Читать книгу Door duisternis tot licht: Gedachten over en voor het Javaansche volk - Raden Adjeng Kartini - Страница 7

Оглавление

[2] Pasangrahan is een logeergebouwtje van Gouvernementswege voor reizende ambtenaren bestemd.

[3] Met Z.E. (Zijne Excellentie) wordt de Gouverneur Generaal bedoeld.

[4] Tòtòkkers = sedert kort in Indië gevestigde personen.

Begin 1900. (II.)

U weet wel hoe vurig steeds wij naar Europa verlangd hebben. Wij namen er vrede mee hier te studeeren, omdat Europa onbereikbaar voor ons was. Verleden jaar zouden wij al dolgelukkig zijn met Batavia, schoon toen onze gedachten reeds naar Europa vlogen. Aan de Indische Regeering wilden we n.l. vragen ons op 's lands kosten naar Europa te zenden; Roekmini voor de beeldende kunst, om later haar krachten te wijden aan de wederopbloeiing der Indische kunst, één der middelen tot volkswelvaart. Kleintje naar de huishoudschool, om later de toekomstige moeders en huisvrouwen de waarde van het geld en zuinigheid te leeren, een deugd, die het zorglooze, ijdele, pracht- en praallievende Javaansche volk zoo noodig heeft aan te leeren. En ik voor het onderwijs, om den toekomstigen moeders, naast wetenschappen, het begrip liefde en rechtvaardigheid te leeren, zooals wij dat verstaan hebben door de Europeanen.

De Regeering wil Java tot welvaart brengen, 't volk spaarzaamheid leeren en daarmee beginnen met hare ambtenaren. Wat baat het of de mannen gedwongen worden wat geld op zij te leggen, als de vrouwen, in wier hand het huishouden berust, de waarde van 't geld niet kennen? De Regeering wil den Javaan ontwikkelen, beschaven en dwingt om te beginnen de bovenste laag, d.i. de aristocraten, de Hollandsche taal te leeren. Daar wordt bij benoemingen nu immers op de ontwikkeling der candidaten gelet. Maar is een verstandelijke ontwikkeling alles?

Wil men werkelijk beschaven, dan moeten verstandelijke ontwikkeling en zedelijke ontwikkeling hand aan hand gaan.

En wie kan 't meest voor deze laatste doen, 't meest bijdragen tot de verhooging van 't zedelijk gehalte der menschheid?—de vrouw, de moeder, omdat aan den schoot van de vrouw de mensch zijne allereerste opvoeding ontvangt, het kind daar het eerst leert voelen, denken, spreken. En de allervroegste opvoeding is niet zonder beteekenis voor 't geheele leven.

Een der ondeugden, die bij den Javaan zoo noodig den kop moet worden ingedrukt, is ijdelheid; dat zal veel bijdragen tot de welvaart van Java, en wij kunnen daartoe komen alleen door moreele opvoeding.

Zoovele krachten, die het land en volk tot nut en zegen hadden kunnen zijn, liggen ongebruikt, omdat de bezitters uit ijdelheid niet verkiezen daarvan gebruik te maken. De adel lijdt liever bittere armoe en ellende, dan het goed te hebben, maar te moeten werken, zonder dat een goudgetinte pajong den hooggeboren kop dekt. De adel minacht alles, wat niet gedekt wordt door dat zoo begeerde artikel—gouden zonneschermen!

Ons volk is niet erg vatbaar voor hooge idealen; wij moeten het verbazen door een voorbeeld, dat spreekt en tot navolgen dwingt, willen wij ons idee van voorgaan en voorlichten bereiken. En daarom naar Holland gaan—en voor alles, voor de studie, voor ons is 't goed, dat wij er heen gaan, moedertje, help ons gaan!

Als wij afgestudeerd zijn en op Java terugkomen, zullen wij een internaat openen voor dochters van den adel; als 't kan van Regeeringswege, zoo niet, dan zullen wij 't van de particulieren gedaan zien te krijgen, door een geldloterij, of zoo iets.

Er zal wel wat op gevonden worden, als we al zoo ver zijn—voorloopig hebben we het meest hier thuis uit te vechten, zullen wij met Vader's toestemming rijker zijn dan een vorst. O! mogen wij die krijgen!

O! 't doet zoo'n pijn, zoo'n pijn. Vreeselijk is 't om een Javaansch meisje te zijn en een fijnvoelend hart te hebben. Arme, arme oudjes, welk noodlot was het, die hun zulke dochters gaf, als wij? Wij hopen en bidden vurig, dat hun een lang leven geschonken wordt, en dat zij later trotsch kunnen zijn op ons, al loopen wij niet onder een glanzenden gouden zonnescherm!

Helpt, vrienden, ons van hier te gaan, om te werken aan de verwezenlijking onzer idealen. Er zal een begin gemaakt worden aan het einde van dat groote onrecht, dat duizenden vrouwen- en kinderharten heeft doen bloeden.

Ik wil mij goed op de Nederlandsche taal toeleggen, ze volkomen onder de knie hebben, dat ik met ze doen kan wat ik wil—en dan zal ik trachten door middel van mijne pen de belangstelling van hen gaande te maken, die ons kunnen helpen, bij ons pogen om verbetering te brengen in 't lot der Javaansche vrouwen.

"Arme dwazen", hoor ik u zeggen, "wil je met je beidjes aan dat reuzengebouw schudden, wil je het omverhalen?"

