de groote heeren ons ontzag zoeken in te boezemen. Ik moest op mijne lippen bijten, om het niet uit te schateren, toen ik onlangs op reis zijnde, een assistent-resident van zijn kantoor naar zijn woning zag gaan onder de schaduw van een gouden zonnescherm, die zijn oppasser boven zijn edel hoofd open hield. 't Was toch zoo'n dwaze vertooning! O, godheid, wist gij maar, hoe de menigte, die nu eerbiedig voor de schitterende zonnescherm terzijde wijkt, u straks achter uwen rug uitlacht. Hoe vindt je, dat er vele, ja zeer vele bestuursambtenaren zijn, die zich den voet en de knie laten kussen door Inlandsche hoofden? Een voetkus is het hoogste eerbiedsbewijs, dat wij Javanen, òf aan onze ouders, en oudere bloedverwanten, òf aan onze eigen hoofden geven. Wij betoonen dat niet graag aan vreemden, en slechts met weerzin doen wij dat, als 't moet. Neen, de Europeaan maakt zich slechts belachelijk in ons oog, wanneer hij van ons de eerbewijzen vraagt, waarop alleen onze eigen hoofden aanspraak hebben. Dat de residenten en assistent-residenten zich "Kandjeng" laten noemen, is zooals 't hoort, maar dat zelfs tuinopzichters, weegbrugopzieners en morgen misschien ook de stationschefs zich zoo door hunne bedienden laten betitelen is gewoon zotgek. Weten die menschen wel, wat "Kandjeng" beteekent? Zij vragen van hunne minderen dezelfde eerbewijzen, die 't volk zijne hoofden brengt. O! O! ik dacht, dat alleen de domme Javaan houdt van dat geflikflooi, maar nu zie ik, dat de beschaafde, ontwikkelde Westerling daar ook niet afkeerig van is, ja daar zelfs verzot op is.

Ik sta nooit toe, dat vrouwen ouder dan ik, doch in stand mijne minderen, mij de hulde bewijzen, waarop ik aanspraak heb. Ik weet wel, dat zij 't gaarne doen, ofschoon ik zooveel jonger ben dan zij, maar ik ben eene afstammelinge van het door hen zoo aangebeden oud adellijk geslacht, voor wie zij goed en bloed veil hebben. Roerend is het, hoe verknocht de minderen aan hunne grooten zijn. 't Stuit mij tegen de borst om menschen, ouder dan ik, voor mij in 't stof te zien kruipen.

Met leede oogen ziet menig Europeaan hier aan, hoe de Javanen, hun minderen, zich langzamerhand ontwikkelen, en er telkens een bruine opduikt, die bewijst, dat hij evengoed hersens in zijn kop en een hart in zijn lijf heeft als de blanke.

Maar gaat uw gang maar, gij zult den drang van den tijd toch niet kunnen tegenhouden. Ik heb de Hollanders heel, heel lief, en ben hun dankbaar voor veel, dat wij van hen en door hen genieten. Velen, zeer velen onder hen mogen wij onze beste vrienden noemen, maar ook zeer, zeer velen, staan vijandig tegenover ons, om geen andere reden dan dat wij het waagden in ontwikkeling en beschaving hun nabij te streven. Op zeer gevoelige wijze laten zij ons dat voelen. "Ik ben Europeaan, gij Javaan", of m.a.w. "ik overheerscher, gij overheerschte". Niet eens, doch verscheidene malen sprak men ons aan in brabbel-Maleisch, ofschoon men zeer goed wist, dat wij de Nederlandsche taal spreken. 't Kan mij niet schelen, in welke taal men ons aanspreekt, als de toon, die zij aanslaan, maar heusch is. Onlangs werd een Raden Ajoe ook zoo aangesproken door een heer en heel bij de hand antwoordde zij: "Mijnheer excuseer me, dat ik u vriendelijk verzoek, mij maar in uwe taal te willen aanspreken. Ik versta en spreek wel Maleisch, doch helaas slechts hoog-Maleisch, het passer-Maleisch ken ik niet!" Of onze mijnheer op zijn neus keek! leelijk, hoor!