Wij zullen er aan schudden, Moedertje met al onze kracht, al zal slechts één steen er uit vallen, wij zullen ons leven dan niet vergeefsch beschouwen. Wij willen voor wij daartoe overgaan, eerst trachten ons de medewerking te verzekeren, van al is 't slechts één van de beste en ontwikkeldste mannen van Java. Wij willen ons in verbinding stellen met onze ontwikkelde, vooruitstrevende mannen, hun vriendschap trachten te verwerven, en daarnaast hunne medewerking. Niet tegen de mannen binden wij den strijd aan, maar tegen oude, overgeleverde meeningen, adats, die niet meer deugen voor ons Java van de toekomst, waarvan eenige anderen met ons de voorloopers en voorloopsters zijn. Door alle tijden heen hebben de baanbrekers, op welk gebied ook, 't hard te verantwoorden, wij weten het. Heerlijk is 't een ideaal, een roeping te hebben. Noem ons gekken, dwazen, al wat u maar wil; wij kunnen niet anders, 't zit ons in 't bloed. Grootvader was baanbreker, toen hij een halve eeuw geleden zijn zoons en dochters een Europeesche opvoeding gaf. Wij hebben 't recht niet om dom te zijn; om niets te zijn. Adeldom verplicht! Excelsior! Nu kunnen wij ons nog niet in verbinding stellen met onze mannen van de jonge garde. Wij zullen dadelijk verdacht gemaakt worden. Vriendschap tusschen ongetrouwde vrouwen en mannen, getrouwd of ongetrouwd, acht men onbestaanbaar. Later als wij onze onafhankelijkheid veroverd hebben, kunnen wij 't doen. Mijn broer kent ze allemaal, persoonlijk of door correspondentie. Wij weten, dat er mannen zijn, die beschaafde, denkende vrouwen apprecieeren. Ik heb een man, hooggeplaatst Inlandsch ambtenaar, hooren zeggen, dat het zoo'n groote hulp en steun is voor den man, wanneer de vrouw beschaafd en ontwikkeld is.

13 Augustus 1900. (VIII.)

Wij voelden ons diep, diep rampzalig, omdat de ruwe werkelijkheid onze idealen dreigde te vermoorden; het koele, koude verstand beval droomen en illusies weg te werpen, te begraven, omdat onze Inlandsche maatschappij ze niet noodig had....

En daar kruiste u ons levenspad.... Wij voelen ons onmachtig in woorden weer te geven, wàt ons innerlijk beroert; de warmste, innigste bewoordingen lijken koud en koel bij hetgeen 't hart gevoelt; weet slechts dit, lieve Mevrouw, dat zoolang onze harten kloppen, uw beider namen in dankbare herinnering bij ons zullen blijven. Toen Vader een maand geleden vertelde, dat de Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid hier zou komen, en met welk doel, droegen we uwen, ons nog onbekenden echtgenoot reeds groote sympathie toe; we wisten dat hij hart had voor den Javaan en voor de vrouw! Met welk een verlangen verbeidden wij zijn komst. Hij kwam en aan zijne zijde schreed een lieve zachte vrouw, die met vriendelijke hand bloemen strooide voor ons. Lieve, hartelijke woorden ruischten van hare lippen als muziek in onze ooren en drongen diep, diep ons in 't harte. Ze waren als zonnestralen, die verhelderden ons gemoed, en ons 't hart verkwikten en verwarmden.

We danken God innig, dat hij u tot ons zond en wij in u zoo groote sympathie mochten ontmoeten!

Een paar dagen geleden wisten we nog niets, niets van u, en nu is u ons zóó lief als kenden wij u heel ons leven lang!

Hoe vreemd en mysterieus is sympathie toch; zij laat zich niet dwingen, nergens binden; komt ongeroepen, onverwacht en bindt met één enkel woord, doch één, dat een diepen blik geeft in elkaars gemoedsleven, twee zielen, die tot dusver elkaar vreemd waren, met sterken, hechten band!

O! 't is zoo heerlijk, zoo zalig! gevoelens, denkbeelden, die in ons leven en die wij liefhebben, bij anderen terug te vinden; en dit is 't, dat onzichtbare, doch sterke draadjes van 't eene naar 't andere hart spant en ons nader tot elkaar brengt, dan ooit jarenlange omgang 't zoude kunnen doen.

O! we zouden 't wel willen uitjubelen van vreugde, met de vogeltjes in de boomen meezingen liederen van lof en van dank den Schepper van 't al gewijd, en met de gevleugelde zangers jubelend ten hemel opstijgen om Hem te danken voor 't mooie, heerlijke leven! Mooi en heerlijk is 't leven, ondanks zijn vele en donkere schaduwzijden; en zijn deze er niet juist om't licht scherper te doen uitkomen? God heeft 't goed met ons bedoeld; 't leven is ons gegeven als zegen en niet als last; wij menschen zelf maken het veelal tot een kruis.

Hoe goed de Schepper 't met ons meent, voelen, weten we 't best, als we in Zijn vrije natuur zijn. Op Klein Scheveningen, waar alles ademt van schoonheid en poëzie, van vrede en rust, kunnen wij vaak ons geluk niet op.

't Lijkt me toe, alsof ons leven nu heelemaal is veranderd, veel mooier is geworden.

O! hoe groot is toch de macht, de invloed der geestes- en gemoedsaristocratie, dat zij in enkele uren tijds zoo'n groote verandering in zoovele levens kan teweeg brengen.

Augustus 1900. (VIII.)

"Welke is toch de taal, al is men die ook nog zoo machtig, waarin men goed de emoties van de ziel uit kan drukken? Deze bestaat niet."

Ik geloof met u, zij bestaat niet, althans niet in die, welke gesproken en geschreven wordt; maar er is een stille, geheimzinnige taal, die in woorden noch in letterteekens zich uitdrukt, en die toch verstaan en begrepen wordt door ieder, die voelt, en waarop men ten volle kan vertrouwen, omdat in haar ganschen woordenschat 't woordje "leugen" is onbekend!

't Is de reine, kuische taal der oogen, de klare spiegels van de ziel! En als u dien middag me kon zien, vijf zacht geurende velletjes trilden in mijne bevende handen, warme tranen drupten me langs de wangen, zoudt u zonder één enkelen klank van mijnen mond te vernemen, alles verstaan, begrijpen, wat er in mij omging! Wat de mond noch de pen vermocht te uiten, hadden u de oogen, die drijvend in een floers van tranen opblikten ten hoogen, als om daar te zoeken, te vinden te midden van andere engelen Gods, die eene, die met zachten vleugelslag tot ons was neergedaald om onze bedroefde harten, die bitter weenden om vee! treurigs op deze aarde, te troosten en te vervullen met eene hemelsche vreugde! Dank! dank! dank! riep elke hartslag, elke polsslag, en iedere ademhaling was een dankgebed!

Wij zijn maar heel, heel gewone menschenkinderen, een mengsel van kwaad en goed, zooals millioenen anderen. 't Kan zijn, dat er op 't oogenblik in ons van 't goed meer aanwezig is, dan van 't kwaad, maar de oorzaak hiervan zou dan niet ver zijn te zoeken. Waar men leeft in eene eenvoudige omgeving, is 't geen moeite, om goed te zijn; men wordt 't als van zelf. En 't is volstrèkt géén kunst, géén verdienste, om geen kwaad te doen, waar ons geen gelegenheid daartoe geboden wordt. Later, als wij 't warme, veilige ouderlijke nest zijn uitgevlogen; staan in 't volle menschenleven, waar geen trouwe oudersarmen om ons heen worden geslagen; als om ons 's levens stormen woeden en razen; geen liefdevolle hand ons steunt; vasthoudt, als onze voeten wankelen ... dàn eerst zal 't blijken, wàt we zijn! O! ik bid zoo vurig, dat wij niet nog verhoogen mogen den berg van teleurstellingen, dien het leven u reeds heeft gebracht, en aan u een even vurige bede: denk ons niet zoo mooi! want zóó kan 't niet anders, of 't moèt wel op eene teleurstelling uitloopen, en 't zou ons zoo bitter bedroeven. Zoo langzamerhand bij brokjes en stukjes zal ik u naar waarheid álles van ons vertellen, opdat u een juiste kijk krijgt op onze karakters en ons in uwe groote goedheid geen mooie eigenschappen toedenkt, die wij niet bezitten!

Nog een heel leven ligt vóór ons; laten wij zien, wat daar nog van te maken is.

"Ik voel zooveel voor de vrouw, ik trek mij haar lot zoo aan, miskend en onderdrukt als zij is in vele landen nog in deze eeuw van "licht", ik verdedig haar zoo graag en trouw". Dank voor deze heerlijke sympathieke woorden, waarin luid uw groot mededoogen spreekt, uw diep meevoelen het leed uwer medemenschen, schepselen, die eeuwenlang verongelijkt zijn en nog worden door haar medemensch: den man. Dank, mijn God, dank! er zijn dan toch edelen van hart en geest, die zich 't droeve lot der Inlandsche vrouw aantrekken, die licht willen ontsteken in hare arme, donkere wereld! Het Inlandsche vrouwenhart heeft genoeg gebloed, onschuldige kinderzieltjes genoeg geleden.

Blanke zuster met uw warm, diep voelend hart, uw ruimen blik, uw rijken geest, reik ons de hand, hef ons op uit den poel van jammer en ellende, waarin de zelfzucht van den man ons heeft gestooten, en gedompeld houdt. Help ons bestrijden dat niets ontziend mannen-egoïsme, het demon, dat jaarhonderden de vrouwen heeft gegeeseld, vertrapt, zóó, dat gewend als ze zijn aan de mishandeling, zij daar geen onrechtvaardigheid meer in zien, maar het onderworpen met stille berusting beschouwen als het goed(!) recht van den man, als een erfenis van rouw van iedere vrouw. Jong ben ik nog, maar ik ben doof noch blind geweest, en ik heb véél gehoord en gezien, tè veel zelfs, misschien, dat mijn hart deed ineenkrimpen van pijn, me woest opzweepte tot òpstaan tegenover ingekankerde gewoonten, die vrouwen en kinderen zijn ten vloek!

En radeloos, in hevigen smart wring ik de handen ineen, mij als één mensch onmachtig gevoelend tegenover een kwaad van reusachtigen omvang, en dat—o, wreedheid! onder bescherming staat der Mohammedaansche leer en gevoed wordt door de onwetendheid der vrouw, het slachtoffer!

O! en dan te bedenken, dat 't lot mij eens dat gruwelijke onrecht, dat polygamie heet, in de hand zou laten werken.... "Ik wil niet!" krijt de mond heftig, en 't hart echoot dien kreet duizendvoud.... Maar ach ... willen!—hebben wij menschen wel een wil?

Wij moeten, moeten van af onzen eersten levenskreet tot aan onzen laatsten ademtocht!

Leven, hoe vol raadselen en geheimenissen zijt ge!

Wij meenen zoo veel te weten en eigenlijk weten wij nièts! Wij meenen een wil, een ijzeren wil te hebben, wij verbeelden ons sterk om bergen te verzetten ... doch één brandende traan, één smartelijke blik uit beminde oogen en gebroken is onze kracht!

Mag ik u een verhaal vertellen, dat onderhoudend noch interessant is, maar droog, eentonig, langdradig, en véél van uw geduld vergen zal. Vooraf vraag ik u nederig vergeving voor 't vervelend uurtje, dat ik er u om ga bezorgen. Ik durf 't doen, omdat u mij schreef: "Schrijf mij zooveel en zoo lang als gij kunt". Och, kon u maar vooruit weten, welk een misbruik van uwe groote goedheid zou gemaakt worden, dan zouden die woorden nooit zijn neergepend.

Het is de geschiedenis van drie bruine meisjes, kinderen van 't zonnige Oosten; blindgeborenen, die men ziende heeft gemaakt, heeft laten zien, genieten en bewonderen 't schoone, 't hooge in 't leven; en nu, nu hun oogen aan licht en schoonheid zijn gewend, zij de zon, de mooie omgeving der verlichte wereld liefhebben, staan ze op 't punt om den blinddoek weer voor de oogen te voelen, te worden teruggeduwd in het duister, vanwaar ze zijn gekomen, en waar allen en ieder van haar voorgeslacht in hebben geleefd!

Men wijt aan boeken vol "onzin", die van 't verre Westen kwamen en doordrongen tot 't hartje van 't binnenland, 't stille, vredige oord, op Java's immer-groene kust, waar de zusters wonen, dat deze weerspannig, onwillig zijn 't juk op te nemen, dat toch al hare vrouwelijke voorzaten gewillig en geduldig hadden getorst, en dat thans hangende en slingerende is in de lucht en ieder oogenblik op de onwillige schouders neerploffen kan.

Men heeft niet heel en al gelijk; niet de boeken alleen hebben haar oproerig gemaakt, toestanden doen haten, die sedert onheugelijke tijden hebben bestaan en die een vloek—een vloèk—zijn voor àl wat heet vrouw of meisje!

Het verlangen naar vrijheid, zelfstandigheid en onafhankelijkheid, is niet van jongen datum. Reeds in haar vroegste jeugd, toen "emancipatie" voor haar nog was een onbekend woord, en boeken en andere geschriften, die 't daarover hadden, ver buiten haar bereik waren, was er in een der drie zusjes die drang geboren; toestanden in directe en indirecte omgeving riepen hem in 't leven op.