Waarom toch vinden vele Hollanders het onaangenaam om in hun eigen taal met ons te converseeren? O, ja, nu weet ik het, het Nederlandsch is te mooi om door een bruine mond te worden uitgesproken. Dezer dagen waren wij op visite bij Tòtòkkers.[4] De menschen, die bij hen dienden, waren oude sobats van ons; wij wisten dat zij goed Hollandsch verstonden en spraken. Dit vertelde ik ook en wat kreeg ik ten antwoord van mijnheer mijn gastheer? "Neen zij mogen geen Hollandsch spreken". "Niet? Waarom?" vroeg ik. "Inlanders mogen geen Hollandsch kennen". Verbaasd keek ik den spreker aan, spoedig bekwam ik van mijne verwondering, en een spottende glimlach deed mijne mondhoeken trillen. De heer werd bloedrood, mompelde iets in zijn baard, en ontdekte iets merkwaardigs aan zijn schoen, ten minste hij wijdde daaraan al zijn aandacht.

Nu nog een klein vertelseltje, dat in de Preanger speelde, 't Was in den vooravond—de Regent van X. ontving bezoek in zijne kaboepaten. Er was een particulier en de Resident van dat gewest; even daarna kwam een aspirant-controleurtje het gezelschap vergrooten. De zoon des huizes, een gymnasiast, met vacantie thuis, liep de pendopo op. Toen hij echter zag, dat zijn vader niet alleen was, wilde hij zich weer verwijderen, doch de Resident had hem gezien en riep hem tot zich. Z.Ed. begroette den jongen hartelijk en maakte een lang en vriendelijk praatje met hem. Als het onderhoud met Z.Ed. was afgeloopen, kwam hij naar het jonge ambtenaartje toe en maakte eene beleefde buiging voor hem. Het heertje echter vond het niet noodig, om dien beleefden groet met iets meer te beantwoorden dan een nauw merkbaren hoofdknik, en terwijl zijne koude oogen hem minachtend van top tot teen opnamen, stootte hij koel dit woordje uit: "Tabee" (Maleische groet). De jongen verbleekte, zijne lippen trilden, een paar vuisten balden zich.

Veel later vertelde hij aan den particulier, die dit voorval bijwoonde: "Ik houd heel, heel veel van de Hollanders, mijnheer, en tel onder hen mijne beste vrienden, doch ik zal nooit die "Tabee" van dien aspirant vergeten kunnen, het sneed mij door de ziel".

O! Stella, ik heb blikken geworpen in allerhande toestanden in de Indische maatschappij, onwillekeurig keek ik achter de schermen van de ambtelijke wereld. Er zijn afgronden, zoo diep, Stella, dat het gezicht er van alleen je reeds doet duizelen! Ach God! wat is de wereld toch vol wandaden, vol akelige afschuwelijkheden! Er zijn residenten en assistent-residenten, waarbij Slijmering in Max Havelaar nog een heilige is. Neen, ik wil mijn brief niet maken tot een schandalenkroniek.

O, nu begrijp ik, waarom men tegen de ontwikkeling van den Javaan is. Wanneer de Javaan ontwikkeld is, zal hij niet meer op alles ja en amen zeggen, wat zijne meerderen hem verkozen voor en op te leggen.

Zie, in den laatsten tijd worden er in de "Locomotief" (het voornaamste dagblad van Indië) artikelen gepubliceerd, geschreven door Inlanders. In die stukken leggen zij hunne opinies bloot over veel, dat sedert jaren heimelijk de gedachten beroert van zoo niet alle, dan toch het grootste deel der Inlandsche ambtenaren. Niet alleen de hoogsten van 't land, doch ook de minderen laten hunne stemmen hooren. De dagbladen noemen dit een verblijdend teeken des tijds en juichen 't zeer toe. Hoe de Europeesche ambtenaren er over denken, is mij niet bekend; wel weet ik, dat een controleur, eene reorganisatie van het Binnenlandsch Bestuur voorstelde, die de Regeering niets kost en die ten goede komt niet alleen aan de Europeesche, doch ook aan de Inlandsche ambtenaren. Hij bepleitte het nut van een bestuur van eigen hoofden, over het volk. Een denkbeeld, dat ook door de beide Kamers der Staten-Generaal wordt voorgestaan. Zij ook eischen het verplicht stellen van het Nederlandsch als diensttaal tusschen de Europeesche en Inlandsche ambtenaren. Heerlijk! dat mijn broer dus niet alleen staat.

Het is hier net als bij jullie de vrouwenbeweging, de Javaan emancipeert zich. En evenals jullie vrouwen en meisjes daar tegengewerkt worden door hen, die eeuwenlang de meesters zijn geweest, wordt de Javaan hier door zijn meerdere in zijne bewegingen belemmerd.