't Was speeluur op de Europeesche school van 't plaatsje Japara. Onder de geelbebloesemde waroeboomen op 't schoolerf groepeerden zich in gezellige wanorde groote en kleine meisjes op 't mollige, groene grastapijt. 't Was zoo warm, niemand had lust in spelen.

"Toe, Letsy, vertel jij eens wat, of lees eens voor", vleide een bruin meisje, dat niet slechts, door hare huidskleur, maar ook door hare kleeding, de Inlandsche verried. Een groot blond meisje, dat lui leunde tegen een boomstam en ijverig in een boek las, keek op en sprak: "Ach neen, ik moet mijn Fransche les nog leeren".

"Dat kan je thuis immers doen, want 't is geen schoolwerk."

"Ja, maar als ik mijn Fransche lessen niet goed leer, mag ik over twee jaar nog niet naar Holland gaan. En ik verlang al zoo erg naar de kweekschool om voor onderwijzeres te studeeren. Als ik later dan als schooljuf uitkom, wordt ik misschien hier geplaatst, en dan zal ik vóór in plaats van in de klasse zitten, Maar, zeg eens, Ni, je hebt 't mij nog nooit verteld, wat wil je later toch worden?"

Twee groote oogen keken 't spreekstertje verbaasd aan.

"Nu, vertel maar op."

't Javaantje schudde 't hoofd en zeide laconiek: "Weet niet". Neen zij wist 't werkelijk niet, zij had daar nooit aan gedacht, ze was nog zoo jong en ging geheel op in haar dartel jong leventje. De vraag harer blanke vriendin maakte echter diepen indruk op haar. Zij liet haar niet met rust, onophoudelijk hoorde zij in haar ooren ruischen: "wat wil je later worden?" Zij peinsde en peinsde er haar hoofdje moe van. Dien dag liep ze in school menig strafwerk op, ze was zoo verstrooid, gaf de dwaaste antwoorden als men haar wat vroeg en maakte de domste fouten in haar werk. 't Kon ook niet anders, hare gedachten waren niet bij hare lessen, ze toefden bij hetgeen ze in 't uitspanningsuur had gehoord. Haar eerste doen, toen ze thuiskwam, was naar haren vader toe te loopen en hem die gewetensvraag voor te leggen: "Wat zal ik later worden?" Hij zeide niets, lachte maar en kneep haar in de wang. Doch zij liet zich niet afschepen en bleef zeuren om antwoord. Een oudere broer kwam aanloopen, vernam hare vraag en hare gretig luisterende ooren vingen deze woorden op: "Wat meisjes worden moeten? wèl een Raden Ajoe,[1] natuurlijk!" Het meisje was tevreden en snelde blijde weg. Een "Raden Ajoe" herhaalde zij telken male bij zichzelf—wàt is een "Raden Ajoe"? De nieuwe gedachte liet haar niet met rust, aldoor dacht ze aan de twee woordjes "Raden Ajoe". Ze moest later zoo een worden; ze blikte om zich heen, zag en kwam in aanraking met vele Raden Ajoe's aan wie zij van toen af aan hare aandacht wijdde en die zij bestudeerde.

En wat 't kind kon te weten komen van 't leven dier vrouwen, deed in haar hartje den geest van verzet wakker worden tegen het "Raden Ajoe zijn", den eeuwenouden steeds gehuldigden regel: meisjes moèten trouwen, moeten een man toebehooren, zonder te vragen wat, wie, en hoe!

Het meisje was 12 1/2 jaar geworden, en het werd tijd, dat zij haar dartel kinderleven vaarwel zeide: afscheid nam van de schoolbanken, waar zij zoo gaarne op zat; van Europeesche makkertjes, in wier midden zij zoo gaarne vertoefde. Zij was oud genoeg bevonden om thuis te komen, en zich te onderwerpen aan de gewoonten van haar land, die den jongen meisjes gebieden, in huis te blijven, te leven in strenge afzondering van de buitenwereld, zoolang tot de man, dien God voor ieder harer heeft geschapen, haar komt opeischen en meevoeren naar zijn woning.

Wat ging er al niet om in 't jonge hoofdje, in 't jonge hartje, toen zij voor 't laatst den weg van school naar huis aflegde. De donkere oogen zwommen in heete tranen, heftig zwoegde het tengere borstje op en neer, en 't kleine mondje trilde van ingehouden snikken.

Ze wist o, zoo goed, dat met de schooldeur veel wat haar oneindig lief was, gesloten werd voor haar. 't Afscheid van den geliefden onderwijzer, die haar zoo lief en hartelijk had toegesproken bij haar heengaan; van makkertjes, die haar met betraande oogen de hand drukten; van de plaats, waar zij zooveel heerlijke uurtjes had gesleten; kostte haar onnoemlijk veel. Maar dit woog niet op tegen haar smart over het eindigen harer lessen. Zij hield zoo hartstochtelijk veel van leeren, en zij wist, dat er nog oneindig veel te leeren was behalve hetgeen men op de lagere school kon leeren. Zij was eerzuchtig; zij wilde in "knapheid" niet achter staan bij hare blanke vriendinnetjes, die naar Europa gaan; bij hare broers, die de hoogere burgerschool bezoeken.

Zij smeekte haren Vader haar meê met de jongens te laten gaan naar Semarang om er de H.B.S. te bezoeken, ze zou steeds haar best doen; hare ouders zouden niets over haar te klagen hebben. Zij lag op hare knieën voor hem; hare gevouwen handen rustten op zijne knie, vol gloeiend verlangen werden hare groote kinderoogen tot hem opgeslagen, en in angstige spanning verbeidde zij ademloos zijn antwoord. Liefkoozend streelde hij 't zwarte hoofdje; zijne vingeren streken zacht de weerbarstige haartjes van haar voorhoofd weg, en zacht doch beslist klonk van zijnen mond: "Neen!"

Zij sprong op; zij wist wat een "neen" van hèm beteekende; rende weg en kroop onder een bed om zich voor anderen te verbergen; zij wilde alleen zijn met haar droefheid, die zich uitte in een woest, onbedaarlijk snikken.

Eens had haar onderwijzer gevraagd, of zij niet met Letsy, zijn dochter en haar vriendin, mee wilde naar Holland, om verder te leeren. Gretig, met schitterende oogen had zij toegeluisterd. "Nu, wil je?"

"Vraag mij niet of ik wil, vraag mij of ik màg!" klonk 't gesmoord van haar bevende lippen.

Goede man, hij had 't zoo best met haar gemeend. Vreemdeling, die hij was in Inlandsche gewoonten, wist hij niet hoe wreed hij was, met haar die vraag te doen. Een hongerige voedsel, lekkers voor te houden, waar zij niet bij kon....

Dwaas meisje, 't was de bedoeling uwer goede ouders niet, u naar school te zenden om oproerige gedachten in uw hartje te brengen. Gij moest er Hollandsch en Hollandsche maniertjes leeren, en meer niet. Dom, klein ding, hadt gij dat maar begrepen en u daaraan gehouden, dan zou veel leed in de toekomst u zijn bespaard. Doch 't domme, kleine ding had zichzelve niet gemaakt; zij kon 't niet helpen, dat God haar een ontvankelijk gemoed gaf, en een hartje, dat willig in zich opnam àl wat de Hollandsche taal haar leerde mooi te vinden.

Arme kleine: in haar hartje hielden Westersche gedachten jubelend intocht, en aan handen en voeten zag zij zich geketend aan de Oostersche tradities. En hare spieren waren nog zoo zwak, zoo teer, om de banden en boeien, die haar omknelden, te kunnen verbreken. En later, als ze zich sterk gevoelde om met één ruk alles van zich af te schudden, toen ... doch laten wij de geschiedenis niet vooruitloopen; wij zijn er nog verre niet.

De schooldeur viel achter haar toe, en vriendelijk nam de ouderlijke woning haar in zich op.... Groot was dit huis en overruim het erf, maar hoog en dik waren ook de muren, die het omgaven. En die afgesloten vierkante ruimte was voortaan haar wereld, haar heelal. Hoe ruim en fraai en vol geriefelijkheden een kooi ook is, voor het vogeltje, dat er in opgesloten wordt, is 't een kooi!

Voorbij! voorbij haar dartele jeugd! voorbij alles, wat de vreugde uitmaakte van haar jong kinderleven. Zij gevoelde zich nog zoo'n kind, en zij was het inderdaad ook, maar de adat rangschikte haar onverbiddelijk onder de volwassenen. En zij, voor wie geen slootje te breed was om er over te springen; voor wie geen boom te hoog was, om er in te klimmen; die nooit liep, maar aldoor huppelde als 't dartele veulentje in de wei; moest nu kalm, bedaard, deftig zijn, zooals 't een Inlandsche jonge dame van hoogadellijken huize betaamde. Een juweel van een Javaansch meisje is: stil, onbewegelijk als een houten pop; spreken alleen, wanneer 't hoognoodig is met een fluisterstemmetje, zelfs voor mieren onverstaanbaar; loopen, voetje voor voetje als een slak: lachen, geluidloos zonder de lippen te openen; 't staat zoo leelijk wanneer de tanden zichtbaar zijn; je lijkt dan wel een "loewah" (vos).

Ni zondigde ieder oogenblik.

Een dof, eentonig sleurleventje brak voor haar aan, dag aan dag dezelfde bezigheden, dezelfde omgeving, dezelfde menschen om zich heen. Een lichtpunt was in de eerste dagen de komst van Letsy. 't Was een feest, als Letsy bij haar was; zij was weer 't oude vroolijke kind, en vergat geheel hare gevangenschap, die zich deze veronachtzaming wreekte door zich dubbel op haar te doen gevoelen, als 't blanke vriendinnetje weer vertrokken was.

Doch dit lichtpunt was al gauw van haar kleurloos leven verdwenen! Letsy vertrok naar 't verre, hooge Noorden. Ni had geen vriendin meer. Maar de vriendschap zou niet door den afstand verbroken worden, zij zou in brieven worden voortgezet.

't Sleurleventje ging voort, doffer, eentoniger....

Met hoe'n smachtend verlangen keek zij hare jongere zusjes na, wanneer deze met leien en boeken gewapend, de deur uitgingen om naar den tempel der wijsheid te gaan en kennis te vergaren.

Een tijdje lang had ze zelf hare lessen voortgezet, doch inziende 't nuttelooze van een leeren zonder meester, bergde zij met een diepen zucht hare leerboeken weg.

O! indien bantal en goelings spreken konden, wat zouden zij dan veel kunnen vertellen; zij zouden verhalen het leed van een klein menschenzieltje, dat in heete tranen aan hun boezem werd uitgeschreid avond aan avond!

't Jonge menschenkind kon maar geen berusting leeren! In 't dwaze kopje en hartje woelden rusteloos honderden oproerige gedachten.

Ze gevoelde zich zoo eenzaam en verlaten temidden van velen, waarmede zij dag in dag uit samenleefde.

Och, men kan wel broers en zusters zijn, dag in dag uit met elkaar samenzijn, maar als onze zielen elkaar niet vinden, blijven wij toch ten eeuwigen dage vreemden voor elkaar.

Ze had eene oudere zuster, die met haar de gevangenschap deelde; ze hield wel van haar, maar van een innige verhouding tusschen beiden was geen sprake. Daartoe verschilden beider karakter en levensopvattingen te zeer met elkaar. De oudere zuster was stil, eenzelvig, kalm en bedaard; en zij, de jongere, daarentegen was één en al leven en vurig van natuur. De denkbeelden, die deze aanhing, waren fouten in de oogen der eerste, die zeer gehecht was aan de oude tradities en gewoonten[2].

Hoe dikwijls was niet de jongere met schitterende oogen tot de oudere zuster gekomen om haar enthousiast het een of ander te vertellen of voor te stellen. En als zij had uitgesproken—dit liet de oudere zuster haar steeds doen—klonk haar immer koud en koel tegen: "Ga je gang, ik ben een Javaan!" Ni's hartje kromp ineen, als had een ruwe hand het aangeraakt. Een ijzige koude beving haar inwendig. Ook de jongere zusjes waren van haar vervreemd. De oudste zag niet gaarne, dat ze veel met Ni samen waren. Ni, die zulke rare ideeën had. En zus was heel streng; de zusjes waren doodsbang voor haar.