Het is hier nu nog maar een begin. Goddelijk toch, dat mannen van naam en aanzien onze zaak behartigen. De strijd zal fel zijn; de strijders zullen niet alleen te kampen hebben met de tegenstanders, maar ook met de onverschilligheid van eigen landgenooten, voor wie zij de lans breken.

En als de strijd van de mannen aan het woeden is, dan zullen de vrouwtjes opstaan. Arme mannen, wat zult gij 't volhandig hebben!

O! heerlijk, dat wij juist leven in dezen tijd! de overgang van het oude in het nieuwe!

Dezer dagen las ik: "Keurt niet af, gij ouden van dagen, al wat nieuw is. Bedenkt, dat al wat nu oud is, ook eens nieuw is geweest". (Ik citeer uit het geheugen.)

O, wat heb ik geschreven; ik hoop, dat ik je er niet al te zeer mee vermoeid heb. En, o, vergeef me, als ik door mijn geestdrift mij te zeer heb laten meeslepen en hier en daar iets schreef, dat je pijn doet! Stella! vergeef me, dat ik zoo heelemaal vergat, tot wie ik sprak. Ik ontmoette je in zoo groote sympathie. Mij heb je gezegd, dat ik niets anders voor je ben dan eene geestverwante. En evenzoo heb ik je beschouwd! Ik ben geen Javaan, geen kind van het geminachte bruine ras voor je, en je bent voor mij, niet eene die tot het blanke ras hier behoort, dat den Javaan haat en veracht en bespot. Je bent voor me de blanke in den waren zin van het woord, de blanke van huid en van ziel, tegen wie ik hoog opzie, die ik liefheb van ganscher hart, en met mij vele landgenooten stellig, als zij je kenden. O, dat alle Hollanders zoo waren als gij en vele mijner blanke vrienden, die ik hoogacht en liefheb!

Barthold Meryan is mij toegezegd, doch tot nu toe zie ik niets komen, denkelijk heeft de boekhandelaar het eerst uit Nederland moeten laten komen.... Maar ik las dezer dagen "Moderne Vrouwen", door Jeanette van Riemsdijk uit het Fransch vertaald. Teleurgesteld legde ik het boek neer, ik had er zooveel schitterende recensies over gelezen. Deze tendenzroman moest in alle opzichten hooger staan dan Hilda van Suylenburg. Het moest volmaakt zijn en heelemaal zonder gebreken.

Maar ik voor mij vind, dat H.v.S. nog altijd de Ratoe (Vorstin) is van alle tot nu toe verschenen werken over de Vrouwenemancipatie. Ik zal mij er wel voor wachten om een kritiek (!!!) uit te spreken over de "Moderne Vrouwen", maar naar mijn inzien mist dat boek die gloed en bezieling van H.v.S.

Wil je wel gelooven, dat ik in één stuk door H.v.S. had uitgelezen? Ik sloot me in onze kamer op, vergat àlles, ik kon 't boek niet uit mijn handen leggen, 't sleepte me zoo mee!

't Is jammer, dat mijn notitieboekje zoek is geraakt; ik wou je vragen iets te lezen, dat ik onlangs gelezen heb. Het is een stuk uit het Engelsch vertaald en heet: "Het doel der Vrouwenbeweging", ik weet echter niet goed meer of dat in de "Gids", dan wel in de "Wetenschappelijke bladen" heeft gestaan. En dan wat je lezen moet, als je 't nog niet kent, "De Wajang Orang" van Martine Tonnet in "de Gids", November-nummer. Het is iets over Javanen en hun kunst en het hof te Djokjakarta, heel interessant. Ge zult er van genieten, heusch. Dezer dagen las ik voor den tweeden keer "Minnebrieven" van Multatuli. Wat is hij toch een geniale man. Heerlijk, dat eerdaags eene goedkoope uitgave van al zijn werken verschijnen zal. Ik zal Papa maar eens heel lief aankijken.

De vader van onzen assistent-resident is een goede vriend van Multatuli, en van hem hooren we eenige bijzonderheden uit het leven van dat genie.

Couperus is nog steeds in Indië, als hij weer in het Vaderland terug is, zal er, geloof ik, een schitterend boek over mijn land verschijnen. Wat is zijn taal toch eenig en mooi!

[1] Kotta betekent hoofdplaats.

Door duisternis tot licht: Gedachten over en voor het Javaansche volk

Подняться наверх