Ni vond dit hard, doch zoo hard toch nog niet als hetgeen haar moeder haar aandeed. Ook deze sloot voor haar haar hart, omdat hare denkbeelden lijnrecht stonden tegenover die van haar kind. Arme, kleine Ni, haar zieltje smachtte naar teederheid, en zij vond slechts koelheid, waar zij zelve liefde gevend, bedelde om een beetje genegenheid. Waarom was zij ook zoo vreemd, zoo raar, zoo anders dan anderen? Ach, ze had al zoo dikwijls geprobeerd, om anders, zooals anderen, te denken; en telkens, wanneer 't haar bijna gelukte, gebeurde er iets, dat de sluimerende gedachten, die de kennis der Hollandsche taal in haar hartje had gegaard, wakker schudde, en berouw hebbend over haar ontrouw daaraan, hechtte zij zich des te inniger aan de opnieuw ontwaakte denkbeelden.

Maar zoo geheel dof en kleurloos was haar leven toch niet.

Er waren er twee, die van haar hielden, zooals ze was; die haar liefhadden, zooals ze 't gaarne had: warm en innig. En die twee hing ze aan met al de teedere aanhankelijkheid van haar naar liefde dorstend hartje. Het waren haar Vader en haar derde broer, de jongste harer oudere broers. Wèl kon hij niet vervullen haar innigsten en zoetsten wensch: vrij zijn!—kon hij niet bevredigen haar hartstochtelijk verlangen naar wetenschap; maar haar bemind Vadertje was zoo innig goed voor zijn dochtertje, zijn eigen dwaas meisje; hij had haar lief, dat wist ze, dat voelde ze. Hij kon haar zoo innig en trouw aankijken, zijn zachte hand kon zoo teeder streelen hare wangen, heur haar, en zijn sterke armen konden zich zoo heerlijk warm ronden om haar halsje en schouders.

En broer hield van haar; dat wist ze, ofschoon hij 't haar nooit had gezegd, hij haar nooit een lief woord had toegevoegd en haar nimmer had geliefkoosd! Maar tallooze fijne attenties, zooals alleen een liefhebbend hart 't kon bedenken, spraken haar van zijne warme genegenheid voor haar. Hij lachte haar niet uit, wanneer ze hem sprak over hare idealen, hoorde haar belangstellend aan en nooit deed hij haar huiveren met een koud: "Ga je gang maar, ik ben een Javaan!" En al zeide hij haar niet dat hij sympathiseerde met hare ideeën, toch wist zij, dat hij in zijn hart 't met haar eens was. Ze wist, dat hij alleen maar zweeg, omdat hij haar niet nog oproeriger wilde maken. Dat zeiden haar de boeken, die hij zijn zusje in de hand stopte. Ni voelde zich zoo rijk met de liefde harer beide lievelingen, met de geestelijke sympathie van haar broer.

Maar haar vader was niet altijd bij haar, hij had zijn werk; en waar hij werkte, daar mocht zij niet komen; immers zij mocht de afgesloten ruimte, haar verblijf, niet uit; en broer was maar enkele keeren in 't jaar thuis, hij ging nog school op Semarang. Haar oudste broer kwam thuis, hij was van school af, had eene betrekking op de plaats gekregen en woonde bij zijn ouders in. Ni's leven werd er niet vroolijker door—integendeel, 't werd droeviger. Leed zij vroeger vóór zijn komst door de koelheid van bijna al hare huisgenooten, door 't opgesloten zijn, door allerlei gewoonten, waaraan zij zich niet onderwerpen kon, thans kwamen gesar en geplaag het aantal harer grieven vermeerderen. Ni wilde, Ni kòn niet naar de pijpen van haren broeder dansen. "Jongeren zijn gehoorzaamheid aan ouderen verschuldigd", werd haar steeds voorgepredikt, en "vooràl moeten meisjes haar oudere broers gehoorzamen". Maar eigenzinnige Ni zag niet in, waarom dat zoo moest zijn. "Zij kon 't niet helpen", redeneerde zij, dat zij later dan haar broers geboren was; dat ze hun daarom gehoorzamen moest, vond ze zotgek. Zij was niemand, niemand gehoorzaamheid verschuldigd dan haar geweten, haar hart. En zij zou haar broer niets toegeven, dan alleen wanneer zij overtuigd was, dat hij gelijk had.

Een bedorven zoontje, moeders lieveling, door iedereen om 't hardst gevleid en naar de oogen gekeken om den hoogen rang van zijn vader, dacht hij niet beter of 't hoorde zoo, dat ieder die hij als zijn mindere beschouwde hem onvoorwaardelijk moest gehoorzamen.

En hij was eerst verbaasd, daarna toornig geworden, toen hij zag, dat 't kleine meisje, dat een half dozijn jaren met hem verschilde, zijn wil durfde trotseeren. Hij zou, hij moest 't brutale onderkruipsel klein krijgen. Alles was fout, wat Ni deed; om 't minste iets werd zij streng berispt. Geen dag was er nagenoeg, waarop broer en zuster niet tegenover elkaar stonden, hij met een donker gelaat haar barsche woorden toevoegend, die haar hartje bloedig striemden, en zij met bevende lippen en trillend stemmetje haar goed recht of dat van anderen verdedigend, dat hij wilde vertrappen. En zij stond geheel alleen in den strijd tegen het despotisme van haar broer, haar toekomstigen beschermer, wanneer zij 't ongeluk mocht hebben haar ouders te verliezen, vóór zij onder dak was gebracht, onder bescherming stond van den man, dien God voor haar schiep!!! Hij zorgde wel, dat hij haar niet kwelde in Vaders nabijheid, die zulks nooit zoude toestaan; en hij wist, dat zij te trotsch was, om te klikken.

Maar de overige huisgenooten, die 't zagen, lieten het stilzwijgend toe, ofschoon zij wisten, dat zij was in haar recht. Men moest brutaliteit niet in de hand werken en 't meisje was ongelooflijk brutaal; zoo jong als ze was, durfde ze "neen" zeggen als haar zooveel oudere broer "ja" zeide. Een meisje mag geen recht hebben, waar 't ook maar eenigszins den man benadeelt in zijne belangen. 't Recht van het meisje is hetgeen haar onzelfzuchtige broeder haar gelieft toe te staan.

En in later jaren, als Ni zich dit alles herinnerde, kon zij zich zoo goed begrijpen, wááróm de man zoo egoïstisch was. Immers, van huis uit, als kind werd hem geleerd zelfzuchtig te zijn en ... door zijn moeder 't allereerst. Van kindsaf aan werd hem geleerd, het meisje—de vrouw te beschouwen als een wezen van lager orde dan hij. Hoorde zij niet hare moeder, hare tantes, hare vrouwelijke kennissen o zoo dikwijls op smalenden, minachtenden toon zeggen: "een meisje, 't is maar een meisje!" 't Is de vrouw zelf dus, die den man leert, de vrouw te verachten. Ni's bloed kookte, wanneer zij smalend en minachtend over 't meisje hoorde spreken door eene vrouw.

"De vrouwen zijn niets". "De vrouwen zijn voor de mannen, voor hun pleizier geschapen, zij kunnen met hen doen wat zij willen", klonk honend, sarrend als de lach van Satan haar in de ooren. Hare oogen schoten vonken, driftig balde ze hare handen en klemde in machtelooze woede de lippen stijf op elkaar. "Neen, neen!" schreeuwde en gilde 't in 't haar heftig kloppend hartje: "wij zijn menschen evengoed als de man. O, laat mij 't bewijzen. Maak mijn boeien los! Laat mij mogen, en ik zal toonen, dat ik ben een mensch, een mensch, evengoed als de man". En zij wrong zich en kronkelde, zij trok en rukte, maar de ketens waren sterk, en sloten nauw om hare tengere polsjes en enkels. Zij verwondde er zich aan, maar breken deed zij ze niet.

Kon zij berusting leeren? In 't jonge hoofd woelden rusteloos honderden gedachten; in haar hart rijpte de geest van verzet tegen de bestaande toestanden. Ze zou, ze wilde zich er niet aan onderwerpen; ze wilde, ze moest een nieuwen weg opgaan. Hoè wist ze nog niet; 't was nog zoo duister en verward in haar dom brein, maar ze wilde 't, dàt wist ze.

Vroegrijp kind! op een leeftijd, waar slechts zonnige gedachten aan dartel gespeel en gestoei 't jonge hoofdje moesten vervullen, hield ze zich bezig met akelig sombere en donkere gedachten over die treurige dingen in 't leven. 't Kòn niet anders; zij was doof noch blind, en leefde als 't ware midden in scheve en schotsche toestanden der Inlandsche maatschappij, die geen rekening hield met jeugd en fijn gevoel. Ruw werden de jonge teere oogen geopend voor 't werkelijke leven in al zijn ruwheid, platheid en schokkende wreedheid. Van hare ouders zelf hoorde zij nooit een ruw woord, dat haar rein gemoed schokte en 't fijnvoelend hartje kwetste, maar zij leefde niet alleen met hare ouders; zij leefde in de menschenwereld en die hield geen rekening met jeugd en fijn gevoel.

O dood! waarom wordt gij toch een verschrikking genoemd, gij, die den mensch uit 't wreede leven verlost! Ni zou u zoo dankbaar en met vreugde volgen!

Zij had niemand, die haar wees op 't schoone, 't hooge, dat er was naast al 't lage en gemeene in 't leven. De Inlandsche gewoonten brengen mee, dat een zekere afstand bewaard blijft tusschen ouders en kinderen. Zeker kunnen ze vertrouwelijk zijn met elkaar, maar tot zulk eene innige vertrouwelijkheid, zooals bij vele Europeesche ouders en kinderen 't geval is, kan 't nooit komen. Ni had haren Vader zielslief, en tòch, al zou ze nooit iets buiten hare ouders om doen, hun hare innigste gedachten blootleggen, kon ze niet. Koud en koel stond de strenge Javaansche etiquette tusschen hen beiden in. Ni ontvluchtte zooveel zij kon de menschen, die met hun cynisme haar naar omlaag trokken. En waar de zeden en gewoonten van haar land haar geen toevluchtsoord deden vinden in de oudersarmen, aan oudersharten, voor haar droef lijdend zieltje, vond zij troost bij stille, zwijgende vrienden: "boeken".

Ze had steeds veel van lezen gehouden, doch nu was hare liefde voor lectuur eene passie geworden. Zoodra was niet 't werk, dat haar opgedragen werd, verricht, of zij greep naar een boek, een krant. Zij las àlles, wat haar onder de oogen kwam; zij verslond gulzig groen en rijp. 't Gebeurde wel eens, dat zij een boek vol afschuw van zich wegwierp. Ze hoefde immers niet in boeken te zoeken, wanneer zij walgelijke, vieze dingen wilde weten; 't werkelijke leven zat er vol van, en juist om dàt te ontloopen, verwijlde ze in haar geest in werelden, die 't menschelijk vernuft schiep naar de natuur of fantaisie.

Er waren zooveel mooie boeken, waarvan zij onuitsprekelijk genoot, die haar al 't naars in 't leven deden vergeten. Mooie karakters, edele levensopvattingen, groote zielen en geesten, deden haar hartje gloeien van geestdrift en trillen van verrukking. Zij leefde geheel meê met alles, waarvan zij las. En aan lectuur ontbrak het haar niet; ze hoefde slechts haar hand uit te steken en te grijpen in den leestrommel, die elke week nieuwen voorraad bracht; en haar Vader, die haar zoo graag een pleizier deed en zelf schik had in haren leeslust, bedierf haar met boekgeschenken. Ze begreep lang niet alles, wat ze las; maar ze liet zich daardoor niet ontmoedigen. Wat bij de eerste lezing onbegrijpelijk was, werd bij de tweede reeds minder raadselachtig, en bij de derde of vierde lezing vrijwel verstaanbaar. Elk onbekend woord dat ze las, noteerde ze, om later, als haar lievelingsbroer thuis kwam, hem er de beteekenis van te vragen. En hij hielp zusje zoo graag en trouw. O! hoe hemelsch verrukt was ze, als ze naderhand bemerkte, dat de lectuur haar niet enkel genot schonk, maar ook oneindig veel leerde. O! indien zij haar bemind Vadertje niet had, haar trouwen broer en hare boeken, zou zij die droeve jaren wel hebben kunnen doorkomen? Ze zou wis en zeker bezweken zijn, onder 't vele naars, dat haar jong leventje, haar jong zieltje zoo zwaar drukte. Vader en broer stilden den honger van haar naar liefde smachtend hartje, en de boeken gaven haar hongerigen geest, die de Hollandsche taal had wakker geroepen, voedsel!

Een broertje werd geboren. En dit hulpelooze wicht hield Ni van een groot kwaad terug, bracht haar op 't goede pad, waarvan zij was afgeweken. Zij was hard op weg om een slecht kind voor Moeder te worden. Zij sloot al meer en meer haar hartje voor haar. En klein broertje deed de poorten van dat hartje weder openspringen voor Moeder. Klein broertje leerde haar: wàt een moeder is, en wat haar kind haar is verschuldigd.

Moeder had donkere kringen onder de oogen, zag er zwak en afgetobd uit, en broertje deed dat, broertje, dat haar bijna nooit met rust liet, dat haar 's nachts keer op keer wakker riep. En tòch, hoe lastig broertje ook was, nooit zag ze eenigen wrevel op Moeders gelaat; wanneer broertje moord en brand schreiend haar riep, in een oogwenk was zij bij hem, en teeder nam zij hem op om hem niet uit de armen te leggen, voor hij weer zoet ingesluimerd was. Was zij ook eens niet zoo klein en hulpeloos als broertje geweest? en had haar moedertje zich toen niet afgesloofd om haar?...

De ijskorst om Ni's hart smolt en warm klopte 't weer voor de vrouw, die haar 't leven schonk!

Broertje was tot zijn eerste jaar een gezond kind, maar sukkelde daarna, en drie jaar lang lag 't kleintje ziek, als 't ware in een aanhoudende worsteling met den dood. En aan deze ziekensponde leerde Ni, 't jonge kind, ten volle begrijpen, wat een moeder is.

Ze zag haar eigen tekortkomingen in; zij was zoo zelfzuchtig, ze dacht maar altoos aan eigen grieven, en dacht niet dat ook anderen grieven hadden, en dat zij daaraan schuld kon hebben. Zij was eens heelemaal van Moeder geweest, zooals broertje nu, ze kon zonder Moeder niet bestaan; toen waren die boeken enz. enz. gekomen en hadden haar van háár vervreemd. Moeder moest wel geleden hebben en leed misschien nu nog. Wel kon zij 't niet helpen, dat zij anders dacht dan Moeder, maar 't nam daarom niet weg, dat zij háár daarmee verdriet deed.

Klein broertje leerde haar nadenken, veelzijdig zien, leerde haar toegevendheid, dankbaarheid en geven zonder terug te vragen.

Vier jaren waren voorbijgegaan, rustig en kalm voor den oppervlakkigen toeschouwer, maar voor den scherpzienden, van innerlijken en uiterlijken strijd voor Ni.... Zij mocht dan veel geleerd hebben in drie jaren: zelfbeheersching, toegevendheid, aan zich zelf niet 't allereerst te denken, maar berusting had ze niet geleerd, kòn ze niet leeren. In haar hoofd spookten nog steeds woelige gedachten rond, gevoed door hetgeen zij zag in directe en indirecte omgeving, dat haar bloed deed koken, en door de stemmen die kwamen van 't verre Westen in boeken, tijdschriften, couranten en brieven van Hollandsche vriendinnen en die doordrongen tot in 't diepst van haar hart.

Slechts enkele keeren was zij in die vier jaren haar ouderlijke woning uitgeweest. Tegen 't begin van de vastenmaand, als hare ouders naar de graven gingen, mochten hare zusters en zij mee; en eens hadden hare ouders haar oudste zuster en haar naar een oom gebracht, die op een andere plaats woonde.

Gedurende een jaar hadden hare zusters en zij iederen namiddag een uur les gehad in handwerken van een Hollandsche dame. Voor Ni, waren dit uurtjes van genot, want ze kon dan Hollandsch spreken, de taal zoo door haar geliefd.

Haar oudste broeder was intusschen overgeplaatst, en Ni schaamde zich erover, dat zij zich er zoo zeer over verheugde. Hij was toch háár broer, al was hij dan ook niet lief voor haar geweest.

Tijd en afstand deden echter wonderen; zij namen allen wrok van Ni's hartje weg, en zij had broer weer lief; zij had meelij met den grooten jongen, die zich door 't laffe gevlei en geflikflooi van kruiperige, baatzuchtige menschen had laten misleiden, verblinden. Hoe goed deed 't haar, toen zij bemerkte, dat hij langzamerhand zelf zijn ongelijk inzag. Hij bekende 't haar wel niet in woorden, maar zijne daden spraken van zijn berouw over zijn vroegere onrechtvaardigheid tegenover haar. En Ni dankte God met tranen in de oogen, dat haar broer haar nu liefhad. Was zij vroeger 't gepeste, gehate zusje, nu was 't bij hem Ni voor, Ni na, en wat anderen, zelfs zijne vrouw, niet van hem gedaan konden krijgen, dat kon zij.

Sedert een half jaar was een jonger zusje de gevangenschap komen deelen. Bemi had geboft, want op een leeftijd, dat Ni reeds lang veilig achter de hooge en dikke muren opgesloten zat, dartelde zij nog vrij rond en mocht ze reizen en andere dingen doen, die Ni verboden werden. Bemi was 14 1/2 jaar, toen zij voor goed thuis kwam.

Ni was 16 jaar geworden, de oudste zuster trouwde en met dit huwelijk begon verandering in haar leven te komen. Ni leerde hare zusjes kennen, die tot dusver als vreemden, met en naast haar hadden voortgeleefd. Oudste zus stond niet meer tusschen hen—zij was nu oudste zus—en zij wilde geen oudste zijn, zooals hare zuster, zooals haar oudste broer ... zij wilde geliefd zijn en niet gevreesd. Vrijheid, gelijkheid, vroeg zij voor zichzelve, moest zij niet beginnen met 't aan anderen te geven? Vrij en ongedwongen moest de omgang tusschen de zusjes onderling zijn; weg dus àlles, wat zulks belemmeren kon.

Met Bemi en Wi, een zusje, dat intusschen ook thuis was gekomen, kreeg Ni zus' kamer....

En hier waren de drie levens, die elkaar tot dusver vreemd waren, op 't punt gekomen, waar ze elkaar ontmoetten en samenvloeiden tot één geheel!

Hier begint nu 't eigenlijke verhaal van de drie zusters.[3]

Door duisternis tot licht: Gedachten over en voor het Javaansche volk

Подняться наверх